Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roeping. Jaargang 37 (1961-1962)

Informatie terzijde

Titelpagina van Roeping. Jaargang 37
Afbeelding van Roeping. Jaargang 37Toon afbeelding van titelpagina van Roeping. Jaargang 37

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roeping. Jaargang 37

(1961-1962)– [tijdschrift] Roeping–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 218]
[p. 218]

Journaal

VERHOEVEN: Het beste middel tegen de bekoring, zeggen de moralisten is een bezigheid zoeken en de verveling ontvluchten. Maar hoe bestrijdt men de verveling? Ik dacht: het beste middel tegen de verveling is de bekoring opzoeken. Nu, ik verveel mij en zoek dus de bekoring op. Om daarbij niet al te zeer van de gebruikelijke weg af te dwalen, begeef ik mij naar een oord van vermaak. Vermaak immers is systematische, geïndustrialiseerde bekoring. In dat oord tref ik dan mensen, die er precies hetzelfde zoeken als ik nl. vermaak en bekoring. Wat hen daarheen drijft, is ook hetzelfde: verveling. Het amusement is een dam, die opgeworpen wordt tegen de verveling; het moet de walging bezweren. Maar de verveling blijft zichtbaar en wordt meer zichtbaar naargelang het amusement zich meer uitslooft. Hoe amusanter, hoe vervelender. De amusementspaleizen zijn oorden van enorme verveling. Overal is zij aanwezig als de grote vijand die met grote kracht en amusante aanstellerij bestreden moet worden. We maken er een gezellige boel van en dat wil zeggen dat het een saaie boel is. De zeldzame keren dat ik nog eens lust gevoel om heerlijk in de Imitatio Christi te gaan lezen vallen samen met de zeldzame keren, dat ik in een amusementsbedrijf terecht kom. De sfeer aldaar wordt gekenmerkt door een bijna kloosterlijke saaiheid; het is de saaiheid van de geïndustrialiseerde strijd tegen de verveling. Het volstrekt wereldse, aldus gepresenteerd en vastgehouden in de blikkerige bontheid van het amusement, heeft geen ziel en geen wereld meer; het is volkomen onwerelds. Men moet een ziel van plastic hebben om daar vermaak te vinden. Maar zielen van plastic vervelen zich niet, vermaken zich niet en kennen niet de donkere warmte van de echte bekoring. Zij doen maar alsof. En de anderen, vermoeide intellectuelen en jongens die op zoek zijn naar het ware leven, komen zich teleur laten stellen. Het amusement is een vermoeiende en geforceerde schijnontspanning, een poging om de verveling een tijdlang om de tuin te leiden. Maar een verveling van standing laat zich zo maar niet misleiden. Zij is trouwens te verkiezen boven dit zelfbedrog. Wat ik in het amusement steeds weer mis, ondanks al zijn zogenaamde raffinement en zijn glamour, is ieder spoor van echtheid, waarmee ik dan bedoel: menselijkheid, vertroosting, kunstzinnigheid en als het niet te veel gevraagd is: een beetje intellect. Dat zijn zo de bekoorlijkheden, welke de verveling het best bestrijden, omdat zij daaraan ebenbürtig zijn. Als het amusement dat niet kan bieden, is de verveling te prefereren. Terugkerend uit een amusementspaleis prijs ik de verveling zalig.

 

TEGENBOSCH: De meesten van ons zijn geen ex-seminarist omdat ze echt priester hebben willen worden, maar omdat ze op het seminarie hebben gezeten. Wij leefden in een tijd en een milieu waarin een zekere studieuze aanleg, gecombineerd met enige teruggetrokkenheid tegenover het spel der leeftijdgenoten, het optreden als misdienaar en wie weet zelfs een hang naar een grootser bestaan dan dat van mulo en toekomstig kantoor, werd uitgelegd als ‘roeping’. Wie zulke symptomen vertoonde moest wel voor het priesterschap zijn voorbeschikt. Dat wij op het seminarie terecht zijn gekomen, is voor het merendeel te wijten aan beperkte wegkennis in het sociale. In het priesterschap streefden wij iets groots na, misschien een heroïsch leven in de missie, misschien een voornaam en gouvernementeel bestaan ter pastorie, misschien een leven van almaar lezen, latijn kennen en geleerder worden. Maar dat alles werd dan genoemd het verlangen naar het priesterschap. Misschien wilden wij alleen maar ontsnappen aan de vroeg gevoelde benauwdheid van het milieu waarin wij bezig waren op te groeien. Maar school, pastorie en

[pagina 219]
[p. 219]

ouders waren bereid te beamen dat wij roeping hadden voor het priesterschap. Wij waren ernstig, slechte voetballers, rolschaatsten met tegenzin en trokken ons gaarne terug met een boek. We hadden voor catechismus een 9, en nadat de kapelaan van onze roeping wist zelfs altijd een 10. Dit alles wees met toenemende helderheid op onze roeping voor het priesterschap.

