Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roeping. Jaargang 36 (1960-1961)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roeping. Jaargang 36

(1960-1961)– [tijdschrift] Roeping–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 354]
[p. 354]

Journaal

CALIS - Soms vraagt men zich af welke illusies lieden als Franco zich eigenlijk maken voor de toekomst. Menen zij werkelijk dat alles in een land als Spanje maar bij het oude blijft en dat de rankune-idealen, die zij koesteren, vruchtdragend zullen blijken voor komende ontwikkelingen? Zien zij niet dat met name de vooruitstrevende jongere generaties in Spanje en andere fascistisch-angehauchte landen niets meer met hun praktijken van doen wensen te hebben? De strijd in Frankrijk rond de Algerije-brief van Sartre schijnt mij in dit verband veelbetekenend. Zij die het manifest 121 ondanks alle terreurmaatregelen van de regering-De Gaulle ondertekenden, waren voornamelijk jongeren, terwijl zich in het ‘rechtse’ kamp de gehele oude kliek rond Henri Bordeaux en Jules Romains verzamelde. De tegenstellingen in Europa worden akuut, maar de fascistische greep op de massa's zal op de duur steeds minder worden. Tot zolang zal men tegen de vroegere bruine en zwarte monsters moeten vechten, want verslagen zijn ze nog lang niet. Overal doemen immers weer de nationalistische grootspraak en huichelarij van enkele decennia geleden op.

Hoopgevend is vooral dat er juist in fascistische kring zo'n sterke behoefte bestaat om voor een grootse nagedachtenis te zorgen. Hitler werkte zijn leven lang aan een mythe die ten slotte in benzine-vuur zou eindigen. Mussolini's eeuwige Italië bekommerde zich bijzonder weinig om zijn schepper, toen deze aan een lantaarnpaal te bengelen hing. En Franco? Hij heeft talrijke arbeiders jarenlang aan zijn graf laten werken dat volgens de Spaanse kranten intussen het grootste grafmonument ter wereld is geworden. Ik heb het kompleks niet gezien, maar ik heb een arbeider gesproken die er gewerkt heeft. Zijn kommentaar? ‘Franco is de enige man die ik ken, wiens graf belangrijker is dan hijzelf’.

 

C. VERHOEVEN - Enige tijd geleden berichtte een krant, dat een proces van zaligverklaring in Rome geen doorgang kan vinden, omdat een aanvankelijk als wonderdadig beschouwde genezing op voorspraak van de aspirant-heilige niet afdoende bleek te zijn. Het is begrijpelijk, dat een dienaar Gods een wonder moet doen - verkrijgen - om officiëel heilig verklaard te worden. Maar het merkwaardige vind ik, dat dit wonder, ook bij bedevaartsoorden, steeds een genezing is. Zelfs de wonderen in het Evangelie zijn merendeels genezingen. De vraag is, geloof ik, niet: in hoeverre wordt de religie uitgebuit voor de leniging van menselijke noden, maar: inhoeverre is het menselijke heil een medische aangelegenheid? Het heil heeft zijn hygiënische aspecten. Men kan ook zeggen: ieder teken is lichamelijk en het ziek-zijn is een symbool van het onverlost-zijn. Maar er zou nog veel meer gezegd moeten worden, want een atheïst zou een heel andere uitleg kunnen geven. Het standpunt van het geloof munt niet altijd uit door waarschijnlijkheid.

 

BEN WOLKEN - Zonder inleiding bied ik ter overweging aan enige uitspraken over Bredero, geciteerd uit J.P. Naeff, De Waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero, Gorinchem 1960. Ze zijn door mij uitgezocht en twee aan twee bij elkaar geplaatst. Ik garandeer, dat ze niet uit het verband van een anders-gericht betoog gelicht zijn.

 

‘... ieder zal bevinden... dat Griane, Lucelle, Rodderick hem zullen vervelen en verdrieten, in vergelijking van het Moortje en den Spaanschen Brabander’ [p. 61].

[pagina 355]
[p. 355]

‘... het Moortje [staat] zoo ver beneden de Griane, de Spaansche Brabander zoo veel lager dan Lucelle of Rodderick en de Alphonsus’ [p. 60].

 

De kluchten zijn ‘nog slechts strikt literair te verstaan’ [p. 120].

