Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roeping. Jaargang 38 (1962-1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van Roeping. Jaargang 38
Afbeelding van Roeping. Jaargang 38Toon afbeelding van titelpagina van Roeping. Jaargang 38

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roeping. Jaargang 38

(1962-1963)– [tijdschrift] Roeping–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 564]
[p. 564]

Journaal

WOLKEN: Met meer dan plezier - maar ook dit - lees ik de uitkomende delen van de herdruk van Mardrus' Duizend en een Nacht (Paris, Amsterdam). Zeker is deze herdruk niet van de beste kwaliteit: de band is slapjes (hetgeen echter wellicht helpt de prijs laag te houden), de illustraties zijn ook slapjes, de stokoude spelling mishaagt mij, de drukfouten zijn talrijk, en de vertaling zelf is soms, vooral in de poëtische gedeelten, stijlloos. Rodenko is in zijn bloemlezing zo verstandig geweest, liever dan letterlijke vertalingen van de verzen, bestaande Nederlandse gedichten die in de sfeer liggen, in te lassen. Maar had er voor deze volledige uitgave geen mooie opdracht in gezeten? De beste dichter hiervoor zou Leopold geweest zijn, die trouwens verschillende fragmenten uit de 1001 Nacht herdicht heeft. Men zou hem wel een termijn van bv. 20 jaar gegeven moeten hebben. Maar er zijn ook nu wel dichters te vinden, die er iets moois van gemaakt zouden hebben.

Al is de uitgave dus niet best, het is altijd nog beter, deze te bezitten dan helemaal geen. Door de bloemlezing die Rodenko gegeven heeft, is in de afgelopen jaren de belangstelling in ieder geval weer gewekt, hoewel te eenzijdig voor de pikante gerechten - door R. nog eens extra gekruid.

Er zit veel meer in de Duizend en een Nacht: ontroerende, fantastische, humoristische verhalen. Gewoon maar verhalen, wat is dat heerlijk. Ik houd zo van verhalen, dat ik instem met de vorst die zijn verteller wilde laten onthoofden omdat hij geen verhaal meer wist. Mensen die vertellen kunnen, mogen van mij verder een heleboel rot-eigenschappen hebben. Moderneromanschrijvers hebben echter te vaak de roteigenschap dat ze niet vertellen kunnen. Om een intrige van niks planten ze een onafzienbaar woud van beschouwingen en beschrijvingen. Het literaire genre - vanouds geadeld - der epiek is eigenlijk in een malaise. Van zo'n Duizend en een Nacht kom je bij (ook zonder de speciale omstandigheid van Shahrazad's lijfelijke aanwezigheid).

Wat hebben die mensen een plezier: als ze lachen, lachen ze zo dat ze op hun achterste vallen, als ze jubelen, jubelen ze ‘tot aan de grens der jubeling’. Ze kunnen fris en onfris overdrijven: een pederast laat zo'n daverende serie winden ‘dat een kind in de wieg er grijze haren van zou gekregen hebben’. De sexualiteit heeft er trouwens ook nog haar genoeglijke kanten; de lui gaan af en toe gewoon feestelijk met elkaar naar bed. Kom daar nou reis om, zou Stastok zeggen. In de m.r. (= moderne roman) lijkt de sexualiteit in 99 van de 100 gevallen een vloek. Wat eigenlijk verbazingwekkend is, gezien de noeste arbeid van de talloze opgewekte voorlichters van deze tijd.

 

VERHOEVEN: Binnen één week tijds heb ik over drie priesters die ik ken, geruchten gehoord, dat zij uitgetreden zouden zijn. De manier, waarop deze berichten worden doorgegeven, is niet alleen een aanwijzing voor de tragiek van zo'n situatie, maar meer nog voor de geheimzinnigheid en de angst, waarmee deze feiten worden omgeven. Het is bijna onfatsoenlijk erover te praten. En nog steeds, terwijl het aantal enorm lijkt toe te nemen, worden krampachtige pogingen gedaan om dat, wat niet waar zou mogen zijn door doodzwijgen onder de drempel van de uitdrukkelijke feitelijkheid te houden. Kennelijk vreest men de contagieuze werking ervan, misschien niet zozeer omdat een dwalende herder zijn volgzame kudde op een verkeerd pad zou brengen, zoals dat in het verleden wel is gebeurd. Want de kudde is allang niet volgzaam meer. Maar het bericht, dat alweer een priester kennelijk niet meer in zijn priesterschap gelooft, lokt onmiddellijk de vraag uit naar priesterschap

