Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roeping. Jaargang 37 (1961-1962)

Informatie terzijde

Titelpagina van Roeping. Jaargang 37
Afbeelding van Roeping. Jaargang 37Toon afbeelding van titelpagina van Roeping. Jaargang 37

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roeping. Jaargang 37

(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 55]
[p. 55]

Journaal

VERHOEVEN: De zomaar uitgeflapte uitspraak, dat de moderne poëzie in steeds groter mate zich zelf tot object heeft en daarmee van lyriek tot poëtiek wordt - uiteraard niet meer in de zin van ‘ars poetica’ - komt mij meer waarschijnlijk voor, naargelang ik er meer over nadenk. Nu gebeurt dat wel meer met rare ideeën, waar men lang op in gaat.

Maar laat ik nu eens aannemen, dat het zoal niet waar dan toch heel aannemelijk is en dat inderdaad het verdwijnen van allerlei ouderwetse genres hiermee samenhangt, dan begint eigenlijk het probleem pas interessant te worden. Want nu rijst de vraag: hoe komt het dat de poëzie verschrompelt tot een poëtiek voor esoterisch gebruik? In eerste instantie, lijkt mij, omdat de poëzie problematisch geworden is in de moderne tijd. Ook dat klinkt aannemelijk. De poëzie wordt problematisch omdat zij een deel van haar functie en prestige moet afstaan aan andere wijzen van communicatie. De Grieken leerden hun wereld kennen uit Homerus; ook hun oudste wijsgeren waren dichters. Ooit is de poëzie de gehele literatuur geweest; zij is dat nu niet meer. Ooit is de literatuur de enige communicatie geweest; zij is dat ook niet meer. Wij leren de wereld niet meer kennen uit de poëzie; zelfs de literatuur speelt bij het vormen van een wereldbeeld een steeds geringer rol; er zijn andere publiciteitsmiddelen, die men geen literatuur kan noemen. Want literatuur is ofwel belletrie en dan is zij maar een klein deel van alles wat geschreven wordt. En dikwijls niet eens het mooiste; want er zijn heel wat grote schrijvers, die geen romans schrijven, maar wetenschapsbeoefenaren zijn. Nu kan men ook hun werk tot de literatuur gaan rekenen, maar dan neemt men die in ruimere zin dan gebruikelijk is. In elk geval kan de poëzie hieraan niet meedoen. Zij wordt teruggedrongen tot de rol van ornament. Vanaf dat ogenblik echter gaat zij pretenties ontwikkelen, waarin heel haar archaïsch prestige weer gerechtvaardigd wordt; zij krijgt meer metafysische allures, niet op de wijze van de Praesocraten, maar poëtisch. Het gelukt haar intussen steeds minder om iets te zeggen wat door de filosoof, de geleerde, de criticus, de journalist of de cineast niet veel beter gezegd kan worden. Dit geldt tot op zekere hoogte ook voor de romanschrijver. Ook die moet het hebben van iets wat vroeger niet des romanschrijvers was. Wat is een moderne roman zonder problemen, zonder psychologie? De vraag is nu maar, hoelang de literatuur, de belletrie, deze concurrentie volhoudt. Ik voor mij lees liever Freud of Jung dan een psychologische roman, liever Heidegger dan Hölderlin of Rilke; een definitie van Spinoza kan, als men ze goed leest, meer verrukking geven dan een ‘metafysisch’ gedicht. Naargelang men beter leert lezen, gaat men minder poëzie lezen. Zou ik mij gaan verdiepen in de geheimtaal van de moderne poëzie om die paar scheutjes ontroering of helderheid, die ik elders veel beter kan vinden? De poëzie leert mij alleen nog iets over de poëzie en wat is poëzie dan nog? Het is nog altijd poëzie, zal men zegggen, maar die naam heeft inmiddels zijn inhoud verloren. Poëzie is bezig een hersenschim te worden. Heeft zij dan als zodanig, als autonome verbeelding, geen betekenis?

