Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roeping. Jaargang 35 (1959)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roeping. Jaargang 35

(1959)– [tijdschrift] Roeping–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 180]
[p. 180]

Journaal

SMIT - Vanavond moest ik mij weer eens verdedigen tegen iemand, die mijn naar hij zei eenzijdige voorkeur voor Mozart niet begreep. Als religieus dichter moest ik Bach veel mooier, veel ‘dieper’ vinden, in ieder geval veel religieuzer. Maar dat vind ik nu beslist nièt. Bach's ‘Hohe Messe’ is uiteraard een grandioos monument van religieuze kunst, al is misschien zijn ‘Magnificat’ minstens zo mooi. Maar ‘religieuzer’ dan bijvoorbeeld Mozart's ‘Requiem’? Ik geloof er niets van. Moet ik in deze richting toch aan Bach denken, dan denk ik liever aan een paar van zijn kleine koraalvoorspelen voor orgel. Maar waarom zou Bach nu met alle geweld een religieus genie zijn en Mozart met even veel geweld nièt? Mozart - luidt dan het antwoord - had toch naar verhouding minder aandacht voor God en godsdienst dan Bach. Maar dat moet ik nog bewezen zien. Hij had misschien minder aandacht voor de Kerk, of nee, ook dat is niet goed gezegd. Hij was vaak weinig gelukkig met het kerkelijk leven. Hij was de eerste niet, hij zou de laatste niet zijn. Daarom werd hij op het allerlaatst van zijn leven een beetje vrijmetselaar en o, laten we de wenkbrauwen fronsen en de vermanende vingers opsteken, hij maakte door de ideologie van de vrijmetselaars geinspireerd [of niet] prachtige muziek, hij trok er zich zelfs zó weinig van aan dat hij de ongeneeslijke rimram van het libretto van de ‘Zauberflöte’ transponeerde in door niets gehinderde klank van haast hemelse schoonheid. In de buurt zitten dan nog een paar zich aan alle discussie onttrekkende melodieën van een klarinet-concert en niet veel later sterft hij zo ongeveer met het Agnus Dei van zijn eigen Requiem. Maar hij is nièt zo religieus als Bach...

 

JAN BOELENS - In de aula van de groningse universiteit hoorde ik gisteravond een ongelofelijk knappe [o die adjektieven] voordracht van C.F. von Weiszäcker. Zijn Zum Weltbild der Physik is gelukkigerwijze zojuist vertaald verschenen in de Aula reeks van ‘Het Spectrum’. De inhoud van deze lezing kan men echter het beste terugvinden in zijn Mit dem Bombe leben en in Die Verantwortung der Wissenschaft im Atomzeitalter. Het grote probleem waaraan niemand voorbij kan gaan, zo zei von Weizsäcker, is n.l.. dit en dat was karakteristiek voor de algehele voordracht; ‘Unser Zeitalter ist erleuchtet von Verstand’. In óns leven in dit atoomtijdperk móeten wij t.a.v. de grote, werkelijk belangrijke levensvragen, een beslissing nemen. Deze ‘Entscheidung des Menschen’ kan tevens gelden als een overwinning op de angst. De angst waarover v. W. sprak was niet de angst voor een bepaald objekt. Bij een dusdanige angst is het zo dat bij wegname van het objekt, ook de angst verdwijnt. Nee, von W. sprak over de ‘tiefe, hingreifende Angst’. Deze angst is niet te ‘skizzieren’ deze angst breekt en beukt zich een weg door alle geledingen van de menselijke geest. Von Weiszäcker heeft de beslissing genomen: hij heeft zich enkele jaren geleden gedistancieerd van de empirische atoomfysika, voor zover het de politieke en niet vreedzame toepassing daarvan betreft. [Göttinger Manifest], [geeft het woord BOMBE niet akoestisch datgene weer dat door een bom wordt veroorzaakt?]. Von Weiszäckers heeft zijn beslissing genomen, voor hém de beslissing. Hoe luidt ónze beslissing in deze?

