Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roeping. Jaargang 36 (1960-1961)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roeping. Jaargang 36

(1960-1961)– [tijdschrift] Roeping–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 590]
[p. 590]

Journaal

VERHOEVEN - Het woord roeping heeft genoeg betekenis om ook als titel van een tijdschrift van tijd tot tijd een nieuwe interpretatie te dulden zonder daarbij iets van zijn oorspronkelijke en onvervreemdbare ernst in te boeten. Men kan zelfs van idealisme blijven spreken, wanneer daaronder verstaan wordt de belangeloosheid, waarmee de roepstem vernomen en beantwoord wordt. Want wat men ook onder roeping verstaat of zich daarbij denkt, het is nooit de geroepene zelf die zich roept en het feit, dat hij de roepstem verneemt, maakt hem nog niet tot een uitverkorene.

Roeping is het geluid van de stem die roept, de roep. De roep is niet een gefluister in welks bedoeling men zich kan vergissen, maar luid en gebiedend; hij ontbiedt en gebiedt te luisteren. Roepen is ontbieden in de nabijheid van het roepende. Dan is roeping ook de aandrift tot nabijzijn aan wat roept en zich verneembaar maakt; zij geeft gestalte aan de behoefte de roep van de nood te vernemen. Roeping is de bereidheid tot een antwoord op een uitnodiging. Behalve dit imperatieve aspect heeft het roepen een creatieve betekenis. Het woord, ook het antwoord, geeft gestalte; de roep, het luide woord, is een wekroep; hij wekt en schept. Wij worden in het leven geroepen en geroepen tot een ambt; ons antwoord, onze roeping is, het leven te scheppen en het ambt tot leven te brengen.

Deze roeping, woord en antwoord, uitnodiging tot nabijheid aan de roep van de wereld en drang om daaraan gestalte en gezicht te geven, zou de ruimte kunnen zijn, waarin geen stem van een roepende tot een schrille kreet behoeft te ontaarden. En wij hebben geen betere gids om te volgen dan die roeping welke de maatstaf is waarmee wij ons meten en gemeten worden.

‘Das Rufen bringt sein Gerufenes näher. Gleichwohl schafft dies Näherbringen das Gerufene nicht herbei, um es im nächsten Bezirk des Anwesenden abzusetzen und darin unterzubringen. Der Ruf ruft zwar her. So bringt er das Anwesen des vordem Ungerufenen in eine Nähe. Allein, indem er herruft, hat er dem Gerufenen schon zugerufen. Wohin? In die Ferne, in der Gerufenes weilt als noch Abwesendes.

Das Herrufen ruft in eine Nähe. Aber der Ruf entreiszt gelechwohl des Gerufene nicht der Ferne, in der es durch das Hinrufen gehalten bleibt. Das Rufen ruft in sich und darum stets hin und her; her: ins Anwesen; hin: ins Abwesen.’

[Martin Heidegger. Unterwegs zus Sprache. p. 21]

 

TEGENBOSCH - Op een dag in 1908 kwam Kandinsky terug in zijn atelier te München en vond daar op de ezel een schilderij, dat hij op slag verrukkelijk vond. Maar het vreemde was dat hij tegelijkertijd wist dat hij niet zag wat het voorstelde. Hij herkende het niet, ofschoon het van hemzelf was en ofschoon het toch iets voorstelde: het stuk stond op zijn kant.

Dit moment staat in de jongste geschiedenis van de schilderkunst bekend als de dag van Wassily Kandinsky, het apocalyptisch visioen, waarbij het onzienlijke hem geopenbaard werd. Sedertdien is het zichtbaar geworden voor eenieder. Het is bij name de abstracte kunst. Dit moment van Kandinsky geldt nu als een soort bewijs voor de natuurlijkheid en het spontaan gegroeide van de abstracte kunst. Alle gewildheid is verre van de ervaring die Kandinsky overkwam. Hij had niets boos in de zin en plotseling zag hij het. Dit moment geldt tenslotte als argument voor heel het verschijnsel dat sedertdien abstracte kunst is gaan heten. Voor het geometrische Stijl-abstracte, dat wel niets met Kandinsky te maken zal hebben, en voor Pollock, Wols en de na-oorlogse tachisten die waarschijnlijk

[pagina 591]
[p. 591]

ook weer iets heel anders gedaan hebben. Maar afgezien daarvan, lijkt me dat er altijd nog deze moeilijkheid blijft: in hoeverre heeft de sensatie van Kandinsky zijn hevigheid juist te danken aan zijn verwachting iets uitgebeeld te zien? is die hevigheid niet juist de spanning geweest die ontstond door de afstand tussen wat hij zag en dat wat hij niet zag maar verwachtte?