Uiteraard, maar steeds vooropgesteld, dat zij nog iets is en dat wordt nu juist betwijfeld, blijkbaar ook door de dichters zelf, die zich immers steeds meer terugtrekken op hun poëtiek. Zal er vanuit deze teruggetrokkenheid ooit een nieuwe verovering volgen? Maar wat wil men nog veroveren als alles al bezet is?

 

JOSE BOYENS: Siemer zei eens - u kent Siemer niet? Dat gemis is op geen enkele manier goed te maken. Zelfs niet door het lezen van Anton van Duinkerkens Brabantse Herinneringen verschenen in Roeping.

[pagina 56]
[p. 56]

Al zijn ze voortreffelijk geschreven, voor Siemer geldt met een variant wat we bij Ovidius al aantreffen, wat het onderschrift bij Dürers afbeelding van Erasmus zegt en wat Vondel zijn ongelukkige kwatrijn ingaf bij Rembrandts ets van Cornelis Anslo: het betere beeld geven zijn geschriften. De variant moet zijn: het betere beeld geeft hij zelf. Want Siemers geschriften zijn eigenzinnig van grammatika en de anakolout is er tot stijlfiguur verheven. Ze willen wel eens even moeilijk tot u doordringen als de woorden van zijn mond. Die worden daar gebrouwen en gekauwd en verdwijnen er - ondanks Siemers sociale instelling - evenzeer in het vergeefse van niet gehoord zijn. Maar het bijzondere van Siemer is, dat u niet precies hoeft te horen wat hij allemaal zegt. U ziet hem. Dat is genoeg. Het is zelfs veel meer. Dat alleen doet een mens van alle kanten goed. En het is onbegrijpelijk dat niet stante pede iedereen zich op deze wijze goed wil laten doen, door het leven en door Siemer. - U hoeft bovendien niet te horen wat Siemer zegt, omdat u het met hem eens bent.

Voordat ik ga zeggen wat Siemer zei - soms dringen zijn woorden dus wel tot in de oorschelp door, maar dan marcheren ze ook op tot dieper regionen - dient er nog iets meer over hem verteld, ook al geeft híj alleen het juiste beeld van zichzelf. Siemer maakt poppekoppen, snijdt Goede Moeders voor veel Brabantse kapelletjes en lino's voor vrienden. Hij zet woorden in een vaste maat tegen Sinterklaas, maar ook door het jaar. Hij leent boeken uit. Soms moet hij een boek voor de vijfde keer kopen, want de goede mensen aan wie hij het respektievelijk en achtereenvolgens heeft uitgeleend, zijn er blijkbaar net zo enthousiast over als hij zelf, zegt hij dan glunderend. - Toen ik tegen Lambert zei, dat ik weer eens naar Siemer moest om een boek terug te brengen, antwoordde hij verbaasd: ‘Geef jij een boek van Síemer terug?’

Zijn toog is nooit monotoon zwart. De verf van zijn tekeningen, anders geaard zwart van zijn lino's, kleuren die niet meer bij de naam te noemen zijn, breken het grote vlak; Siemer is een struise mens. Als mevrouwen een beschuldigende vinger uitsteken naar een opvallende kleur en hem wijzen op zijn priesterlijke waardigheid, en het sociale nut van stomerijen, - lacht Siemer hard. Onfatsoenlijk hard. Hij lacht nooit anders. - Nee, een volstrekt hygiënische toog zou bij Siemer zeer onzindelijk zijn.

Er zou een kapittel te schrijven zijn over deze priester als de onmuzikaalste mens. Ook zou er... U wist toch dat Siemer een achternaam is? Toen u nog aan het begin van uw kennis stond, wist u immers ook niet hoe in dit opzicht de verdeling bij Dante en Rembrandt plaats moest vinden.

