Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roeping. Jaargang 34 (1958)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roeping. Jaargang 34

(1958)– [tijdschrift] Roeping–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 724]
[p. 724]

Journaal

HARRIET LAUREY - Terwijl ik in de kamer aan 't stoffen ben, luister ik naar wat Simon Carmiggelt als waard van 't artiestencafé aan hartverwarmende humor cadeau geeft. In mezelf loop ik er stil om te lachen en zo nu en dan ook hardop. Daarbij komt een heel onduidelijke bevreemding over me, die er al minutenlang is voordat ik me ervan bewust wordt. Pas als ik mezelf zie stil staan met de stofdoek in m'n hand, en hoor dat ik heerlijk zeg tegen een ets van Heijboer waarop die kwalificatie zeker niet slaan kan - uit mijn mond -, pas dan ontdek ik het: hoe onvolledig de uitwerking van humor is als je alleen bent. Als er niemand is om de herkenning van het moment met je te delen. Er komt een wolkje warmte in je vrij, maar het blijft ingepakt, het stroomt niet uit, het verspreidt zich niet door je hele zelf. Je kunt het alleen maar als een soort capsule doorslikken en uiteindelijk laat het je een minieme graad melancolieker achter dan je tevoren was. De menselijkheid van de humor is, denk ik, een medemenselijkheid. Bij andere vormen van ontroering is dat anders. Poëzie, muziek, een beeldje, een tekening, die je aangrijpen, houden je met jezelf alleen; humor moet door die afgerondheid heen kunnen breken om haar volle geur te krijgen. Lachen moet je niet alleen doen, dat loopt tenslotte op het tegendeel uit!

 

TEGENBOSCH - Hoe moeilijk is het geleerdheid en kunst te vergaderen tot een samenspraak. Publiceerde Roeping in de januari-aflevering de waarlijk exemplarische kroniek van Ben Wolken, Ik ben Walewein en commentarieert De Nieuwe Taalgids 52, 2, p. 123: ‘Ben Wolken geeft in de Kroniek enkele zeer subjectieve impressies naar aanleiding van G.A. van Es, De Jeeste van Walewein’. Wat is dat: ‘enkele zeer subjectieve impressies naar aanleiding van’ een wetenschappelijke uitgave? Dat is de tang die niet op het varken slaat waarop ze slaan wil. Dat is de volstrekte inadekwaatheid van doel en middelen. Dat is de typische ondeskundigheid. En zou dat alles onze kroniek-schrijver Ben Wolken treffen? Ik vrees dat er meer geleerdheid nodig is dan deze domheid om zulks aannemelijk te maken. Nadat Wolken de eigen literaire zin van de Walewein heeft ontdekt in de vereenzelving die zich voltrekt tussen lezer en held, zodat ‘de held, maar meteen de lezer, [...] door Penninc in 't wonder gebracht’ wordt [daarin bestaat de door de Nieuwe Taalgids volstrekt misduide ‘subjectiviteit’ van Wolken], waagt hij de poging te verklaren - wat van de duizend negenennegentig literatuurhistorici waarover deze eeuw zich tot-nutoe mag verheugen er nog geen twee geprobeerd hebben - waarom Walewein poëzie is. Wolken doet in alle geste wat Professor Van Es heeft nagelaten. Als De Nieuwe Taalgids zulke nalatigheid bij geste wenst te prijzen als wetenschappelijke objectiviteit, moet ze toch eens andermaal overwegen wie de tang die niet slaat hanteert, wiens middelen blijkbaar niet toereiken en wie ondeskundig is. Maar intussen doet De Nieuwe Taalgids met zijn flodderachtige oordeelvelling niet anders als de kloof breed en diep houden, die kunst van wetenschap scheidt. Die ouderwetse en, naar we dachten, denkbeeldige kloof.

Opreis met een P.K.

Aan de dichter van Emeritaat.
 
Gekke schrijver, lieve dichter,
 
gij maakt onze dagen lichter,
 
gij maakt hier de nachten blauwer,
[pagina 725]
[p. 725]
 
was uw werk er niet geweest
 
hadden wij dan nu soms feest?
 