Als dat zo is, wordt het onmogelijk de sensatie later te herhalen, wanneer men niets verwacht als wat men ziet. Men verwacht dan kleurvlakken. Die verwachting wordt gehonoreerd. Op gelijksoortige wijze als de figuratieve verwachting wordt gehonoreerd door het figuratieve schilderij. Men ziet wat men verwacht te zien. Daarvoor kan toch niet illustratief of exemplarisch of zelfs advertising zijn een ervaring waarbij men juist niet ziet wat men verwacht en ziet wat men niet verwacht?

Niet verwacht was: de abstracte vormenschoonheid. Ik denk dat daardoor onverwacht verrukt te worden de enige vruchtbare mogelijkheid is. Nu wij op deze verrukking lopen te azen, stellen de stukken die het ons willen aandoen aan één stuk teleur.

 

FONS SARNEEL - Het zou wel fijn zijn als de mooie boeken alleen door de brave jongens werden geschreven; fijn voor de brave jongens, fijn ook voor de simplisten. Zei niet Walschap tegen Demedts: Jij bent een goeie mens die slechte boeken schrijft; ik daarentegen schrijf goeie boeken maar ik ben een slechte mens? Daar zet nu mir nichts dir nichts Theo Govaart in het jan-no. van Streven, blz. 331: ‘Er volgt ook uit dat de mens Claus zich voor deze harmoniseringsopgave heel intensief heeft ingezet.’ [Bedoeld is: harmonisering van ‘erotiek en sexualiteit’] Eventjes verder: ‘Alsnog is ook voor hem de harmonie ongrijpbaar, maar hij verkeert in de weliswaar lastige, maar in wezen bijzonder gelukkige toestand, dat hij ondanks een uit de puberteit overgebleven zeer sterke moederbinding en een duidelijke haat tegen het vader-imago zich als opgave stelt zichzelf als minnaar en potentiële vader en haar als minnares en moederfiguur te zien.’ Nog verder: ‘ongetwijfeld wordt deze houding vergemakkelijkt door het afreageren en objectiveren van de persoonlijke problematiek in gedicht, toneelstuk en roman.’ Flinke jongen toch maar die Claus, zal men zeggen, die zich zo intensief heeft ingezet dat zelfs de katholieke bladen er warm voor lopen. Tussen haakjes eerst: Waarom zeggen wij zulke dingen in het Duits: alsof wij iets zo bovenmenselijks beschouwen als een kwestie van georganiseerde Arbeitseinsatz? Maar overigens: hoe weet de heer Govaart dat allemaal zo zeker? Lapt men hem dat maar ongestraft, verklaringen af te leggen over iemands particuliere aangelegenheden zolang niemand heeft gevraagd wie daar zijn katholieke neus nou eens in steken wil? Al die gemakkelijke, geruststellende en maar schijnbaar juiste conclusies berusten bovendien nog op een zo schandalige miskenning van het artistiek proces, dat predikers van zulke stellingen beter deden zich voortaan te houden aan het psychologisch handboek of schooljuffrouw te worden. Tegen die vervalsing dient geprotesteerd. Als de artistieke bedrijvigheid van de laatste tien jaar iets heeft aangetoond, dan is het dat vertrouwen in de kunst als menselijk vermogen om naar alle kanten buiten zichzelf uit te reiken, dus evengoed naar beneden als naar boven, alleszins gegrond is. Interesseert het mij of Claus een varken is of roeping gevoelt om broeder te worden, dan vraag ik dat aan de pastoor en de politie, maar niet aan zijn romans of zijn gedichten. En vind ik dat een ander naar moederbindingen ruikt, dan zet ik dat niet in Streven. Die lucht opsnuiven uit romans is trouwens nog altijd iets anders dan snuffelen aan romanciers. Heeft Dante de geuren des hemels verspreid, zat er vagevuursmook in zijn haar of stonk hij vierkant naar de hel? Achtereenvolgens, of gaandeweg stoom blazend uit alle richtingen? Zogoed als iedereen zich wachten zal in Govaarts geschriften te gluren of hij sporen

[pagina 592]
[p. 592]

vindt die leiden naar zijn nest, zo goed heeft Govaart zijnerzijds zijn mond te houden over particuliere ‘opgaven ten opzichte van haar als minnares en moederfiguur’ als iedereen weet wie die haar is en wie wie zich die opgaaf gesteld moet hebben. En dat berust dan allemaal op die onnozele specialistenstelling dat men in literatuur te maken heeft met iets zo onbenulligs als ‘het afreageren en objectiveren van persoonlijke problematiek’. Als schooljongens er zo over denken, mij best, maar als hun ontegensprekelijk scherpzinnige docenten erin terugvallen, dan vind ik dat alleen verklaarbaar als een rijkelijk infantiel geval van ingepalmd zijn door simplismen van bekrompen psychologie. Dan zou het een treffend voorbeeld zijn van een tijdsverschijnsel dat Govaart in Streven [en tegelijkertijd in Dux] aan de kaak stelt.