Deze Siemer dus vertelde dat hij eens midden op een zandpad was blijven staan. Hij kon niet verder omdat hij te zeer verwonderd was, dat hij er was. Niet dat hij ter plaatse gearriveerd was. Nee. Hij stond daar in de grootste verbazing het feit te overdenken, dat hij er was. Dat hij bestond. Dat hij er mocht zijn. Hij kon er geen stap meer van verzetten. Kwam er volstrekt niet aan uit. - Omdat het op den duur onpraktisch is om te blijven stilstaan - zelfs op een zandpad in de periferie - heeft hij er toen de pas maar weer ingezet. Maar hij is er nooit meer aan uitgekomen. Hij is nog elke dag dankbaar en gelukkig dat hij er zíjn mag.

 

TEGENBOSCH: Waarom je net in Gouda moet zitten als de zon schijnt, weet niemand, weet alleen de rooster van werk en verplichting. Maar als je daar dan zit in het middaguur, op op het terrasje van het veel te weids benaamde Belvédère, achter het stadhuis met de Sint Joris, links de Waag, blijk ik in iets zó Hollands beland, dat ik wel goed gemutst moet raken.

Dit is het buitenland. Hier ben ik op reis.

Ik ben toerist en op vacantie. Hier mag ik soezen en tegelijk moet het de moeite waard zijn je ogen goed de kost te geven. Ik weet niet meer wat ik toen heb gekozen, maar de slenteraars met hun Hollandse, blond beloverde koppen en hun monden die heldere houten kleppergeluiden laten vallen, zijn hele vreemde snoeshanen.

Interessant bij de Hollanders blijkt me nu, dat, hoewel ze duidelijk allemaal Hollanders zijn, er toch geen twee hetzelfde uitzien. Als men goed kijkt ziet men dat. Dit is een soort met

[pagina 57]
[p. 57]

veel variëteiten. Veel verschillende Hollanders, denk ik. Het kan wel soezen geweest zijn.

Dan komen er een jongen en twee meisjes voorbij. De meisjes uit een C & A-advertentie, de jongen helemaal nergens vandaan. Misschien uit een poging er niet te zijn. De meisjes lopen druk te klepperen, de jongen met losse armen en voddige handen schuift sullig mee. Als het drietal mijn stoel passeert, kan iedereen duidelijk zien, hoe de meisjes alles ter wereld al hebben ingedeeld. Zij weten al wie ze zijn, wie ik ben, wat hun namaaksuèdejasjes waard zijn en wat hun petticoats. Voor de jongen ligt alles nog braak: hij wil waarschijnlijk wel één van zijn losse vleugels om zo'n meisje hangen, maar hoe kom je daar? De meisjes vertellen het hem niet. Ze doen of ze het druk hebben met elkaar. Blijkbaar vinden ze het niet onprettig zoiets als een mannenschaduw af te werpen en misschien vormt het een punt van heimelijke wedstrijd wie van beiden de schaduw eigenlijk toebehoort. Ze steken de straat over, de voorlijke kinderen en hun sul. ‘Een vriendje’, zullen ze wel zeggen, om hem interessant te maken.

Deze middag is interessant. Nog een paar middagen in dit leven zijn interessant. Dan trouwen ze en wordt het moeilijker. De zon en de warmte zijn de zin van dit middaguur. Daar groeit verliefdheid in en dat is ook een zin. Dan komt er een kind van en dat is dan even de laatste zin, en vervolgens wordt het labeur en sleur en zien het uit te houden.

Na de straat en de zon, de verliefdheid en het kind - als daarna het leven nog zin heeft, is die in alle geval niet op straat te vinden.

 

VERHOEVEN: Onlangs is er in den Bosch een soort van congres gehouden over de problemen van de oud-seminarist. Afgaande op wat de kranten doorover berichtten zou men zeggen, dat de wijze woorden daar niet van de lucht zijn geweest. De problemen zullen flink aangepakt moeten worden, wetenschappelijk nog wel; men zoekt ijverig naar oplossingen. Maar wie had dit congres georganiseerd?

