Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roeping. Jaargang 36 (1960-1961)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roeping. Jaargang 36

(1960-1961)– [tijdschrift] Roeping–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 300]
[p. 300]

Journaal

C. VERHOEVEN - Gezamenlijk vluchtend uit de woestijn van een zondagse provinciestad begaven wij ons op de grote verkeersweg. De stad was leeg, de weg was vol. Het was er een druk en nerveus beweeg van haastende auto's, die elkaar probeerden te passeren. Men had de indruk, dat al die mensen ergens heen gingen, zo vlug mogelijk, als dokters naar patiënten. Maar bij nader inzien bleek, dat het alleen op die weg zo druk was. Men was gezamenlijk op weg, aangelokt door een hardnekkig tierende mythe, dat ergens iets te doen was, iets fijns te beleven. Maar er was nergens iets te doen, behalve dan op de weg naar al die plaatsen waar niets te doen was. Is de mens soms een homo viator in dezelfde zin als die automobilisten op zondag?

 

VAN DER PLAS - Met vakantie: een heuvel in Limburg. Het huis staat verloren in de korenvelden en de stilte ligt tegen de glooïing gevlijd. Alleen, rechts, het klooster, hoogommuurd, veel te groot voor de veertig Clarissen. Het staat in de weg, als je van het uitzicht in een volmaakte cirkel wilt genieten; een lelijk, hoog en breed obstakel. En het klokje, het verschrikkelijke, zoete klokje. Om de paar uur het suikeren klep klep klep, dat iets wil; ook van jou? Was het geluid maar zwaar, ontschouwen, je dwingend stil te staan, te zwijgen, te knielen, op je borst te slaan. Maar dit zachte, lieflijke vriendelijk uitnodigende stemmetje, het blaast een wolk van witte en rose vlindertjes om je hoofd, vroegtijdige aureool. Dat niet, alsjeblieft.

's Nachts is het anders. Of lijkt het maar zo, omdat je verbeelding rond de muren is gaan dwalen? Koel is de klank, om twaalf uur; opeens is er metaal hoorbaar: indringer in je eerste slaap, koude aankondiger van de Metten. Drie uur later, als je nog wakker ligt, weer de klok, en nogmaals anders; dichterbij, lijkt het, maar ook ijler; de klep nu een druipende ijskegel, en hij slaat niet tegen het brons, maar tegen de stalen vroege ochtend-lucht. Nu hoort het geluid onverbiddelijk bij de eenzaamheid van de gemeenschap die ernaar luistert, luisteren moet. Kom nu, of anders: ga. Opstaan, opnieuw; de vaste gang naar de kapel; zingen zonder orgel. De donkere nacht van Sint Jan van het Kruis Niet meer een heuvel in Limburg, geen muren meer van steen, Niet meer het wit van Jezu-zoet, maar het zwart van God-waar-zijt-gij.

 

BEN WOLKEN - Het eigenaardige van iemand in de ogen te kijken is dat men niet naar een punt kijkt maar naar twee. Dat geeft er altijd een gevoel aan van onvastheid, van ontroerd zijn. Misschien dat het daarom ook vaak de ander ontroert. De hondse list die ik in mijn jeugd bij opvoeders heb waargenomen, om naar een plek tussen de ogen te kijken, gaf zolang ik niet wist wat ze deden een gevoel van minderheid. Toen ik vastgesteld had wat er gebeurde, veranderde dit in haat. Ik wist, zonder het te kunnen formuleren zoals ik het nu doe, te staan tegenover iemand die wilde ontroeren maar niet ontroerd wilde worden. Nu ik er zo aan terugdenk, geeft 't mij geen haat meer in, maar een gevoel van meerderheid. Al heb ik daar achteraf weinig meer aan - een mens probeert altijd de verloren partijen uit zijn gedachten zo lang opnieuw te spelen tot hij ze gewonnen heeft, misschien is 't louter tijdverdrijf.

Iemand die niet ontroerd wil worden, dat neem ik me nu toch wel voor, zal altijd een mindere voor mij zijn. Geen overgevoeligheid wil ik verdedigen; maar niet ontroerd willen worden.