 

TEGENBOSCH - Het koningschap is schier de enige discriminatie die men op grond van geboorte en dan met goedkeuring van eenieder mag bedrijven. Simpel dat iemand uit een bepaalde familie stamt, is voldoende om zijn bruid tot ‘de bruid van het jaar’ te maken en de man op lasten van het volk 270.000 gulden 's jaars uit te betalen. Is men de oudste uit zulk een gediscrimineerd huis dan heet men kroonprins of kroonprinses, wordt na verloop van tijd onweerhoudpaar vorstelijke majesteit, en als men er te dom of anders-

[pagina 181]
[p. 181]

zins ongeschikt voor is, dan hebben we pech gehad, maar koning zal hij zijn, zij koningin, en maar weer gehoopt tot het huis nog eens gelukkiger vruchtbaar wordt. En die arme jongens en meisjes worden de gevangenen van een idee-fixe. Een idee van een pijnlijke voelbaarheid. Slaafs draven zij in een baan van representatie en glimlachen, aangegaapt en benijd, borelingen uit ons duurste stamboek.

Dit is geen kwestie van vóór of tegen, van royalist of republikein, eenvoudig een kwestie van medelijden en respekt.

 

VAN DER PLAS - Vrienden op bezoek. Het wordt laat. En naarmate het later wordt en elk zichzelf meer prijsgeeft, kom ik sterker in de verleiding. Maar zal ik het doen? Ik kan er de avond mee verknoeien, èn voor mezelf, èn voor hen. Mijn ogen dwalen steeds vaker af naar de map. Ik heb eigenlijk niets meer te zeggen, denk ik, of liever: ik heb nog ontzettend veel te zeggen, maar het ligt dáár, op papier, in die map op de kast. Nee, denk ik, niet doen. Het zou niet goed kunnen vallen. En zelf vind je het ook nooit leuk, denk ik, als anderen het doen. Iets nieuws voorlezen. Waarom wil ik het dan? Het is iets waar haast ieder die schrijft zich aan bezondigt: ‘Wil je nog een paar nieuwe gedichten van me horen?’ Nee, ik zeg het niet, ik verknoei er de atmosfeer mee. En wat heb ik eraan? Niemand heeft er na afloop een oordeel over, een steekhoudend oordeel tenminste. En zelf krijg ik er een kater van; want het bleek toch niet zo goed of zo mooi als ik dacht; het bleek te mager, te weinig. Nee, ik doe het niet. Zet het maar uit je hoofd, denk ik, vergeet die map.

Het kost moeite om weer in het gesprek te komen. Het lukt me, even. Maar niet goed meer. Het is verder hopeloos: mijn hoofd is er niet meer bij. Als ik dan niets ga voorlezen, zou ik nu met die map naar mijn kamer willen gaan, om er alleen wat in te bladeren, of om er iets uit over te typen. Heel de tijd blijft dat ding daar maar liggen, bovenop de kast. Verwijtend, of spottend, wat is het? Lafaard, hoont het. Of: ontaarde vader. Verleidelijk ook, uitdagend. Ik ben nu nog nauwelijks gastheer. Het laatste uur voor middernacht gaat slepend voorbij, maar ik blijf me beheersen, ik zeg dat zinnetje niet.

Als de vrienden weggaan heb ik het gevoel alsof ik iets gepresteerd heb. Eén zegt er, in de dèur: ‘Volgende keer moet je me toch eens wat voorlezen. Iets nieuws. Maak je nog wel eens wat?’ Kan hij gedachtenlezen? wil hij me voor de gek houden? Hij kijkt er doodernstig bij, echt geïnteresseerd. ‘Ach nee’, zeg ik, ‘niets wat de moeite waard is. Pas op het afstapje. En nog bedankt voor jullie bezoek’. Ze gaan. Langzaam doe ik de deur dicht, de knip ervoor. Ik kom in de kamer. ‘Wat was je afwezig’, zegt zij ‘het laatste half uur. Is er iets?’ ‘Nee’, zeg ik, ‘moe, geloof ik. Ga jij maar, ik ruim de rommel wel op’. Ik sta voor de kast en ziedat ding liggen, die verschrikkelijke map, met de kladjes en de afschriften. Ik heb opeens niet de minste lust meer om erin te kijken. Het is over. Het moet de borrel geweest zijn, daarnet. Nee, de kring. Of die ene stilte. Ik weet het niet.