De oud-seminaristen, die nodig eens moesten laten zien, hoe moeilijk zij het hebben ‘in de wereld’? Nee, dat hadden de paters gedaan.

Eigenlijk is dat merkwaardig. Welk duister schuldgevoel drijft hen ertoe om met een vriendelijk gezicht te zeggen: Nou, jongens, wat kan ik voor jullie doen? Als zij zich werkelijk ervan bewust zijn, dat de oud-seminaristen vanwege hun seminarie-opleiding moeilijkheden krijgen, zouden zij misschien beter kunnen ophouden met op hun seminaries de grondslag te leggen voor deze moeilijkheden. Niet de oud-seminarist - die nu voortaan kortweg ‘ex’ heet - maar het seminarie is dan het probleem. Ik kan mij maar moeilijk voorstellen, dat iets, wat voor leken zo funest blijkt te zijn, voor paters zo goed is. Het wordt allemaal zo nodeloos ingewikkeld gemaakt.

Officieus probeert men goed te maken wat men officiëel verpruld heeft en dat allemaal met een onschuldig gezicht alsof het zo hoort. Aan het front is men erop uit zoveel mogelijk te doden en te verminken en vlak daarachter tracht men uit alle macht te genezen en te redden; de justitie kneust op de meest deskundige wijze de zieltjes en de reclassering loopt er dilettantisch achteraan om de schade weer zo goed mogelijk te herstellen; de seminaries kweken ijverig neurootjes, maar wie van hen geen toog aantrekt - en dat zijn er drie op de vier - wordt officiëel als zodanig erkend en met veel tact benaderd. Dat maakt mij een beetje nieuwsgierig naar de toestand van die vierde. Neutraliseert de priesterwijding soms de gevolgen van een verkeerde opvoeding? Of rechtvaardigt dit vierde deel, dat de eindstreep haalt, een opvoeding die voor drie vierde funest blijkt te zijn? Wederom: van welke bijzondere constructie is dan die vierde? Laat ik dan nog maar niet denken aan het vrij relatieve karakter van die eindstreep; het aantal ex-priesters neemt onrustbarend toe en ook voor hen blijkt de opleiding niet helemaal aangepast. Als men nu niet de vraag kan stellen: waarom bestaan er dan eigenlijk nog seminaries - want op deze vraag heeft Trente eens en voor altijd het antwoord gegeven - dan dringt zich toch de vraag op: waarom wordt men op het seminarie vanaf zijn twaalfde jaar opgeleid tot priester en niet veeleer tot mens?

[pagina 58]
[p. 58]

KAPTEYNS: In de paasvacantie is er in Den Bosch, en wel in de veemarkthallen, een soort congres gehouden, waar het probleem der ex-seminaristen gebaard zou worden. Het is gelukt. Al was de snede weinig keizerlijk, wie die morgen nog onschuldig was binnengetreden, heeft in de loop der uren het probleem uit de doeken zien komen.

Er was een psycholoog die een helder betoog hield over de moeilijkheden die een jongeman zo al kan ervaren en die dus ook de jongeman die van een seminarie weggaat, misschien zelfs toegespitst zal ondergaan, mogelijk met andere accenten. Er was een socioloog, die daarom zo interessant was, omdat hij een aantal zaken poneerde die bijzonder ongeloofwaardig klonken en waarbij nogal eens het accent moest verbloemen wat het gehalte te kort kwam. Er was een publiek van enkele honderden, onder wie een kleine helft priesters en paters, enkele, helaas te weinige dames, en voor het overige een bloemlezing van lieden die hun plannen ten aanzien van de in onze kerkprovincie ze rijk gevarieerde orden, congregaties, en sociëteiten of van de seculieren de laatste decenniën hadden gewijzigd. Er was een perscampagne die de publiciteit van het proces Eichmann, naar de kroon dreigde te steken, er was de K.R.O., zij het niet met groot materieel.