Terug van het seminarie heeft ons geen ogenblik de idee gekweld dat we een roeping verloren hadden. We hadden die nooit bezeten. We haalden opgelucht adem. We waren terug waar we moesten zijn. Hoogstens valt te bedenken dat, van alle mogelijke nadelen gezwegen, de omweg wel ergens goed voor zal geweest zijn.

Het schijnt dat er tegenwoordig minder jongens naar het seminarie gaan. Het is overijld daaruit te besluiten dat er minder roepingen voor het priesterschap zijn. De priesters ziende die ons omringen, wordt men vaak verleid tot de onvruchtbare wens, dat er generaties eerder beroepskeuzebureaux waren ogericht: veel op zichzelf niet zo kwaadaardige strevingen hadden dan zo ongelukkig niet hoeven uit te pakken.

 

RAMING: Met de opmerking van Ben Wolken over de inflatie van het begrip ‘fascisme’ dat langzamerhand overal goed voor geworden is (journaal maart-nummer) was ik het zonder moeite eens. Ik vond alleen dat het de moeite waard zou zijn geweest de aandacht te vestigen op de funktie van het begrip fascisme als wachtwoord in sommige kringen van linkse intellektuelen. Meer in het algemeen genomen: er zou een interessante studie te schrijven zijn over het verschijnsel van de obsessionele gebondenheid aan het schrikbeeld van een in het verborgene alomtegenwoordig wroetende vijandige Macht: kommunisme, fascisme, jodendom, jezuïtendom, vrijmetselarij etc. De rancuneuze oorsprong van het doorschieten van zulke benamingen tot magisch vijand-symbool lijkt mij evident. Het succes van het vijand-symbool zal dan ook minder worden bepaald door de feitelijke intenties en posities van de tegenstander als door de vraag of de gangmakers van het symbool kans zien het als ideologisch alibi te verkopen aan door aantal of sleutelposities belangrijke zich onderdrukt, verongelijkt of bedreigd voelende groepen in de samenleving.

Lastiger te verteren viel mij Wolken's notitie op de maag over de mensen van wie alles mag behalve in de oorlog fout te zijn geweest. Want hoewel ik mij niet geneigd voel iedere andere afwijking te accepteren, kon ik er toch niet onderuit me als deelhebber in dat speciale verdomboekje voor kollaborateurs te herkennen. (Er zou weliswaar het een en ander te zeggen zijn dat het feit begrijpelijk maakt en ten dele exkuseert - wat niet wegneemt dat Wolken gelijk heeft.) Evenmin plezierig was het te moeten beseffen dat ik het vast niet zou hebben gewaagd over deze kwestie een mond open te doen. Wie lansen breekt voor rebellen, ketters, immoralisten kan rekenen op lieden die klaar staan om te aplaudisseren en het woord moed in de mond te nemen; maar de aantekening van Wolken lezend proefde ik de mogelijkheid dat iemand op grond van zo'n ‘pleidooi’ meteen ook zelf in de fatale hoek wordt gezet - een reaktie immers waarmee de op zijn onredelijkheid betrapte zich de pijn van zelfkorrekte besparen kan.