Gekke schrijver, zon-bedrijver,
 
ik vergeet uw verzen nooit,
 
nooit en nooit en nooit mijnheer
 
ook al wordt mijn huid van leer
 
en worden mijn beide voeten,
 
iets dat niemand wil ontmoeten
 
ik neem al uw verzen mee
 
naar het land van dindondeine
 
niemand weeft als gij zo'n fijne
 
zonne-, mane-, sterrestelsels
 
om in te wonen, in te fluisteren
 
kriskras er doorheen te luisteren
 
horen wat nog niemand weet
 
blijven waar niemand verbleef
 
als ik reis met een p.k.
 
kan ik zomerwinden na
 
kan ik zitten in de dromen
 
van de meisjes en de bomen
 
reis ik in mij zelf naar binnen
 
wil een vers voor u beginnen
 
ik dank u wijze fijne dichter
 
gij maakt onze dagen lichter.
 
 
 
Paul Haimon.

HARRIET LAUREY - Misschien is humor wel het meest onmisbare element in elke vorm van samenleving. Zij legt een vinger op de betrekkelijkheid van alle dingen en op het ongelijk van alle loodzware ernst. En toont tegelijkertijd de onmisbaarheid van die dingen aan en onze verbondenheid ermee. Echte humor tenminste. Echte humor vind ik die humor die op gezonde menselijkheid gebaseerd is, op warmte, vitaliteit, algemene menselijkheid. Er worden steeds meer geestesproducten als humor aangeboden en aanvaard, die voor mijn gevoel er wezenlijk tegenstrijdig aan zijn. De wrange, gruwzame grappen die wél even het moment van innerlijke kortsluiting veroorzaken dat ze met echte humor gemeen hebben, maar de lach erna is niet een bevrijding, hoogstens een zenuwachtige ontspanning omdat het maar een mop is. Het is een soort afbraakproduct, die humor; een veiligheidsklep voor de hoogspanning van de bedreigingen van deze tijd, die geen mens meer bevatten of verwerken kan.

Chas Addams weet al bijna niet beter meer. De vrouw die met een fanatieke glimlach een kindertruitje breit met drie mouwtjes en twee halsjes erin is het begin van een voorlopig onafzienbaar terrein van macabere grappen, waarvan het verhaal over het blinde jongetje voor mij voorlopig het toppunt wel is. Doe je handen voor je gezicht, zegt een tante, ik kan toveren. Als je tot tien geteld hebt en je doet je handen weer weg, kun je opeens zien. Dat gebeurt dan natuurlijk niet. Eén april, grinnikt de tante dan. Er wordt enorm om gelachen, ook door aardige mensen. Je moet er natuurlijk niet bij doordenken, na de schok moet je ermee ophouden. En er zijn ook minder wrede, dat wel. En dat ze ontstaan, bewijst dat ze moeten bestaan. Ze hebben het verminkte gezicht van hun tijd; en het heeft geen zin dat te verbergen.

[pagina 726]
[p. 726]

Als we het dan maar geen humor hoeven noemen; alleen al niet om te voorkomen dat we straks misschien niet beter meer weten.

 

VAN DER PLAS - Kreeg toevallig het weekblad ‘De Zondag in Limburg’ in handen. Belgisch Limburg wel te verstaan. Het nummer van 22 februari. Daar staat de volgende advertentie in:

Uw kommuniefeest wordt slechts
een succes wanneer u
JENEVER EXTRA FRYNS
FINE COTE D'OR
WIJNEN LA BRETONNE
schenkt.

De eerste moeilijkheid zit hem voor mij in dat ‘uw’. Ik neem aan dat ook in Hasselt reeds de kindercommunie is ingevoerd en dat ook daar het communiefeest dus in eerste instantie beleefd wordt door de onschuldige kleinen. Hoe hun feest dan een succes moet worden met behulp van Jenever Extra Frijns of Wijnen la Bretonne is mij een raadsel. Tenzij natuurlijk dat ‘uw’ op de ouders, de ooms en de tantes slaat. Dan is er een misverstand in het spel, n.l. dat zij die hoogtijdag het feestvarken zijn.

De tweede moeilijkheid levert het woordje ‘slechts’ op. Wij moeten blijkbaar aannemen dat het maar een dooie boel is tot vader met een triomfant gebaar de Fine cote d'Or tevoorschijn haalt, nee, haar schenkt. Ook dat zal hem trouwens nog niet baten. Pas wanneer hij ook de Jenever Extra Frijns en de Wijnen la Bretonne in de glazen giet kan er van zo iets als een succes gesproken worden. Daar staat ons communicantje. Wat bleek nog van de mis en het plechtige lof, wat beduusd van de komst van meneer pastoor en Oom Gust en Tante Amande. Hij heeft op mogen blijven en staat bij het raam. ‘Santé’, roept vader, ‘het is een succes! Wanneer is je zusje aan de beurt?’