Er was worstebrood en daarna een forum waaraan een keur van maatschappelijk of wetenschappelijk geslaagden deelnam. Het was een slecht forum, uiteraard. Men sluit zich aan bij een van de vorige sprekers, ook al beweert men het tegengestelde, men verliest ongeveer elke samenhang. Alleen het probleem groeide gestaag onder zulke imponerende stimulans.

Tenslotte nam de zaal het woord. De zaal varieerde van gloeiend protest tot hysterische bijval. Van mensen, die lang of kort op een seminarie waren geweest, sommige te lang, andere evident te kort. Van mensen die de vonkjes van de heilige Geest verwarden met neuroosjes, van mensen met een apostolische ijver zo geducht, dat het er voor het protestantisme en de heidenen in ons land lang niet mooi uitziet.

Wat ik ernstig miste, was de bent onzer literatoren ex-seminaristen en al datgene waar niet over gesproken is of mocht worden, en dat was verreweg het meeste. Bijvoorbeeld: de seminarie-opleiding en wat de seminarie-overheden er zelf van denken of aan doen. Tenslotte zijn ook zij in zekere zin ex-seminaristen.

Het was allemaal zo boeiend, dat ik mijn aandach telkens opnieuw vers wenste in te stellen. Men moest dan wel even weer met zichzelf in het reine komen omtrent de vraag of het nu ging over ex-gedetineerden op een bijeenkomst van de reclassering of over ex-politieke gevangenen, zo gemoedelijk werd er over exen gepraat. Is dat trouwens geen idee? In plaats van een nieuwe organisatie, met plaatselijke en regionale opvang centra en een nationaal hoofdkwartier de organisatie voor ex-politieke delinquenten te nemen? Die zal onderhand toch wel zonder klanten zitten

 

JOSE BOYENS: Telkens moet ik bij het lezen van moderne literatuur aan Siemer denken Bij literatuur, geschreven door de jongeren die hun egoïstische ouders verwijten, dat ze hun zonder vragen in een gammele maatschappij gezet hebben.

Jongeren, die alléén moeten lopen als hun tuigje wordt losgeriemd bij hun volwassenheid, en die niet willen en niet durven en op alles wat ze voorgezet wordt nee gillen. Kon ik deze jongeren maar eens op het zandpad zetten. En dan moesten ze íets verder komen dan Descartes met zijn beroemde denkfout. Ze moesten zo ver komen als de Siemer, die niet op de eerste plaats denkt maar leeft. ‘Ik ben er,’ moesten ze zeggen. ‘Dat is in elk geval niet niks. Ik krijg ten minste de kans om het te verprutsen. En wie weet doe ik dat niet helemaal. Ik mag er dan toch maar zelf aan timmeren. Noem het arbeidstherapie; het is plezierig om bezig te zijn. Wat is de zon kopieu vandaag. Verrukkelijk. Ik doe mijn ogen dicht. Als ik ruiterlijk ben, moet ik toegeven dat dit goed nummer twee is. Zouden er op zo'n dag geen onverwachte dingen gebeuren? Zal ik ad rem genoeg zijn om mijn kansen bij de horens t grijpen? Wie weet op wat voor een wijze, mythologische koe ik in dat geval zal mogen rijden. Maar dan moet ik een ander ook een plaats op haar rug aanbieden. Zo'n logge pastoral

[pagina 59]
[p. 59]

is alleen idyllisch als je met meer bent.’

Het schrale zandpad zou bij nader inzien dan wel eens royale verbindingsmogelijkheden kunnen bezitten. En misschien kan het ten slotte zelfs naar Siemers verwondering voeren.