‘Bredero... hoort eigenlijk niet in de litteratuur maar in de schilderkunst thuis’ [p. 126].

 

Karakteristiek zijn ‘opgewonden luchthartigheid en grillige veranderlijkheid’ [p. 69].

‘Geloven, strijden, zoeken, zijn de ziel van zijn ziel’ [p. 107].

 

[In Bredero's toneelstukken] ‘bespeurt men... met genoegen de verbazende vordering, welke de beschaving sedert zijn leeftijd gemaakt heeft’ [p. 57].

‘[Wij bejammeren het dat niet zyne manier op de Nederlandsche schouwburg staende is gebleven’ [p. 63].

 

‘gelovig protestant, zooal niet dogmatisch calvinist...’ [p. 104].

‘Zonder het te weten helde hij over tot eene dichterlijke pantheïstische wereldbeschouwing’ [p. 90].

 

‘Zijn leed staat machtig en grootsch buiten hem, omzweefd door een droeven, dwazen lach’. [p. 104].

‘Bredero was iemand die van tijd tot tijd de bloemetjes buiten zette, maar die verder een rustig en geregeld leven leidde - gelijk honderden en duizenden van zijn jonge tijdgenoten’. [p. 104].

 

‘Hoewel boertig, blijft de taal toch vunzig en hummig, vies dikwijls. Bredero is ruw en plat’, [p. 94].

‘Oude eenvoudigheid, het waere edele, den regten jok...’ [p. 46].

 

‘geen stemmingsatmosfeer...’ [p. 108].

‘hevig geëmotioneerde weergave van levensindruk’ [p. 108].

 

‘Zijn boertig en amoureus Liedboek en eenige andere mengeldichten hadt hy beter uit den druk gehouden...’ [p. 45].

[over hetzelfde Liedboeck] ‘Dat is een bundel gedichten! misschien, alle factoren verwerkt, de schoonste die Nederland heeft voortgebracht, en dat zegt iets!’ [p. 132].

 

‘die platte Amsterdammer...’ [p. 43].

‘een vroom en fijngevoelig man...’ [p. 95].

 

‘Wij zullen den Lezer niet vervelen met een optelling zijner thans reeds vergetene Blijen Treurspelen...’ [p. 52].

‘daar hij toen reeds Vondel in vele opzichten overtrof...’ [p. 53].

 

‘een kluchtige Brero, die zeker nu alleen voor het uitschot van 't gemeen [zo dat las], schryven zoude’ [p. 49].

‘Van den aanvang der 17e eeuw af is hij graadmeter onzer geestelijke cultuur geweest. Het eerbiedigen van zijn naam is geworden het symbool van onzen artistieken en zedelijken vooruitgang en groei.’ [p. 106].

 

Met niet al te veel moeite zou deze bloemlezing aan te vullen zijn, ook met tegenspraken op ondergeschikte punten. Zelf durf ik, na lezing van dit alles, niet veel meer te doen dan vragen te stellen. Heeft Bredero nu zo onduidelijk gesproken, dat dit alles naar aanleiding van zijn woorden gezegd kon worden? Of is het een teken van grootheid, als men zozeer in

[pagina 356]
[p. 356]

tegenspraak staat? Of heeft hij 't er platweg om gedáán? Bewijzen deze uitspraken, dat zijn werk enorm defectueus was, of juist dat het zo volledig was dat er alleen nog maar dwaasheden aan toegevoegd konden worden?

 

Men zou misschien denken, dat de hiergegeven citaten van enige àl te vlotte journalisten zijn, maar dat is niet zo. Ik heb auteur en tijdstip weggelaten, om ze zonder enig excuus met elkaar en met Bredero te confronteren; hier zij echter meegedeeld, dat ze zo goed als alle van vakmenten zijn, creatieve of wetenschappelijke letterkundigen, hoogleraren en uitgevers van zijn werk.

Zou Bredero lachen of huilen, als hij 't las? Heeft Bredero werkelijk bestaan?

 

TEGENBOSCH - Er gaat een negerjongen voorbij het raam. Wij kijken ernaar: ‘Goed, zegt iemand, wij zijn beschaafde democraten en we vinden dat alle mensen gelijk zijn. Maar toch kijken we ze na als ze zwart zijn en reken er op, dat zo'n jongetje gepest wordt op school’.