[pagina 301]
[p. 301]

Ik zie ook schrijvers waarbij dit geldt. Er zijn er die tussen je ogen kijken en een grote vastheid schijnen te bezitten; ik kan hun alleen maar zeggen: je ziet me niet eens, ik blijf altijd over. En er zijn er die in beide ogen kijken, ik zie hun eigen ontroering terwijl ze me toespreken. Dan blijf ik niet over, als 't goed is, blijft er niets van me over.

 

TEGENBOSCH - Sedert we ons De Tijd van zaterdag 13 augustus hebben gegund, zijn wij wetende geworden.

De heer H.P.L. Wiessing, oud-hoofdredacteur van De Groene en De vrije Katheder, is dus:

- een roddelaar;

- een praatvaar;

- een levensdilettant;

- een poseur;

- pretentieus en megalomaan;

- te kwader trouw;

- een boosaardig kletser;

- op ten top gedreven wijze egocentrisch;

- een uiterst beperkte geest en een zeer perfide ijdeltuit;

- ‘gespeend van geestelijke distinctie, om van naastenliefde niet te spreken’.

De jury die dit allemaal nauwkeurig heeft weten vast te stellen en met geestelijke distinctie, om van naastenliefde niet te spreken, de Tijd-lezers bericht, bestaat uit J.W. Hofstra en niemand anders. Hij heeft genoemde kwaliteiten kunnen puren uit Bewegend Portret, de levensherinneringen van deze communistische journalist, wiens communisme intussen slechts salon-communisme is, aldus Hofstra, en wiens herinneringen bondig door hem worden gekarakteriseerd als ‘chronique scandaleuse van zijn tijd en zijn kring’. Ik geef toe, dat door het bijeenzetten van al Hofstra's scheldwoorden, het effect nog vulgairder is dan wanneer men ze tegenkomt verdeeld over een heleboel boosheid.

Voor deze geringe mistekening wil ik me dan ook verontschuldigen. Toch vraag ik me meteen weer af of Hofstra op deze verontschuldiging rechten kan laten gelden, want een zo hatelijk trapperig stuk als hij dit keer heeft geproduceerd schijnt de grenzen van het fatsoenlijke gesprek verre te overschrijden.

Wiessing schrijft over ontmoetingen: men kan moeilijk over zichzelf schrijven zonder over anderen te schrijven. Hij schrijft dan vanuit zijn marxistisch geloof, uiteraard zo kwetsbaar als ieder gelovige is in het oog van de niet-gelovige. Zijn enige bescherming is de oprechtheid van zijn geloof.

Ik weet niet of Hofstra uitdrukkelijk met dat ‘saloncommunisme’ bedoeld heeft Wiessings geloofsoprechtheid in twijfel te trekken. In alle geval levert hij daarvoor geen argumenten. Mogelijk bedoelt hij dus alleen maar wat te schelden. Maar zeker wil hij een ander soort oprechtheid hekelen: de oprechtheid namelijk waarmee Wiessing politieke en sexuele afwijzingen signaleert bij zijn vrienden en vijanden. Opmerkelijk genoeg zijn het juist een aantal van Wiessings beste vrienden, over wie hij ‘kwaad spreekt’.

De vraag is: hoe kan men oprechte memoires schrijven zonder kwaad te spreken. Over het algemeen, zou ik zeggen, zoals Wiessing het heeft gedaan. Hij verheimelijkt het ‘kwaad’ van zijn vrienden niet - over zijn tegenstanders is hij meest niet uitvoerig, mensen waar hij niet van houdt, zet hij met een scheldwoord terzijde - maar over het kwaad van zijn vrienden spreekt hij nadrukkelijk en met zo'n oprecht gemoed en zo vol deernis, dat mij de ratio van Hofstra's uitval volkomen ontgaat. Over al die vrienden, die, hoe dan ook naar Wiessings oordeel fout gingen, heeft hij zo geschreven, dat ook de ‘kwaad-sprekende’ open-

[pagina 302]
[p. 302]

hartigheid geen moment de vriendschap verduistert. Wiessing houdt nòg van zijn vrienden, als ze homosexueel zijn of nsb-er worden. Dat Hofstra de mannelijke trouw in deze vriendschap is ontgaan, roept ernstige vragen op. Vragen zowel naar Hofstra's vriendschappelijke vermogens, als naar die van zijn trouw en zijn mannelijkheid. Die vragen gesteld, wordt zijn stuk overigens al wat duidelijker.