Dat mijn kwaaddenkendheid geen inbeelding was geweest leerde mij de Haagse Post van 24 juni in een bespreking die onder het opschrift ‘Zwaar mis?’ ingaat op een artikel van F. Steegh over de strijd pro of kontra het fascisme in het vooroorlogse St. Thomas. Na enkele toenmaals met fascistische ideeën besmette katholieke intelllektuelen aan het woord te hebben gelaten vervolgt de H.P.: ‘Welke inhoud andere katholieke intellektuelen vandaag aan het begrip fascisme en het recente verleden toekennen onthulde onlangs het r.k. literaire maandblad Roeping, dat vorig jaar nog enkele felle antifascistische bijdragen van Gard-Sivik-redakteur Piet Calis over Spanje en Algerije opnam. In het nummer van maart '61 schrijft Ben Wolken, redakteur van Roeping

[pagina 220]
[p. 220]

Kleine satiren

1

 
De kikker houdt zijn huwelijksreis
 
drie dagen passen op de plaats
 
drie dagen rijdt hij een groene wereld door
 
dan is het uit
 
maar wat is de wereld mooi.

2

 
Zeg van wie je houdt
 
maar niet aan degene
 
van wie je houdt
 
hij is misschien
 
nog niet in staat te lopen
 
over het mes dat de brug is
 
tussen het woord en de daad.

3

 
Vrede zal altijd heersen
 
waar men praat over derden
 
en dat is de reden waarom men
 
liever vertelsels hoort dan gedichten.

4

Men moet den gemenen weg in. (Vondel)
 
Het enige waar ik mij dan voor schaam
 
als ik aan zijn voeten ga liggen
 
is dat het de gemene weg is
 
dat al de pooiers en platteriken
 
mij voor- en nagaan
 
bij voorbaat excuus voor mijn laatste adem
 
hij zal mijn banaalste zijn.

5

 
De mussen zijn hier te slaperig
 
om opzij te gaan voor een fiets
 
en als ze bij toeval blijven leven
 
wachten ze braaf voor de brug
 
ze doen met hun vleugels
 
de trage hefbomen na.

Ben Wolken

[pagina 221]
[p. 221]

sinds januari: (volgens genoemde journaaltjes) Na het anti-fascisme van de verrassenderwijs als Gard-Sivik redakteur ten tonele gevoerde Piet Calis dus het pro-fascisme van Ben Wolken. Goddank de vijand alsnog op heterdaad in het roomse kamp betrapt! De verzekeringen van de heer Steegh dat de Linie hem heus wel feller zou hebben gekritiseerd als zij maar gedurfd had, en dat de eigen ervaring hem had geleerd dat sommige van de vroedere fascismekraaiers nog altijd niet zijn bekeerd, mochten bij de geoefende lezer eens een wat meewarige reaktie hebben uitgelokt. (Ik zeg niet dat Steegh onwaarheden heeft verteld, het is alleen een beetje onnozel - laten we het daarop houden - zulke uitspraken te publiceren.)

Intussen zal de geoefende lezer niet hebben verzuimd op te merken dat het hijsen van de vlag van het fel anti-fascisme op artikelen over Spanje en Algerije anno 1960 - afgaande op mijn indruk van genoemde artikelen zou ik zeggen: pour besoin de la cause - veel weg heeft van een onbedoelde illustratie van de door Wolken over het algemeen begrip ‘fascisme’ gestelde diagnose.

 

SMIT: De bloemlezing ‘Deutsche geistliche Dichtung aus tausend Jahren’, die Friedhelm Kemp liet verschijnen bij het Kösel Verlag in München, is een mooi boek, een der beste bloemlezingen die ik ken. Maar ik moest toch wel even slikken toen ik in de inhoud de namen aantrof van Bertken von Utrecht en Guido Gezelle. Excuus: de tekst van Bertken komt uit ‘Horae Belgicae’ van Hoffmans von Fallersleben, van Gezelle zijn er de sublieme vertalingen van Rudolf Alexander Schroeder. Maar iets meer tact bij de erkenning van een bepaalde nationaliteit lijkt mij toch wel gewenst. Na wat er zo gebeurd is.

 