Ik herinner me als de dag van gisteren dat er in onze straat mensen uit Indië kwamen wonen. Een huis vol bruine kindertjes. En we hadden al, twee huizen van ons vandaan, protestanten. Daar waren we in zover aan gewend, dat we het oudste protestantse meisje samen met ons op de wei Heilig-Hartliedjes hadden leren zingen. Ze had ook rode sokjes van de socialisten. Ik vond het in en in verdrietig en ik begreep niet waarom hun ouders goedsmoeds de verkeerde dingen bleven geloven, terwijl toch de hele straat katholiek was en wij het ware geloof hadden. Het waren bleke meisjes en ik kon er natuurlijk niet in het minst van houden, daar waren ze me te vreemd voor en zo moest het ook blijven, maar of het nu mocht of niet, ik had er toch medelijden mee. Ze kwamen eigenlijk uit Zutphen en ze vertelden dat daar alle mensen protstant waren. Dat was erg genoeg.

Toen arriveerden die jongens uit Indië. Wij zijn zelf te kort daarop verhuisd, om er nog aan te kunnen wennen. Ik heb er niet anders als verdriet van gehad, dat er alweer meer mensen bleken te bestaan die niet waren zoals wij. Ze waren dan wel katholiek. Maar Dick, die bij mij in de klas kwam en later in het nederlands elftal [zonder mij], Dick sprak alles zo anders uit, onse fader en achter in de keel, dat het er ook helemaal anders door werd. Ik begreep daaruit alleen maar te scherper, dat er grenzen waren en verschillen en dat die onherroepelijk waren. Ik had medelijden met de protstantse meisjes en ik had medelijden met de Indische jongens. Ik was tot in de grond ongelukkig om al dit verschil.

 

SMIT - Nooit kon ik goed met Vondel overweg, maar in zijn interview voor de Belgische tv heeft Anton van Duinkerken een argument gebruikt, dat beslist indruk op mij heeft gemaakt en dat mij ertoe zou kunnen brengen mijn instelling te herzien. Toen Hubert van Herreweghen vroeg wat hem in Vondel het meest aantrok, zei Van Duinkerken: het geluksgevoel. En hij wees op een paar regels uit de bekende ‘Wiltzang’ die hem voor Vondel bijzonder typerend schenen: ‘Ons bruiloft bindt zich aan geen tijd. / Zij duurt ons leven uit’. Motivering: het tijdgebonden feestgeluk strekt zich bij Vondel uit over het gehele bestaan.

Ik geloof dat Van Duinkerken gelijk heeft in zijn motivering, maar ik geloof ook dat dit ongeveer de voornaamste reden van mijn tegenzin was [is]. Ik ben bepaald niet tegen zekerheden in het leven, maar bij Vondel zitten ze zo breed uit, is er niets mee te beginnen, hebben ze nergens een scheurtje, zitten ze toch dik in het vlees, zijn ze mij te Rubens-achtig. Ik voel mij meer bij Rembrandt en nòg meer bij Vermeer thuis, bij Terborgh ook; ik houd meer van de Utrechtse Vecht dan van het Amsterdamse IJ. Een bruiloft, die een heel leven zou duren, lijkt mij eerder een hel dan een hemel; een beslissend element in de ervaring

[pagina 357]
[p. 357]

van het bruiloftsgeluk schijnt mij toe juist te bestaan in de wetenschap, dat het maar zo kort duurt.

Maar laat ik zo eerlijk mogelijk zijn en Vondel [plus Van Duinkerken] niet vangen op de overspanning van een beeld. Het gaat niet om een levenslange bruiloft, maar om een levenslang geluk. Dus tóch om een bepaalde vorm van geluk, om het geluk in een zekere graad van geestdrift, hoewel - wat de vogels betreft - de eerste helft van het woord geestdrift beslist ongelukkig gekozen schijnt. Hoe dan ook: om geluk als een permanente staat van een soort ondoordachte gezondheid? Of nee: als een brede, sterke adem. Ik kan het mij nauwelijks voorstellen, maar het moet heerlijk zijn. Misschien heeft mijn reserve in dit opzicht wel met jalouzie te maken. Ik ga nog eens herlezen wat Kierkegaard in zijn dagboek over de zwaarmoedigheid schreef.