 

TEGENBOSCH - Al of niet geloven is ja of nee zeggen tegen een goddelijke openbaring. Goed begrepen betekent dit: het is even pretentieus, het is de mens even onmogelijk om tegen God ja als tegen Hem nee te zeggen. De gelovigen mogen de ongelovigen niet van hovaardij beschuldigen, zoals zij veelvuldig doen, evengoed konden de ongelovigen zo de gelovigen beschuldigen. Wij moeten bereid zijn, hoger menselijke houding zie ik nu niet, om tegen al wat voor openbaring doorgaat evengoed ja als nee te zeggen. Wie niet óók nee kan zeggen, is geen echte gelovige; wie niet óók ja kan zeggen, geen echte ongelovige. Ik bedoel met echt: wetend dat men spreekt over God en zijn Openbaring.

[pagina 182]
[p. 182]

SMIT - In Max Brod's interessante ‘Verzweiflung und Erlösung im Werk Franz Kafkas’ las ik een nog vrijwel onbekende anecdote uit Kafka's laatste levensjaar, die zo mooi is dat ik haar niet voor mezelf kan houden. Het is uit de tijd van zijn vriendschap met Dora Dymant; de brieven aan haar, die vooral voor Kafka's religieuze ontwikkeling van grote betekenis zijn geweest, werden door de knechten van Hitler vernietigd. Hij wandelde met haar in een park bij Berlijn en zag daar plotseling een huilend meisje staan. Het huilde omdat het haar pop verloren had en hoe vriendelijk Kafka het ook toesprak, het bleef ontroostbaar. Ten einde raad zei hij: ‘Maar je hebt je pop helemaal niet verloren. Ze is alleen maar op reis gegaan. Ik heb haar nog gezien en met haar gepraat. Ze heeft mij vast beloofd je een brief te sturen. Als je zorgt dat je morgen om deze tijd hier bent, breng ik de brief voor je mee’. Het meisje hield op met huilen en de volgende dag bracht Kafka haar inderdaad de brief, waarin de pop haar reisavonturen beschreef. Het werd een hele poppencorrespondentie, die wekenlang aanhield en die de toen al doodzieke Kafka moest afbreken voor zijn laatste reis naar Praag. Maar zelfs in die voor hem zo moeizame dagen vergat hij niet voor een goede afwikkeling van de poppengeschiedenis te zorgen. Hij bereidde het kind voor op de terugkeer van de pop, die - schreef hij - door al haar avonturen in verre landen wel erg veranderd zou zijn. Zo legitimeerde hij voor het kind de nieuwe pop, die hij haar op de dag van zijn onherroepelijk vertrek nog brengen kwam.

 

VAN DER PLAS - Kogge-congres in Minden. Speeches, vergaderingen. De Koggeringdrager 1959 leest voor uit eigen werk. Twee uur lang, het is niet te harden. Er wordt op mijn schouder getikt. Ik kijk om. Gerard Walschap reikt stiekum een papiertje aan. ‘Een rebus’, fluistert hij. Zo gaat dat nu, als iemand uit eigen werk voorleest, schiet het door me heen.



illustratie

Het is nog een mooie rebus ook. Hij zei. Ik ben er een kwartier mee bezig en ik zie er geen licht in.

‘Ik weet het niet’, fluister ik.

‘Hij is overspannen’, fluistert Walschap, ‘en zìj is ook niet helemaal in orde’.

 

TEGENBOSCH - De Nederlandse dichteres Gerda Smits debuteert in ‘De Hoorn’, een weinig aanzienlijke reeks uit Gent. In Vlaanderen maken ze nog van zulke uitgaven. De poëzie van Gerda Smits verrast door een geheel eigen, onjeugdig accent. Een accent dat wel herinneringen oproept aan J.H. Leopold, maar niet vanwege overeenkomstig taalgebruik, een buitenkant, herinneringen alleen om verwantschap van hart. Hunkerend naar gemeenschap, lijdt zij voelbaar van een vreemde schroom. In een diergedicht, dat die van Harriet Laurey evenaart, vereenzelvigt zij zich met de regenworm, een nederige staat die religieus wordt opgetild. Wat haar echter vaker dan de religie troost verschaft en tot haar zelf brengt, dat is de liefdeservaring of tenminste het liefdesverlangen. In de liefde lokt haar het hevige leven. De liefde heeft in haar bronnen opengeslagen, die sluimerden in gronden van oorsprong. Aan de liefde ontleent zij glans en bloei, de liefde maakt levenzonder-liefde onwerkelijk. Dit dus wil zij: de hevigheid van de liefde, maar daarenboven een thuis. De liefde moet haar eerst bevrijden van de kluisters der eenzelvigheid, om haar tenslotte in de nieuwe stilte van het thuis te vestigen. Dit dubbel verlangen heeft zij uitgesproken in een gedicht dat tot de mooiste van onze generatie hoort:

[pagina 183]
[p. 183]
 
Buitengaats begint het leven:
 
de hemel, de machtige levende zee,
 
met sterke armen hijsen of reven,
 
het tuimelend hart als een meeuw.
 
 
 
Als de kust in avond is vergleden,
 
sluipt heimwee langs brug en kombuis,
 
het tuimelend hart vraagt zonder reden
 
een haven voor slaap en een huis...

Dit vers sluit Dichtoefeningen voor jou af op een manier die uitzicht opent op de toekomst van haar dichterschap. Dit is geen vluchtige begeleiding van het vrouw-worden, maar oorspronkelijk vormvermogen.

 

SMIT - Samen met W. had ik naar een verrukkelijk plaatje van Vivaldi geluisterd. ‘Daar geef ik de hele Beethoven voor cadeau’, zei W. en met voorbijgaan van alle musicologische en andere correcties, die een dergelijke verzuchting blijkbaar nodig heeft, gaf ik hem in mijn hart schoon gelijk. ‘Inderdaad’, zei ik dus. Waarop hij: ‘Weet je wat het onuitstaanbare van Beethoven is? Hij is zo menselijk’.

Eigenlijk een wonderlijke uitspraak - bedacht ik later - vooral voor iemand die zulke menselijke romans schrijft als W. Maar ook los van zijn persoonlijke ambities blijft die uitspraak merkwaardig genoeg. Ongeveer anderhalve eeuw geleden deed Beethoven zijn intrede in het rijk der muziek als kampioen der menselijkheid. Hoeveel tientallen Beethoven-cycli hebben door die glorieuze menselijkheid tienduizenden troost en vertrouwen en verrukking gebracht? En hoevelen geloven daar nu nog in? Hun aantal is enorm geslonken. Er is nog een traditionele belangstelling, maar jongeren ontbreken meer en meer. Het gaat daarbij natuurlijk vooral om wat Beethoven met zijn muziek vertegenwoordigt: de klinkende menselijkheid, waarom hij anderhalve eeuw lang zo mateloos bewonderd werd. Ik heb laatst onder mijn kennissen eens een soort rondvraag gehouden, maar niemand had nog één goed woord over voor het slotkoor van de Negende. Niemand deelde nog Beethoven's mensheidsideaal. [De laatste keer dat ik het enthousiast hoorde verdedigen was tijdens een gesprek met schaakmeester dr. Euwe. Maar dat is al drie jaar geleden. In deze tijd is dat een erg lange tijd, vrees ik].

Overigens behoeft het niet-delen van dit ideaal niet te betekenen dat men zou wanhopen aan de mens. Het betekent alleen dat we critischer en bescheidener geworden zijn. Denken we aan menselijke glorie dan doen we dat toch allereerst op de wijze van een eschatologisch verlangen; een broederschap als Beethoven stralend voor ogen zweefde durven we niet eens meer te vermoeden. We vinden Beethoven, de heros der menselijkheid in de muziek, in dit opzicht een wat naïeve man, kinderlijk, onvolwassen; hij hindert ons. ‘Weet je wat het onuitstaanbare van Beethoven is?’ Een dergelijke vraag en vooral ook het antwoord, dat W. erop gaf, zeggen overigens even veel over de mens en de wereld van nu als over de arme, glorieuze Beethoven.

 

TEGENBOSCH - Kort na elkaar Karambool van Louis de Bourbon en De verloren zoon van Walschap gelezen. Hoe echt is het ongeloof. En hoe ongelovig de gelovige die er de echtheid van ervaart?