 

TEGENBOSCH - Een trouwe bezoeker van de trappistenabdij verraste de novicenmeester met een bandopname van Wim Kans oudejaarsavondconference. De abt besloot dat alle paters en broeders er dan maar een uur naar moesten luisteren. Na afloop vroeg de gast aan Vader Abt hoe hij het had gevonden.

‘Er is veel en begrijpend gelachen’, zei de pater. ‘Ik heb daaruit kunnen afleiden dat er veel stiekume krantenlezers onder mijn monniken zijn’.

 

JOSE BOYENS - Vermoeidheid is a-poëtisch. Wanneer je na een te grote dagtaak geestelijk buiten adem neerstrijkt in een ouderwetse, uitgewoonde stoel, besef je dat je nog wel afwezig zou kunnen konverseren. Ook huishoudelijk lopende band-werk verrichten of overbodige actualia opnemen, die bestemd zijn om onmiddellijk doorgezonden te worden naar de vergetelheid. Maar je zou geen gedicht kunnen schrijven en evenmin naar behoren kunnen liefhebben. Ik geloof niet, dat we er ons van af kunnen maken door te zeggen, dat voor beide vormen van leven een intensief deelnemen nodig is. Mogen we dan stellen, dat liefhebben poëtisch existeren is?

Augustinus schreef: Ama et fac quod vis. Onder het oog van onze didaktische H. Kerk vertaalde men veiligheidshalve: Bemin God en doe wat je wilt. Wat is schrijven anders dan dit amare? Het betekent dat je bezorgdheid niet genoeg heeft aan je vrienden en de mensen die je overdag tegenkomt. Je wilt degenen die je toevallig níet ontmoet, niet uitsluiten. Zij moeten weten dat je aan hen gedacht hebt. Leo Vroman schrijft expliciet een gedicht ‘Aan de lezer’. De anderen, in welk ritme ze ook schrijven, hebben dit ongeschreven gepubliceerd. Ze namen hun vulpen, omdat ze bekommerd waren. Ik weet het zeker. Schrijven is houden van.

 

DAALDREEF - Ik hoop oprecht, dat U tot de goede relaties behoort van Uitgeversmij Standaard Boekhandel. Dan hebt U rond Nieuwjaar een exemplaar cadeau gekregen van Wiltzang, het rijmen- en kartoenboek van Gaston Durnez en hugOKE. Aan dit boek, fleurig en fraai uitgegeven, valt menig genoeglijk moment te beleven. De rijmen van Durnez zijn misschien daarom zo hartveroverend en hartverheffend, omdat we op het gebied van anekdotische en humoristische poëzie [en van humoristische uitingen in het algemeen] van onze Vlaamse broeders zo bitter weinig gewend zijn. Ik bedoel niet het feit dat de Vlaamse radio- en televisieprogramma's nog zoutelozer zijn dan de onze. Dat dit medium geen maatstaf is blijkt wel uit het feit, dat ook in Hilversum of Bussum niets te bespeuren valt van de esprit, waarvan bijvoorbeeld het bundeltje Redeloze rijmen van Daan Zonderland doordrenkt is. Eén uurtje Wim Kan per jaar is een te geringe kompensatie. Overigens is Durnez op zijn terrein een zeer witte raaf in het Vlaamse land, waarvan hij zelf zegt:

[pagina 593]
[p. 593]
 
In Vlaanderen zijn de ezels grauw,
 
de vlaggen zwart en geel en rood
 
de goeden raar, de dichters dood.

Dat niet alle dichters dood zijn bewijst Durnez in zijn verzen bij herhaling. Dat hij het niet laten kan om goedmoedig de draak te steken met het streven der flaminganten bewijst, dat hij de doordraverijen daarvan ziet en niet wars is van zelfspot, hetgeen een kenmerk is van grote geesten. Want hoezeer wij ook de doelstellingen van een blad als Ons Erfdeel onderschrijven en steunen, men kan nog altijd niet zeggen dat de flaminganten over de hele linie hun fanatisme, naïviteit en valse sentimenten overwonnen hebben. Dit is te wijten aan gebrek aan esprit en intellekt. Ik kan me daarom voorstellen dat de bundel Wiltzang niet overal met evenveel enthousiasme ontvangen is.

Ik geloof dat het versje van Durnez over Conscience:

 
O Hendrik, wij zouden ons kanten
 
tegen Walen, met toornige blik.
 
Want wij zijn allebei flaminganten:
 
gij komt uit Frankrijk, zoals ik.

van meer realiteitszin en hart voor een goede zaak getuigt dan het reklameversje dat ik in een oude Blauwvoet aantrof:

 
‘Herleef, o Reuzenras,
 
maakt Vlaanderen wat het was,
 
en kweek nu kinderen veel
 
met Fortior kindermeel.’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Bernard Verhoeven

  • Fons Sarneel

  • Lambert Tegenbosch

  • José Boyens

  • Daaldreef