 

CALIS - De eerste dag in Spanje. Wandelend door de straten van Barcelona let je onwillekeurig op de gezichten van de voorbijgangers. Nemen ze 't je niet kwalijk dat je gekomen bent? Neem je 't jezèlf niet kwalijk? Beschaamd bedenk je dat je thans op plaatsen loopt waar de besten van dit land niet mogen komen. De middelmatigheid en het kompromis hebben hier bezit van de straat genomen, ondanks de eeuwige aanwezigheid van de zon. In naam van welk heilig beginsel gebeurt dit alles?

Weet de militair die daar op de hoek staat, er misschien iets van? Hij draagt een uniform, dat hem om het lichaam slobbert en dat verdacht veel op het Duitse ‘groen’ uit de laatste wereldoorlog lijkt. Misschien heeft de een of andere dikke S.S.-er indertijd in hetzelfde militaire konfektie-pakje - ‘Made in Germany’ - langs zijn Führer gemarcheerd; de ‘maten’ kloppen bij deze Spaanse soldaat nog wel niet helemaal, maar dat is eigenlijk slechts een verschil van proportie, niet van houding. Ook deze jongen weet reeds wat tucht betekenen kan voor de opbouw van een nieuwe heilsorde. Elke onzekerheid, elke twijfel is immers met het bewind van Franco voorgoed de wereld uitgeholpen! Iedereen kan nu weten, hoe men op de meest soliede manier zalig kan worden, en bovendien - hoe men op de meest soliede manier ook reeds in dit leven een zekere mate van welstand kan bereiken. Laat men daarom de partij steunen. Kom erbij. Geef u op. Wordt lid. Voor God en Vaderland! Wie anders kiest, verspreidt slechts onzekerheid, en wat is in het land van Philips II en de Spaanse Inquisitie een grotere zonde?

 

C. VERHOEVEN - Een vraag is: inhoeverre is het geloof nog een geloof, als het alleen maar hierin bestaat, dat de gelovige het betreurt geen gelovige te zijn. Een zekerheid is: een geloof is groter, naargelang het tegen een grotere twijfel bestand is. Maar die twijfel moet er dan ook werkelijk zijn.

 

BEN WOLKEN - Als een dichter religieuze poëzie schrijft, theologiseert hij dan niet? Hij kan natuurlijk stemmingskunst leveren als een schemerlampje bij de kerststal, maar dat is bepaald niet het hoogste in religieuze poëzie. Wanneer hij bijbelse verhalen in een bepaald licht zet, geloofswaarheden overdenkt en bespreekt, zijn eigen verhouding tot God probeert onder woorden te brengen, bedrijft hij dan geen theologie?

Men kan niet zeggen, dat zulke poëzie niets anders doet, dan reeds gegeven waarheden parafraseren, ‘berijmen’. Ze denkt erover na, doorvoelt op haar eigen manier. Ze theologiseert, of het nu door een vakman gebeurt of niet. [Ook Thomas van Aquino, en andere vaklieden uit zijn tijd, hebben gedicht over theologische onderwerpen; er zijn zelfs bepaalde mooie gedichten van hen over. Maar of theoloog en dichter soms in een persoon verenigd zijn, doet aan het probleem dat hier ligt, niets af.]

[pagina 358]
[p. 358]

Poëzie stoffeert niet een exakt geformuleerde stelling met enige figuren uit de welsprekendheid. En, doordat ze poëzie is, is ze niet de waarheid, maar iemands waarheid [zie de uitspraken over Bredero]. Met de mogelijkheid [hoe klein ook] om anderen door haar visie te laten boeien, erin te laten delen. De dichter is niet puur receptief bezig [dat zou ten opzichte van de theologie natuurlijk onberispelijk zijn], maar hij verwerkt, gebruikt, en deelt mee aan anderen.

Hoe duidelijker didaktisch 't werk is, hoe beter men de overeenkomst of het verschil met de kerkelijke leer kan nagaan, zoals bij veel werk van Vondel, Calderon en Thomas zelf. Bij meer persoonlijk, lyrisch werk, is dit veel moeilijker. Bij de mystici wordt vaak getwijfeld: zijn ze rechtzinnig of niet? Wat moet een synode met de eucharistische verzen van Van der Graft? Wat zei Rome [ik weet het werkelijk niet] van de pantheïstische uitspraken van Angelus Silesius? Wat te doen met Dante, die voorgaf te weten wie er in de hel, in de hemel en in het vagevuur terechtgekomen waren, zeer bepaalde strafverhoudingen voor diverse zonden stelde en Virgilius en Beatrice als de beste gidsen bij dit alles aanprees?