 

TEGENBOSCH: Kardinaal Ottaviani is in weinig opzichten benijdenswaardig en minst van al als spreker en schrijver. Hij kan niet optreden in die rol of hij wordt een steen des aanstoots. In het verleden leden wij deswegen soms met hem mee. Maar zie nu zijn argeloosheid: hij heeft al die publicitaire stenen des aanstoots bijeengebracht en er ‘Il Beluardo’ mee gebouwd, het boek ‘Het Bolwerk’, waaraan men zich niet slechts stoten kan, maar waarop wij ons, volgens de bedoeling van Zijne Eminentie, verwacht worden te pletter te lopen. Gekwetst maar voorzien van de laatste heilige sacramenten reizen wij daarna hemel toe.

Het boek is door De Bazuin en door de Volkskrant besproken: de paters die het deden gaven ons de suggestie dat we het werk van de secretaris van het Heilig Officie maar gewoon moeten weg ironiseren en ze monterden op tot niet serieus nemen en lamarotte. Pater Pauwels in de Volkskrant eindigde zijn bespreking opgelucht dat de publicatie gelukkig het wapen van Joannes XXIII niet draagt.

Het kan mij persoonlijk zo erg niet schelen. Om lid te zijn van een club met dictatoriale curiekardinalen heeft me niemand ooit laten dopen. Het geluid van de kardinaal dringt derhalve niet tot me door als op mij persoonlijk gemunt. Ik denk dat de man een malloot is. Ik denk dat ook van sommige andere sprekers en schrijvers, en ik denk niet dat in het speciale geval van kardinaal Ottaviani oneerbiedigheid tegenover de Kerk in het spel is. Het is mijn opvatting dat bij de Kerk van Christus geen curiekardinalaat, en eigenlijk ook geen ander soort kardinalaat behoort, maar vooral geen instanaltie om mij met onzin op te solferen. Wanneer kardinaal Ottaviani in een bolwerk kruipt en ons vandaaruit bedreigt met kokende pek, betekent dat in mijn Kerkopvatting niet meer dan dat een huisvader bij ons in de straat het betreurenswaardig slachtoffer van soortgelijke razernij zou worden. Ik begroet nu de paters van De Bazuin en de Volkskrant met genoegen als mijn medestanders.

Onze gedachten zijn inderdaad van dien aard dat ze verdienen gemeengoed te worden. Gedacht wordt door ons dus het volgende: ofschoon kardinaal Ottaviani de grote baas is van de instantie die de geloofszuiverheid van de Kerk moet hoeden - wat een opvatting over geloof hebben wij, dat de zuiverheid daarvan politioneel behoed kan worden -, kunnen wij, mèt de paters recensenten, gerust doen of de baas koek verkoopt. De paters en wij die meedoen hebben daar gelijk in. Interessanter dan dit gelijk, is nog de in hun recensies doorbrekende Kerkopvatting: zij houden het namelijk voor mogelijk dat de officiële behoeder van de kerkelijke geloofszuiverheid in feite zoveel met zuiverheid van geloof niet te maken heeft. Niet zoveel of er valt nog wel over te discussiëren. De paters geloven allicht in de absolute zuiverheid van de Bruid van het Lam, maar die zuiverheid heeft niet van doen met de wasbeurten van het Heilig Officie. (Historici hebben met betrekking tot het verleden die distinctie al vaker moeten maken, maar om ze voor vandaag serieus te nemen, is een geheel andere zaak.)

Het interessante kan nog komen. Zal onze eigen kardinaal, reeds herhaaldelijk door het Heilig Officie belast met de taak al te vrijmoedige Nederlandse auteurs gelijk dat heet te berispen, zal hij nu De Bazuin en pater Pauwels de les moeten gaan lezen? Het kan allang gebeurd zijn, maar stel eens van niet: stel vervolgens eens dat daruit besloten mocht worden dat zelfs het Heilig Officie zich zo volstrekt geloofszuiver niet acht, zie, dan zou het nu voor het eerst zijn, dat wij bereid waren het mee te laten doen in dezelfde Kerk, waarin wij door het doopsel zijn opgenomen. Is het niet onvoorstelbaar?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Bernard Verhoeven

  • José Boyens

  • Lambert Tegenbosch

  • H. Kapteijns