 

TEGENBOSCH - ‘De erfenis der wetenschap is volkomen onpersoonlijk, de kunst echter schijnt het wezenlijke wat de volken kenmerkt voor ons te bewaren’. Aldus Schmidt-Degener in de aanhef van Het blijvend beeld der Hollandse kunst. Dit is één van de voorbeelden hoe zelfs fijne geesten in een recent verleden nog praktiseerden, slechts partijdig over kunst en wetenschap te spreken. De een moest altijd ten detrimente van de ander worden voortgetrokken. De literatuurhistoricus van De Nieuwe Taalgids meent, dat de voorrang aan de wetenschap - en wat voor wetenschap - toekomt, wantrouwt de kunst en weert af de artistieke benadering van spullen die reeds lang wetenschappelijk zijn gemummificeerd [ze worden er maar weer springerig van, van zo'n ongewone bekijkerij], de vroegere directeur van het Amsterdamse Rijksmuseum klontert zich hier aan de kunst vast. of wekt althans de suggestie, dat het zou behoren. In feite echter wordt hier wat vaag, bijna zei men: wat banaal, over wetenschap geoordeeld. Wat betekent het dat wetenschap ‘volkomen onpersoonlijk’ is? Betekent het dat de geschriften van Plato en Aristoteles verwisselbaar zijn, en dat het iemand zwaar zou vallen de zinnen van Descartes van die van Heidegger af te zonderen? Ook wie alleen maar gevoelig is voor stijl verschillen in taalgebruik, hoort spoedig, dat hier telkens een ander iemand spreekt. Maar in dat stijlverschil begint zich al een verschil van weten te openbaren. Plato ‘wist’ andere dingen als Aristoteles, en dit wel omdat zij andere personen waren. Tot in de kleinste vezel weten speelt hun verschillend persoon zijn mee. Wie dit weten tot onpersoonlijk erfgoed maakt, maakt er iets van dat men ook wel noemt literaire traditie, woordenvoorraad, een zinnenverzameling die onwerkelijk is geworden, geen werkelijkheid meer aanwijst.

[pagina 727]
[p. 727]

Bedoelt Schmidt-Degener met ‘wetenschap’ alleen de natuurwetenschap, dan is ten eerste het tegengestelde daarvan niet de kunst [en daarmee vervalt bij een zo uitmuntend auteur wel alle grond voor deze veronderstelling], maar vervolgens is ook daar nog discutabel of het erfgoed wel zo onpersoonlijk is. De gedachte dat ‘een feit’ zomaar ‘een feit’ is, is sedert enige tijd wel genuanceerd. Het natuurwetenschappelijk experiment werkt binnen een bepaalde theorie en in het algemeen is een feit wat het is in een bepaalde visie. Wel is het waar dat de mededeelbaarheid van natuurwetenschap een andere is als die van de meer existentiële wetenschappen. Kan men stellen, dat een eenmaal verworven natuurwetenschappelijk inzicht restloos mededeelbaar is en daarmee een soort kringmatige erfenis wordt, bij de existentiële wetenschappen is daarvan geen sprake.

Bij de ‘kunstwetenschappen’ huivert niet voor niets de artiest zo dikwijls. Hij huivert omdat zeker soort geleerdheid meent te weten waar ze niet anders doet als lege, onwerkelijke zinnen aanmaken.

 

HARRIET LAUREY - Dit zegt Maarten: ‘De grootste mens van de wereld is als je op God z'n hoofd staat’. En - innig voldaan na een half uur zwijgend door de beregende ramen naar buiten staren - ‘grijs licht bestaat’.