Wat dichters over godsdienstige zaken zeggen, is niet zomaar ‘beeldspraak’ [waaronder een leek - in de letterkunde ditmaal - verstaat: andere woorden voor wat ze éigenlijk bedoelen]. Het is geen vertaling! Mag dit nu? Mag een dichter theologiseren? Scheppend met theologische onderwerpen bezig zijn? En hoe kan de kerkelijke overheid de juistheid of onjuistheid van zijn waarheid vaststellen?

Spiegel heeft, naar een oude anekdote, zijn hoofdwerk aan de theologische fakulteit van Leuven ter goedkeuring gezonden, en kreeg ten antwoord, dat ze geen oordeel konden uitspreken, omdat ze 't werk niet begrepen. Ik vind die geleerden zo dom nog niet. Ze dachten: onbegrijpelijk, dus ongevaarlijk. Om die reden hadden ze dan toch nog wel een ‘nihil obstat’ kunnen verlenen. Dat ze 't niet gedaan hebben, is zonder meer hoffelijk.

 

SMIT - Hoe onmogelijk, hoe onbevredigend het critiseren van boeken in een krant is, wordt mij opnieuw duidelijk nu ik word aangemaand te schrijven over prof. dr. J.H. van den Berg's ‘Het menselijk lichaam’. Ik vroeg het enthousiast ter recensie en begon het te lezen met de blije gespannenheid, waarmee je een boek van werkelijk niveau opneemt. Prof. van den Berg is zonder twijfel een man van bijzonder niveau, hij is daarenboven een uitstekend schrijver. Er zijn weinig hoogleraren in zijn branche, die zo toegespits, gevoelig en lenig hun gedachten onder woorden kunnen berengen. Hij heeft daarenboven niets te maken met de gewrongen, samengeperste vakgeleerdheid van de specialist; hij is een man met een zeldzaam brede en gretige belangstelling, gesteund door een veelzijdige culturele en artistieke kennis. Zijn boek staat vol met dingen waarvoor je - excuus voor de lichamelijke vergelijking - je vingers zou aflikken. Over het menselijk lichaam, de naaktheid, over leven en dood en vooral over een reeks grafmonumenten schrijft hij dingen van een bepaald wonderbaarlijk doorzicht, een sublieme luciditeit. Maar op andere plaatsen - met name over de ‘zwarte dood’ - slaat hij zo gruwelijk door, geeft hij zich over aan zulke waaghalzige [daarom wel interessante, maar werkelijk levensgevaarlijke en onverantwoorde] speculaties dat je je hart vasthoudt en je ogen uitwrijft. Hij is als een man die een voortreffelijke vondst doet en daaraan dan ook alles ophangt; die zóveel bewijst dat hij uiteindelijk haast het tegenovergestelde bewijst. Hij levert een verbazingwekkende argumentatie voor de stelling dat alle consequentie zo niet naar de duivel dan toch naar enkele van diens lastigste eigenschappen voert.

Maar voor het schrijven van een recensie over dit boek vormt dit laatste toch niet mijn voornaamste probleem. Dat probleem schuilt voor mij in de overweging, dat je een man

[pagina 359]
[p. 359]

van het niveau van prof. Van den Berg eigenlijk niet moet afvallen. Er wordt zó slecht gelezen, zelfs de voorzichtigst geformuleerde critische opmerking wekt al zoveel opinies, vooral waar het een man betreft die toch al op zoveel weerstand stuit, dat je je afvraagt of je niet beter doet je bezwaren voor je te houden. [Althans in een dagblad; voor een wetenschappelijk maandblad zou ik dit niet willen laten gelden]. Mensen van een zeker niveau en met een zekere staat van dienst hebben ook recht op hun vergissingen en voor een optreden als een keffertje, dat iedere onverwachte beweging afblaft, voel ik niets. Daarom laat ik mijn artikel maar ongeschreven.