[pagina 565]
[p. 565]

en geloof. Niet de uiteindelijke keuze, maar de innerlijke krisis van de défroqué is het waar de contagieuze werking van uit gaat op voor krises bijna overgevoelig geworden gelovigen en priesters. Men krijgt het gevoel te leven op een ijsschots, die langzaam aan het smelten is. De aloude verdachtmaking, dat zinnelijkheid of hoogmoed het uiteindelijke motief moeten zijn voor zo'n beslissing, een vinding die eens misschien een effectieve dam was tegen de verleiding, is tegenwoordig te doorzichtig geworden om nog enige pressie uit te oefenen. Wij geloven nauwelijks meer in hoogmoed en zinnelijkheid kan moeilijk als een defect worden beschouwd. Bovendien: het goedkope wegpsychologiseren van verschijnselen waar een dreiging van uit gaat, kenmerkt de intellectuele habitus van middelmatigen, die koste wat kost hun wereldje proper willen houden. Ik wil hiermee niet zeggen, dat bv. het celibaat niet een kapitale moeilijkheid zou zijn. Maar het is onjuist en hypokritisch deze moeilijkheid als een individuele kwestie voor te stellen. De moeilijkheid ligt in het instituut, niet in het individu, en als het individu eraan bezwijkt, dan is dat niet alleen een zwakheid in dat individu omdat het bv. zoals een oude priester zei ‘zijn ezel er niet onder kan houden’, maar vooral een gebrek aan soepelheid in het instituut. Het instituut maakt van het imponerende schouwspel, dat de hoge, eenzame vlucht van een adelaar is, een mechanisme, dat 24 uur per dag op volle toeren moet draaien. Als dus sommige priesters het celibaat in zijn strenge vorm, met al zijn taboes (‘nullus tactus’) niet aankunnen, dan moet men niet op de eerste plaats vragen, wat voor een zwakkelingen die mannen zijn - dat is hypokrisie - maar wat voor een instituut het celibaat is, dat het zoveel goede kerels verzuurt of de nek breekt. En de moeilijkheden waarvan de statistieken eventueel zouden zijn bij te houden, zijn uiteraard maar een fractie van het totaal. Bij de ene priester, die openlijk uittreedt, moeten er misschien tien gevoegd worden, die het zouden willen doen, maar door allerlei motieven van louter bijkomstige aard daarvan weerhouden worden. Dit geldt niet alleen voor het celibaat; de moeilijkheden hiervan liggen wat vlotter in het gevoel en worden daarom misschien het meest besproken. Maar het geldt evenzeer van de sociale status van de clericus, zijn ambt en zijn roeping. Wordt het ambt zinloos, dan ook het celibaat; wordt de status een moeilijkheid, dan is dat omdat ambt en roeping sociale feiten zijn, waarvan de waardering variabel is. Het is daarom zinloos en onvruchtbaar dit probleem te benaderen met zoiets als een psychologie van de défroqué of het in verband te brengen met verschijnselen als verlate adolescentie. Vroeger traden seminaristen uit, nu priesters. Het tijdstip verschuift. Laat dit een feit zijn, dat verband houdt met ontwikkelingspsychologie, het is op de eerste plaats een feit, waarin de vraag naar het priesterschap zich aandient. Het is misschien waar, dat de meeste défroqués academici zijn en dat hun akademische vorming hun een stuk wereld gegeven heeft, maar dit verklaart vrijwel niets, omdat het niets zegt over de latente spanningen bij hen die blijven en die door hun clericale milieu beschermd of gehandicapt worden. Het probleem van de défroqué is het probleem van het priesterschap; het priesterschap zelf wordt problematisch en daarmee God en het geloof. Het bericht, dat een priester is uitgetreden stelt onmiddellijk de vraag naar de zin van het geloof en het bestaan van God. En op een bepaalde wijze is zo'n priester voor mijn gevoel toch ook een toppunt van religieuze ervaring. De roeping riskeert de afvalligheid. God kan gereduceerd worden tot de vraag of God bestaat en de religie tot een angel in het vlees die mij vereenzaamt en waaraan ik lijd. Kan zo'n zwijgende, lijdende nulpuntsfilosoof nog een priester zijn?