 

HARRIET LAUREY - De pater die bij ons de misweek komt houden heeft vanaf de preekstoel een oproep op de parochianen afgevuurd waar niemand van terug kon hebben. Hij toonde een begrip voor onze laksheid en lauwheid dat wij voor onszelf niet zouden durven opbrengen; hij is zóver over de brug gekomen van het water dat de religieus scheidt van de gemiddelde leek, dat ik het er benauwd van kreeg. Alle grote en kleine lasten en onaangenaamheden die het geloof ons oplegt werden zo breed en bezwarend uitgemeten, dat je medelijden kreeg met de heiligenbeelden die 't moesten aanhoren. Ik dacht op een gegeven ogenblik; dat redt ie niet meer, dat haalt ie nooit meer terug, dat krijgt ie niet meer radikaal ten goede gekeerd. Maar mijn vertrouwen in hem is ook niets vergeleken bij het vertrouwen dat hij blijkbaar in zichzelf stelt. ‘Als u nou tóch nog niet wilt komen, deze week, als u nou persé niet mee wilt doen, komt u dan alléén vanavond. Het enige wat ik dan van u vraag: alléén vanavond!’ En dan met een stem die opeens van alle bevlogenheid is ontdaan, huiselijk bijna, maar met een verholen dreiging en triomf-bij-voorbaat: ‘Dan kunnen we altijd nog verder zien’. Maar vanavond durf ik nou helemaal niet meer.

 

TEGENBOSCH - Alle spreken over kunst blijft ontoereikend. Wie het regelmatig en uit hoofde van zijn beroep doet, loopt het risico dit ontoereikende uit het oog te verliezen. Hij vergeet zijn ervaring van kunst en gaat op in theorie. Zijn spreken wordt pure woordenkraam en gedachtenspinsel. Het raakt niet meer waarover het heet te spreken. Dit is wel een valkuil waarin heel wat literatuurhistorici en kunstgeleerden zijn omgekomen, aanzienlijk is het aantal der in hun stiel verdorde kunstdocenten, angstaanjagend de troep van geroutineerde, alle beleving vergeten recencenten. Het is dan ook niet eenvoudig de adekwate wijze te vinden, waarop men theoretisch de ervaring van kunst kan voorlichten; nochtans zullen er altijd wel lieden blijven, die hun persoonlijk ‘eenzaam avontuur’ willen delen, en altijd wel zal de bespiegeling ergens een nieuwe aanvang nemen.

Dezer dagen was het een bundel opstellen van de literatuurhistoricus Eug. de Bock die aan de problematiek van het spreken over kunst kwam herinneren. De bundel bevat Opstellen over Colijn van Rijssele en andere rederijkers. [Uit. De Sikkel. Antwerpen]. De auteur blijkt uitmuntend geverseerd in werken en studies betreffende de werken der

[pagina 728]
[p. 728]

rederijkers. Al lezende kan men op menige bladzijde een mededeling aankruisen of in een notitiesysteem onderbrengen, in de verwachting dat ze later van nut zal zijn. Men verneemt allerlei dat men graag verneemt, er staan honderden feiten te vernemen, die men inderdaad niet wist, maar na lezing evenmin weet, want niet onthoudt, en toch staat er betrekkelijk weinig nieuws in dit studieuze werk. Alleen de stelling dat Colijn van Rijssele beschouwd zal moeten worden als de schepper der zogenaamde ‘zinnekens’, menselijke eigenschappen die als het ware uit een personage gelicht worden en afzonderlijk leven krijgen [119]. Tenminste is Colijn van Rijssele de volmaaktste hanteerder van dit procédé geweest en voorlopig is hij ook de oudste ons bekende dichter die er gebruik van maakte. Dat moet geweest zijn vóór 1530.

Of Eug. de Bock de niet met rederijkerij vertrouwde lezer van zijn ‘eenzaam avontuur’ met de rederijkerskunst deelgenoot maakt, lijkt betwijfelbaar. Hij heeft dat waarschijnlijk niet eens gewild wat zoveel geleerden gewoon maar willen; spuien wat ze weten, na veel boeken lezen zelf een boek schrijven. Daarmee rangeren zij zich weg van het gebied der ‘kunstwetenschap’. Gesteld dat reflexie op kunst mogelijk is, en ik zie niet in waarom die niet mogelijk zou zijn, dan is het omwille van deze ons dierbare reflexie zaak, alles wat de schijn heeft iets soortgelijks te zijn, maar het niet is, duidelijk als zodanig aan te wijzen. Het hoeft ons niet te schorten aan eerbied voor de particuliere bedrijvigheid van de van kunstervaring ontkoppelde geleerdheid, wie over kunst wil spreken kan echter zulke geleerden niet als partner beschouwen.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • HarriĆ«t Laurey

  • Lambert Tegenbosch

  • Paul Haimon

  • Michel van der Plas