Wiessing. Laat ik echter, om geen kwaad te spreken, hier niet openbaar maken, waaròm Hofstra het niet kan.

 

PIET CALIS - Onlangs vernam ik van enkele seminaristen dat ‘Het verschijnsel mens’ van de veelbesproken franse jezuïet Teilhard de Chardin op onze vaderlandse seminaria tot de verboden lektuur behoort. Bij zo'n bericht, dat mij van verschillende kanten bereikte, wrijft men zich even de ogen uit. Klaarblijkelijk is onze priesteropleiding nog altijd het stadium van het apologetische isolement niet te boven. Onze toekomstige priesters schijnen geen kennis te mogen nemen van een gedachtenwereld die à raison van enkele guldens voor elke leek openstaat. De vraag komt op, hoe het eigenlijk mogelijk is dat Teilhard in het rooms-katholieke Prisma-bolwerk is doorgedrongen.

Dit ene, als zodanig weinig belangrijke feit staat intussen niet alleen. Nog niet zo lang geleden vertelde een kloosterling me, dat de bibliotheek van zijn konvent in drie afdelingen [‘hemel’, ‘vagevuur’ en ‘hel’] was onderverdeeld. In de hemel prijkten de heiligenlevens en de boeken over ascese en moraal. Deze werken stonden elke monnik zonder uitzondering ter beschikking. In het vagevuur wachtten de meeste ‘wereldse’ boeken hun opstanding af; vrijwel alle dichters en romanschrijvers waren daarin opgenomen, wellicht als straf voor hun dagelijkse zonden in dienst van de Muze. De pater die in het vagevuur wilde afdalen, moest speciale toestemming van zijn abt hebben. In de hel ten slotte stonden alle geschriften die op welke wijze dan ook een katholiek dogma in twijfel trokken of zelfs het geloof in zijn totaliteit waagden aan te vallen. Slechts in uiterst zeldzame gevallen werd iemand een helletocht toegestaan, en dan nog slechts voor afzonderlijke boeken of zelfs voor afzonderlijke passages uit afzonderlijke boeken. De pater die me van dit voortijdige Laatste Oordeel op de hoogte stelde, was zelf eerst op latere leeftijd in het klooster getreden en had zijn geestelijke vorming tot dusver voornamelijk aan Nietzsche en Sjestow te danken gehad. Met spijt vertelde nij dat de lezing van deze beide auteurs hem voortaan onmogelijk was geworden, omdat zij tesamen met de meeste van hun filosofische konfraters reeds jarenlang in de hel van de kloosterbibliotheek geroosterd werden. Men vraagt zich af met welke bedoeling men in een dergelijk klooster de vrije ontwikkeling van de persoonlijkheid tracht te belemmeren.

Gesprekken met priesters zijn in dit opzicht dikwijls nog onthullender. De vlotte en joviale wijze waarop zij de ideeënwereld van een Heidegger, een Sartre, een Camus in enkele bondige zinnen weten samen te vatten en vervolgens met een pastorale knipoog menen te weerleggen, riekt naar de gestencilde uittreksels die hen indertijd werden uitgereikt. Welk inzicht hebben deze mensen gekregen in de werkelijke vragen van hun tijd? Menen zij alles met de beroemde veertig delen over de ‘Katholieke Kerk’ - leverbaar per strekkende meter - te kunnen oplossen? Zien zij niet dat zij in een steeds groter luchtledig praten, juist ómdat zij hun oplossingen met zoveel gepatenteerde retoriek weten voor te dragen?