Ik weet het niet. Er is maar één ding in de afval dat ik niet begrijp. Dat is de pretentie van de afvallige als zou hij het weten. Weten dat God slechts een door nooddruftige

[pagina 184]
[p. 184]

mensen verzonnen sluitstuk is. Eerst verzonnen, toen bewezen. Item het leven na de dood, item de eeuwigheid van de persoonlijke geest.

Alleen al om ons niet-weten te belijden, zou men altijd in de kerk moeten blijven. Er is trouwens geen plaats die effectiever standplaats kan zijn ter bestrijding der verlakkerij als juist een plaats binnen de kerk. Walschap is alleen al daarom jaren lang niet verstaan, omdat hij er uit ging.

 

SMIT - Plotseling zegt Lambert vanmorgen: ‘Heb je Karambool van Louis de Bourbon gelezen? Die gelooft helemaal niets meer. En De verloren zoon van Walschap? Gelooft ook niets. En het treft mij allemaal als zo echt, dat ik me afvraag of ik zelf nog wel iets geloof. Het begint me een probleem te worden. Ik ben bang dat je zulke uitlatingen niet vrijblijvend en bij voortduring mag bewonderen’.

Dat laatste behoeft natuurlijk ook niet. Noch de verzen van De Bourbon, noch het [matige] boek van Walschap. Maar inzake hun geloof zou L. zich wel eens kunnen vergissen, of hij drukte zich onduidelijk uit. Die onduidelijkheid bewoog zich dan in de richting van een vaak door ons gemaakte fout. Ik kan mij natuurlijk vergissen, maar L. bedoelde wellicht te zeggen: ‘Op het ogenblik dat ze die verzen en die roman schreven, gaven De Bourbon en Walschap weinig blijken van geloof in die zin, waarin de Kerk dit verstaat’.

In de eerste plaats: het geloof is geen concrete constante. Het kan, hoewel aanwezig, toch afwezig zijn, en het vergezelt, doordringt, doorleeft ons in verschillende graden van intensiteit. De omstandigheid, dat het in hun genoemde boeken afwezig schijnt, beslist dus nog niet over het uiteindelijk ‘bezit’. Wat mij betreft: ik zou van De Bourbon zeker niet durven beweren dat hij niets gelooft, en van Walschap zou ik zelfs met klem willen beweren dat hij het wèl doet. In de tweede plaats moeten we geloof niet zonder meer identificeren met dogmatisch bepaald kerkelijk katholiek geloof. Het was de heilige Augustinus die al beweerde, dat er velen binnen de Kerk waren die er eigenlijk buiten waren, en dat er velen buiten stonden die eigenlijk binnen behoorden. Met andere woorden: in hoeverre iemand gelooft, zelfs in hoeverre iemand katholiek gelooft, is moeilijker uit te maken dan wij vaak geneigd zijn te denken. Walschap heeft in een vinnige brochure luidkeels afscheid genomen van de Kerk, maar naar mijn smaak is zijn later geschreven Zuster Virgilia een van de belangrijkste katholieke romans, die in onze taal werden geschreven. In al zijn latere boeken houdt Walschap zich hardnekkig met kerk en geloof bezig, hoe critisch, hoe [schijnbaar?] negatief dan ook. Ik voel er niets voor om iemand tegen zijn zin katholiek te verklaren, maar dat Walschap geen ‘gelovige’ zou zijn, wil er bij mij niet in.

En zou L. ‘zulke uitlatingen’ niet mogen bewonderen? Waarom niet? Wanneer ze als kunstwerk bewondering verdienen, zie ik niet in om welke reden hij ze die bewondering onthouden zou. Ik geloof dat hij ze beter bewaren kan voor belangrijker werk, maar dat is een andere zaak. Treft de verbeelding van het ongeloof als zo echt, dan heeft hij de hele wereldliteratuur aan zijn kant: de ondeugd is er altijd beter afgekomen dan de deugd. En dat zal, gegeven de conditie van ons mens-zijn, altijd wel zo blijven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • GabriĆ«l Smit

  • Jan Boelens

  • Lambert Tegenbosch

  • Michel van der Plas