 

SMIT: In Elsevier verwondert Wim Zaal zich over de manier waarop ik over Vondel schrijf. Hij vindt mij ‘juist iets te plooibaar om geloofwaardig te zijn.’ Hij bedoelt dat ik in het éne

[pagina 566]
[p. 566]

stuk - naar aanleiding van de dood van Jan Derks - over Vondel schrijf als over de ‘dichter van het brede, forse gebaar’ enz. enz., terwijl ik even verder over zijn poëzie schrijf als over een langsdenderende kolentrein. Het is niet de eerste keer dat ik in deze zaken misverstanden oproep, het zal niet de laatste keer zijn. Maar laat ik nog maar eens proberen het uit te leggen. Mag ik dan veiligheidshalve mijn voorbeeld aan de muziek ontlenen? Ik heb een gruwelijke hekel aan de muziek van Beethoven. De stukken van de jonge Ludwig kan ik wel bewonderen, maar zodra hij echt ‘Beethoven’ begint te worden, kan ik niet meer meekomen. Er zit dan in zijn muziek een soort opdringerigheid, gelijkhebberij, profetendom, pathetische heroïek, onbescheidenheid en zo meer waar ik doodgewoon niet tegen kan. Ik zwijg dan nog maar van wat Beethoven's ‘diepzinnigheid’ heet. Alles wat ik ben - ook al is het honderdmaal minder dan Beethoven, daarvan ben ik mij duidelijk bewust - komt tegen deze muziek in opstand. - Maar dit verhindert mij gelukkig niet te beseffen, dat Beethoven een grandioos componist was, een genie, dat zeer wezenlijke dingen omtrent mens en wereld, tijd en eeuwigheid in muziek heeft bevochten en uitgedrukt. Ik heb er daarenboven genoeg verstand van om verstandelijk in te zien wat Beethoven voor de ontwikkeling der muziek betekend heeft. Ik ben bijna bereid daarover een opstel te schrijven. Maar de laatste regels daarvan zouden zo ongeveer luiden: ‘Het is enorm, ontzaglijk, het is een hoogtepunt van de Europese cultuur. Dat erken ik van ganser harte. Maar verder: ik lust het niet, ik heb er een hekel aan.’

Is dat nu zo gek? Ik zie het niet in. Om het nòg eenvoudiger te zeggen: er zijn voortreffelijke gerechten die ik niet lust. Moet ik er dan over schrijven alsof ze niét voortreffelijk zijn? Vondel was een groot dichter. Daar ben ik vast van overtuigd. Maar op het kleine toestelletje dat ik heb, kan ik zijn golflengte niet opvangen. Dat hij daarom géén groot dichter zou zijn, is een conclusie die ik nooit zou willen trekken.

Evenmin als ik zou kunnen ontkennen, dat bijvoorbeeld Rubens een geniaal schilder was die prachtige schilderijen maakte. Maar ik heb er nog meer hekel aan dan aan Beethoven, Brahms of Wagner.

 

WOLKEN: Over de radio kwam een inleider me onverhoeds aardige dingen vertellen over meziek en kompesities van kompenisten. Dan weet je zo maar gratis dat je naar een katholiek luistert, ook al is hij geen zachte-geeër. Want speciaal bij r.k. sprekers kan men deze eigenaardigheid waarnemen. Verheft iemand zich in een gezelschap om aan te kondigen dat hij iets over filesefie zal zeggen, dan kan het best de moeite waard worden, en men weet bovendien alvast dat men met een katholiek te maken heeft.

Begint iemand over de keuze tussen figeretief en nonfigeretief, dan kan men een kunstkenner of een zwamneus voor zich hebben, maar in elk geval een katholiek, pardon katteliek.

Ik zou als sjibbolet dan toch de zachte gee verkiezen, die althans het stempel van een eerlijk dialekt draagt, en de duidelijkheid niet in de weg staat. Maar deze slordigheid - ze moge van weinig belang zijn in verhouding tot de zakelijke inhoud van de mededeling - duidt toch op een gebrek aan zorg voor de mededeling als zodanig. Wat de moeite waard is om gezegd te worden, is ook de moeite waard om zo verstaanbaar mogelijk gezegd te worden (het pathos der duisterheid lijkt hier althans niet effektief gebruikt).

Gemurmel voor een publiek dient men voor de Pythia te reserveren die een priester als bijstand had om de zaak verder te klaren.

Is hier op de scholen minder aan gedaan dan bij de rest van ons Nederlanders? Zijn ze op r.k. scholen niet elekwent? 't Is blijkbaar geen baggetel om er wat verbetering in te brengen. Zolang we maar onder mekaar blijven in 't vertrouwde kringetje, zal er weinig kretiek op komen; verzorgd spreken heet daar aanstellerij. De oorzaak is wellicht voor een deel verlegenheid; maar toch ook de huismussen-stemming van: zo zijn we nou eenmaal en voor ons is 't goed genoeg.