Men zal opmerken - en naar ik meen: terecht -, dat er in de laatste jaren op verschillende seminaria in ons land toch al veel verbeterd is. Onze toekomstige priesters worden meer dan voorheen met het maatschappelijk leven van hun tijd in aanraking gebracht.

[pagina 303]
[p. 303]

Er worden ook voor seminaristen verschillende kursussen en zelfs exkursies naar fabrieken georganiseerd. Het eigenlijke seminarie-leven begint steeds meer het vroegere internaatskarakter te verliezen en wordt in toenemende mate op de eigen verantwoordelijkheid van de toekomstige priester gericht. Zonder twijfel zijn dit loffelijke verbeteringen, maar men heeft tegelijkertijd de indruk dat al deze vernieuwingen eerder uit een zekere pastorale bewogenheid dan uit een werkelijk-geestelijke behoefte naar levensinzicht voortkomen. Hebben zij niet in de eerste plaats de bedoeling om de seminaristen de nodige takt voor de zielzorgelijke praktijk bij te brengen, terwijl de konfrontatie met hun eigen tijd hun eigenlijk tot een probléém zou moeten worden?

Wat onze jonge priesters naar mijn mening nog te weinig geleerd wordt, is het geloof in de authenticiteit van de twijfelende mens. Hun jeugdzekerheden worden in verloop van twaalf jaren tot geloofszekerheden getransponeerd, en zij zien meestal niet in dat élk verlangen naar geborgenheid in feite een doodsdrift is, die niet aan Christus' eisen wordt ontleend maar aan de verbleekte moraal van een dekadent tijdvak. Wie zijn geloof met enkele simplistische leuzen of met een aantal goedgekozen citaten uit theologische handboeken verstaanbaar meent te hebben gemaakt, heeft zich voorlopig van de vragende mens afgewend. Niet een stem die door fanfare-geschal wordt begeleid, kan de weg voor de Heer vrijmaken, maar een stem die roept in de woestijn van ons dagelijks tekort. Wie niet meer twijfelen kan, heeft zichzelf nooit in het geloof verloren. Velen van onze jonge priesters zouden weer duidelijker moeten beseffen wat Gethsemani is geweest. En óók wat Gethsemani nog elke dag opnieuw voor de gelovige mens betekent.

Vooral om deze reden lijkt het mij noodzakelijk dat de studenten van de groot-seminaria op direkte wijze kennis kunnen nemen van alles wat het denken en handelen van onze wereld beweegt. En dan niet in de eerste plaats uit zielzorgelijke motieven - ‘onze klerus mag het kontakt met de intellektuelen immers niet verliezen’ -, maar vooral om onze toekomstige priesters het fundament te verschaffen waarop zij zichzèlf als gelovigen kunnen afzetten. Niet degene die a priori op elke twijfelvraag een antwoord heeft gekregen, gelooft in werkelijke zin, maar hij die elke dag opnieuw de sprong uit zijn ongeloof durft te wagen. Niemand anders dan hij kan de mensen zeggen wie Christus is, want alleen hij is zwak genoeg geweest om Christus te kunnen ontmoeten.

 

C. VERHOEVEN - Het langverwachte komt altijd onverwacht; om het te krijgen, moet je dus ophouden met verwachten. Maar dan is het niet ‘lang verwacht’ meer. Daarom is verwachten eigenlijk zinloos. Maar wie zal het ons afleren? Want misschien is het wel de inhoud, de substantie van het leven. De kern van het leven is: een lege ruimte, uitgespaard voor wat nog komen moet. De inhoud van het leven is dan gemis; zijn activiteit is: een vangzeil strak gespannen houden. Maar als er iets invalt, wordt het eruit gejonst, want we hadden iets anders verwacht en de ruimte moet leeg gehouden worden voor de komst daarvan.