VERHOEVEN: Laten we nu eens ophouden met dat eeuwige gekanker. Tenslotte is kritiseren heel gemakkelijk en goedkoop. Opbouwende kritiek mag natuurlijk wel, maar altijd dat afbreken! Laten we nu eens wat gezelliger zijn en niet zo zwaar op de hand. We zijn toch allemaal maar mensen. Er zijn toch heus wel mooie dingen in het leven: de zon, de bloemetjes, de liefde. En niet te vergeten: 's middags na de berichten het optreden van onze nationale troubadours, de ambassadeurs van het gezellige Nederlandse lied: Eddy, Max en zovele anderen. Zij leren ons toch, dat het leven een zonnige aangelegenheid is; daarom jubelen zij het uit. Zeker, zij zingen ook van weemoed en verdrietjes; zij kennen het leven. Maar achter de wolken zien zij de zon, al schijnt zij niet. En vergeet ook niet, dat er morgen nog een dag komt; ja, daar denken wij dikwijls niet aan; goed, dat Eddy en Max er eens op wijzen. Op die manier wennen wij een beetje aan dat rare idee. Zet dus je zorgen aan de kant en neurie een olijke, vrolijke deun. Och, wat kunnen ze mij ontroeren, die speelse en poëtische teksten over houwen-trouwen-nestjebouwen, zusje-kusje en humeur-gezeur. Er wordt, als je dat zo hoort, toch ook in deze barre tijd nog intens van elkaar gehouden, zij het dan vaak op gronden, die kniezers als ontoereikend beschouwen. En wat ik ook niet begrijp is dat er mensen zijn, die liever buitenlands horen en de Nederlandse liedjes onbenullig vinden. Teddy had het er laatst ook nog over. Ik vind zo: wij mogen er gerust voor uitkomen, dat we Nederlanders zijn, heus. Al is ons landje dan klein, ik vind het toch reuze fijn en we hebben er veel gein. Kijk eens, je kunt het toch nooit iedereen naar de zin maken, dus laten die zgn. intellectuelen zich maar met hun muffe boeken bezig houden. Wij zoeken de zon op, dat is zo fijn. Allemaal!

 

TEGENBOSCH: Het blijft ons zelfbesef hinderen, dat het pocket-book een succes is, maar onze benaming ervan niet erg. Om er het beste van te maken veranderen we de spelling naar 's lands gelegenheid en schrijven pocket-boek. Het is te voorzien dat eerlang iemand er pokketboek van maakt. Elke weg is nu eenmaal onderweg naar een eindpunt. In de onderhavige spellingkwestie ligt dat punt niet ver af.

De vertaling zakboek is niet gelukt. We hadden al een zakboek, zij het dan meest een zakboekje, en dat is een notitieboekje, in een departement van het costuum of, bij dames, in een handtasje te vervoegen. De Engelsen niet, die hebben een

[pagina 222]
[p. 222]

‘note-book’, de Duitsers een ‘Notizbuch’, de Fransen een ‘carnet’ - en daarom kunnen zij nu uit de weg met een pocketbook, een Taschenbook, en een livre de poche. Hadden wij vroeger maar alleen een optekenboekje, aantekenboekje, notitieboekje of zoiets gehad. Met ons ongelukkige zakboekje zijn we dwars op de ontwikkeling van een zo cultureel goed als het boek gaan liggen.

Sommigen spreken over ‘smaldeeltjes’. Het getuigt van ijver en dient om precies die reden geprezen, maar toch doet het ons niet vergeten, dat wij vroeger ook smaldelen hadden. Hebben die nu zoveel niet meer om het lijf, het woord reserveren we, al is het maar ter aanduiding van een vergane en slechts sentimental geworden value. Er is geen uitweg. Tenzij wellicht nog een volksetymologische. In nozemtrant valt te denken aan een pakboekje. Wat verzet zich daartegen? Het hoeft niet als imperatieve samenstelling begrepen te worden en als rustige schildering bepaalt zon naam zich wel tot de feiten. - De boekhandelaren - en vergeet niet de kruideniers - klagen steen en been. En wie met alle geweld argeloos wil blijven, kan bij pak aan costuum denken. Daarom: ik stel voor er een pakboekje van te maken.

In de hoop dat er nog genoeg onderontwikkelden zijn om aan volksetymologie te doen en genoeg argelozen om aan niets moreel laakbaars te denken. Het is te voorzien dat mijn pakboekje een toetssteen, zo intellectueel als moreel, voor ons volk gaat worden.