 

CALIS - Dat men zich op verschillende rooms-katholieke kostscholen vroeger niet mocht baden, zonder een overgooiertje ter bedekking van diverse naakte realiteiten aan te doen, was bekend genoeg en - gezien de komische ‘aankleding’ van het geheel - nauwelijks voor ernstige kritiek vatbaar. Verrassend voor mij was evenwel het verhaal, dat een pensionaire uit Vlaams-België mij vertelde. Daar wordt het bovenaangeduide schone gebruik nog altijd door een bepaalde zusterorde in ere gehouden, echter met één merkwaardige, hoewel hart en geest verheffende variant. De linnen hemdjes die de meisjes bij hun wekelijkse wasbeurt aldaar te dragen krijgen, zijn voorzien van het geborduurde opschrift: ‘God ziet alles’...

 

SMIT - Het nieuwe nummer van ‘Podium’ heeft een intelligent stuk van Rudolf de Jong over de lieden en tijdschriften die er zich op beroepen de geestelijke erfgenamen van Ter Braake en Du Perron te zijn. Het zijn het maandblad ‘Tirade’ en het ‘Hollands Weekblad’ die zich officieel met dit recht hebben uitgedost. De Jong probeert werkelijk heel boeiend na te gaan hoeveel zij er van terecht brengen, waarbij hij zo ongeveer als criterium stelt het belijden van een hygiënisch nonconformisme. Ogen open, zuiver staan ten opzichte van alle pseudo-ideologische gemakzucht, tegen iedere vorm van fascisme, tegen alle pogingen tot generalisering. En vooral eerlijk zijn tegenover jezelf. Ik kan het er in grote lijnen mee eens zijn, maar als je katholiek bent word je toch duidelijk afgeschreven, vrees ik. Protestant zijn kàn nog, geloof ik, - Ter Braak was trouwens niet voor niets de zoon van een dominee.

Wat mij bij deze kwesties altijd weer opvalt is de onverdraagzaamheid, die juist aan de katholieken verweten wordt, maar die veel feller tégen hen in het geweer wordt gebracht. Ik heb er nooit van mijn leven aan gedacht over het protestantisme zo onverzoenlijk te praten en te denken als de meeste van mijn protestantse vrienden het over het katholicisme doen. Ik ken zeer principiële en gewetensvolle democraten, die mij keer op keer hebben verweten dat een katholiek onmogelijk een echte democraat kan zijn, maar die daarbij vergaten dat ze op een of andere vreemde manier zelf ophielden democratisch te denken wanneer een katholiek in de buurt kwam. Ik vrees dat de houding van Ter Braak en Du Perron weinig anders was. Daarin waren zij dan slechte of althans ondeskundige beheerders van hetgeen later zou worden beschouwd als hun eigen geestelijke erfenis.

 

CALIS - De verhouding tussen Kerk en Staat in Spanje? Een probleem dat erg moeilijk ligt, maar dat door verschillende kerkelijke autoriteiten aldaar op wel zeer merkwaardige wijze wordt aangepakt. Wie bijvoorbeeld de kathedraal van de vroegere romeinse nederzetting Tarragona bezoekt, wordt bij de ingang gekonfronteerd met een enorm kruis aan de buitenmuur, waaromheen met reusachtige zwarte letters staat geschreven: ‘Jose Antonio Primo de Rivera - Presente’. Zoals de lezer bekend zal zijn was de betreffende Primo de Rivera een zoon van de diktator uit de twintiger jaren en zelf oprichter van de Falangepartij. Zijn nagedachtenis vervult het officiële Spanje nog altijd met trots, hetgeen de

[pagina 360]
[p. 360]

bezoeker uit talrijke staaatnamen en monumenten blijkt. Maar hoe zal men oordelen over de muurschildering op Tarragona's kathedraal? Over deze vijftiende statie van Christus' kruisweg?

Overigens zijn er in Spanje ook symptomen van een tegenovergestelde geestesinstelling. Een kapelaan met wie ik een school in de omgeving van Barcelona bezocht, bracht mij naar een klaslokaal waar naast het sobere kruisbeeld de majestueze portretten van Franco en Primo de Rivera hingen. Ik wist niet wat ik zeggen moest en schudde wat meewarig met mijn hoofd. Maar de kapelaan bleek beter met zijn bijbel op de hoogte dan ik; hij klopte mij op mijn schouders, wees naar het kruisbeeld en zei toen: ‘Christus temidden van de twee moordenaars...’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Piet Calis

  • Bernard Verhoeven

  • Ben Wolken

  • Lambert Tegenbosch

  • GabriĆ«l Smit