Of laten we zeggen: de kern van elke zaak is een lege ruimte, waaromheen ontelbare mogelijkheden elkaar achtervolgen en krijgertje spelen. Maar als er een in de lege ruimte terecht komt, wordt zij van het verder meespelen uitgestoten. Want zij speelt niet meer; zij is werkelijkheid geworden en dat betekent dat zij - als mogelijkheid - sterft. Aan de rand van de lege ruimte zet zich een harde korst af van uitgebluste mogelijkheden. Zo groeit de leegte langzaam dicht en versteent het leven in zijn onverwacht vervulde verwachtingen, die op het ogenblik van hun vervulling in het geheel niet datgene bleken te zijn wat verwacht werd, maar iets waarop nog niet de aandacht gevallen was en wat eigenlijk niet welkom was in de ruimte, waarin het ‘plaats vond’,

[pagina 304]
[p. 304]

neersloeg als een meteoor. Zo blijkt alle verwachting wezenlijk een vergissing te zijn. Maar gelukkig is een vergissing menselijk. Laat het leven een enorme duprie zijn, wij willen er niet van weten.

 

TEGENBOSCH - J.W. Hofstra in De Tijd: ‘.... één van zijn [= Wiessings] oncontroleerbare dialogen, deze keer met Alexander Cohen, vermeldt de volgende zin, naar zijn zeggen uit 1917: Nu zie je het, anarchist: zo zal het overal op aarde worden, Moskou is nu de scharnier waar heel de wereld om draait.... enzovoorts’.

Dit citeert Hofstra om aan te tonen, dat Wiessing een perfide ijdeltuit is, die voorwendt alles allang geweten te hebben.

En dit nu staat er in werkelijkheid op pagina 225 van Wiessings Bewegend Portret: ‘Toen in 1917 de eerste socialistisch te ordenen samenleving op aarde haar plaats had ingenomen, zei ik - woorden over jaren verspreid - tot mijn vriend [= Cohen]: ‘Nu zie je het, anarchist’... enzovoorts.

Over perfiditeit gesproken.

 

VAN DER PLAS - De spitse pater zei dat het antwoord op de eerste vraag van de Katechismus zou moeten luiden: ‘Wij zijn op aarde om nu en dan gelukkig te zijn’, een antwoord met een mooie dubbele bodem [en hij is niet eens een jezuiet]. En een paar uur later kwam daar dan nog eens het antwoord bij dat tienjarige Karel-van-de-buren had gegeven op de vraag: ‘Wat is het teken van de christenmens?’ ‘Het vraagteken’. Toen was het wel weer genoeg voor die ene dag.

 

TEGENBOSCH - In een fruitstalletje op de markt van de aloude Hanzestad Bremen: ‘vollsaftige aromatische Demokraten, 5 Stck. DM 1. -’. Het betrof een soort appels. Geen nieuwe soort, denk ik, alleen een nieuwe naam. Een poging om ze een nieuw soort regeren te doen monden? Ik heb niemand de appels zien kopen.

Wel heb ik gezien hoe men de aloude Germaanse moord- en strijdlust heden ten dage botviert. Men doet dat gemotoriseerd.

In alle steden van Europa valt te rijden, maar in de Duitse steden valt voornamelijk uit te kijken. Men kan niet vijftien minuten door Hamburg of Keulen rijden zonder tenminste drie keer te zijn gesneden en even zoveel keer krachtig te hebben geremd teneinde een haastende schurk de voorrang te geven die men zelf heeft. Voeg daarbij de feldwebelse muilen die ze tot uwe vervloeking openscheuren en het genoegen van een vacantie in Duitsland is in zijn volle lengte en breedte uitgemeten.

 

C. VERHOEVEN - Stel, dat een zeer geestig iemand, een werkelijk groot humorist, op een avond kou vat. Hij zegt dan: nu ga ik dood, en inderdaad: 's morgens daarop ligt hij dood in zijn bed. Wij zouden met zijn nagedachtenis geen raad weten. Aannemen, dat hij alles meende wat hij zei, zou onmogelijk zijn, want dan zouden wij aan zijn overdrijvingen sterven; maar niet aannemen zou ook niet mogelijk zijn, want in het licht van zijn laatste grap zouden we toch inzien, dat er een kern van waarheid in zijn overdrijvingen was. De vraag is nu: wat is humor, lust of lijden?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Bernard Verhoeven

  • Michel van der Plas

  • Ben Wolken

  • Piet Calis