 

SMIT: Het gebeurde in Bremen, verleden week. Ik was wat laat voor het middagmaal; het grote restaurant had al geen eters meer, maar ik wilde het toch nog proberen. In de verste hoek was een ober in een blijkbaar moeizaam gesprek gewikkeld met een enorm dikke Amerikaanse sergeant. De kellner stond er hopeloos bij, maar toen hij mij zag, kwam hij wat al te gejaagd en al te vriendelijk naar mij toe. Of ik hem kon helpen, - hij kon die Amerikaan niet verstaan. Wat geen wonder was, want ik had nog nooit een zo volledig dronken individu gezien. Hij gonsde en fonkelde van de alcohol, zijn oogjes zwommen in kleine gedistilleerde aquariumpjes. Toen hij mij zag, kwam er een vreemdsoortige, hoopvolle glans van leven in. Hij stootte min of meer grommend een paar klanken uit die op ‘sherry’ of ‘cherry’ leken. Nu kan je van Amerikanen op het gebied van spijs en drank àlles verwachten, maar dat hij tot de sherry-klasse behoorde, scheen mij uitgesloten. Ik trad op als tolk en vroeg de ober naast het machtige glas bier, dat vóór hem stond, twee andere glazen te zetten: één met cherry brandy en één met Kirsch. Eén van de twee zou zeker goed zijn, het andere dronk ik dan zelf wel op. Hij bleek cherry brandy te hebben bedoeld, ledigde het glaasje in één teug, zuchtte, boerde, smakte, zuchtte wéér en dronk toen het bier. Daarna richtte hij zich hijgend op en begon mij, telkens door ondefinieerbare geluiden onderbroken, te vertellen hoe hij deed wat hij nú deed: zijn verlof doorbrengen. Hij stond 's morgens vroeg op en begon dan dadelijk met zijn dagmenu, dat hij zo lang mogelijk rekte. Het bestond uitsluitend uit bier en cherry brandy, aangevuld met een maximum aantal sigaretten. Het was heel ingewik-

[pagina 223]
[p. 223]

keld, wat hij vertelde, maar het kwam op het volgende neer. Hij had er lang naar gezocht, maar hij had het nu toch eindelijk gevonden: het summum aan vloeibare verrukking. Hij begon met een groot, bitter glas bier. Daarna smaakte de likeur dubbel zo zoet. En als hij na de zoete likeur weer het bier dronk, smaakte dat dubbel zo bitter. Door de tegenstelling te verhevigen, verhevigde hij de smaak. Van het bier èn van de likeur. Hij wou het mij, geloof ik, nóg een keer uitleggen. Hij keek alsof het over een geheime godsdienstige ritus ging. Maar langzamerhand liep het gesprek toch steeds moeilijker, want er waren wéér wat glazen en glaasjes ingegooid en zijn tong scheen tot tienmaal de gewone dikte opgezwollen, hetgeen zijn verstaanbaarheid niet bevorderde. Hij begon nu ook te knikkebollen. Na een heel diepe knik trachtte ik geruisloos te verdwijnen. Plotseling vergaarde hij alles wat er nog aan niet verdoofde kracht in hem was, richtte zich zo fier mogelijk op en stak een dikke, roze duim vastberaden in de hoogte, grommend: ‘But Berlin... see... We stay!’ Toen zakte hij voorover. Ik dacht: dat moet ik toch eens aan Clemens Raming vertellen.

WOLKEN: In Woerden is een beeld geplaatst van een jongetje op een potje. Het heet ‘Manneke Druk’ en moet een tegenhanger zijn van Manneke Pis te Brussel. De eufemistische benaming ergerde me terstond toen ik het bericht las.

Deze typeert een Hollandse preutsheid die blijkbaar onoverwinnelijk is. Juist deze preutsheid maakt dat Hollanders stijlloos worden als ze plat willen zijn. In de uitvoering van de Spaanse Brabander door het Rotterdams Toneel liet Ton Lutz straatjongens het woordje poep op een deurtje schrijven; later komt Floris Harmensz, de ‘hondtslagher van de Kerck’, het uitvegen.

Deze bekleder van een merkwaardige rang in de hiërarchie waart nog altijd bij ons rond.

Toen ik de foto van 't beeld bekeek, viel me een exkuus in voor de naam: het Woerdense manneke produceert niets, voorzover men zien kan. Misschien zit het ventje inderdaad alleen te drukken. Dan is de naam juist, en geen eufemisme. Als tegenhanger van het Brusselse beeld schiet het in elk geval tekort, maar als deze letterlijke opvatting de juiste is, typeert het tenminste onze volksaard: we willen wel vies doen, maar het lukt ons niet, tenminste niet vlot.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Bernard Verhoeven

  • Lambert Tegenbosch

  • Clemens Raming

  • Ben Wolken

  • GabriĆ«l Smit