 

VERHOEVEN: Nu het ‘seizoen’ weer begint, horen wij links en rechts tot ons groot genoegen

[pagina 567]
[p. 567]

weer van allerlei feestelijke openingen. Wat mij als liefhebber het hart sneller in de borst doet kloppen, is de omstandigheid, dat bij dergelijke gelegenheden zo kwistig met symbolen wordt gewerkt. En dat zijn dan natuurlijk geen saaie, archaïsche symbolen als water en wijn, goud of korenaren, maar uit het volle, hedendaagse leven gegrepen realiteiten als bolletjes kaas en rollen beschuiten, afgewisseld door van die fijne, commerciëel opgepepte, folkloristisch opgekalefaterde en met een maximum aan technisch vernuft gebrachte technicolor-allegorieën. Wie ze niet snapt, kan 's avonds in de krant de verklaring lezen; er zit meer in dan U denkt en het scenario blijkt zorgvuldig uitgebalanceerd te zijn. Wat mij in de loop van de jaren nooit duidelijk is geworden, is het feit, dat ministers en andere personaliteiten, die wij voor belangrijk houden, met zoveel graagte schijnen op te treden als celebrant in deze aanstellerige liturgieën. Nooit lees ik eens dat de minister ter plaatse dood neervalt van louter schaamte. Gevoel voor humor en studentikoze aardigheidjes is het moeilijk te noemen wat hem beweeegt. Decorum komt er zelden aan te pas en moet zelfs vermeden worden, wil het een beetje tof toegaan. Het voor hooggeplaatsten onontbeerlijke onvermogen om van kitsch te griezelen lijkt mij een betere grond voor verklaring. Dat gaat zo: de minister rijdt leukweg op een buffel binnen, een kapitale vondst van onze olijke penningmeester. En luister wat er nu gebeurt; alles verloopt prima. De buffel trapt op een verborgen knopje; er gaan onmiddellijk twee blauwe en drie groene lampjes branden. Die staan in verbinding met de nieuwe koffiezetmachine, die een capaciteit heeft van maar liefst zoveel en zoveel liter, op één na de grootste in Europa en de grootste in Nederland. Meisjes in folkloristische kleren bieden daarop de bewindsman het eerste kopje koffie aan. Zijne excellentie proeft aandachtig en zegt, dat het bijzonder lekkere koffie is en dat goede koffie een niet te onderschatten bijdrage is tot goede sociale verhoudingen. Daarna onderhoudt hij zich gemoedelijk met het personeel, dat grote bewondering blijkt te hebben voor de moed van de minister: Of: de minister blaast op een toeter; nou, en daardoor wordt een sneeuwpop zichtbaar, symbool van de winter, die als de hazen wegsmelt; een heel grote kist gaat volautomatisch open; daaruit komen veertien danseresjes tevoorschijn gehuppeld, eerst een beetje zenuwachtig, maar allengs spontaner en natuurlijker. Zij verzinnebeelden de elf provincies en de drie wijzen uit het oosten. Door een tot dan toe verborgen gebleven luik rijst in hun midden een verblindend schone Jacoba van Beieren, voor deze gelegenheid het symbool van de lente. Zij reikt de bewindsman een zilveren sleutel aan. Dan nog wat en tenslotte verklaart de minister, aangenaam getroffen en ook wel een beetje ontroerd, het bollenseizoen voor geopend. Enzovoorts.

 

WOLKEN: Van de zachte gee is eigenlijk veel meer goeds dan kwaads te zeggen. Ik denk dat er binnen het Nederlandse taalgebied meer mensen zijn die deze normaal gebruiken, dan lieden die erin slagen om zonder voelbare narigheid het Hollandse gerochel voort te brengen dat in het Standaard-Nederlands de funktie van een foneem vervult. Het betekent een heel ongezond gebruik van de spraakorganen; voor astma-, bronchitis-, kroep- en anginapatiënten ten zeerste te ontraden. Ik weet wel dat dezelfde klank in het Spaans voorkomt, maar daar althans nooit aan het woordbegin, de meest funeste plaats.

Evenzo in het Duits, waar hij door de mouillering van de voorafgaande klinker een veel minder rochelend karakter heeft. De meeste mij bekende talen schijnen er glad buiten te kunnen.

Iemand draagt een gedicht voor, waarin God nogal uitdrukkelijk voorkomt. Het is niet om te doorstaan. Het is een slag voor mijn geloof. Een geschuurde, geraspte, geschraapte, gerochelde god, keer op keer door de huig besmeurd, daar is toch niet meer in te geloven, dat is alleen nog maar retoriek?

Ik heb maar één ding tegen de zachte-geeërs: ze weten zelf niet dat ze 't doen. Ze menen dat hun spraak gelijk is aan die van Hollanders. Dat is echt jammer. Het onthoudt hun een kans op bewuste taalkultuur, op een heroïsch volhouden.

[pagina 568]
[p. 568]

Kwatrijnen van een lezer

Fata Morgana
 
Als ik heel lang door het raam tuur
 
rakelings denkend langs 's levens zin,
 
levert dat denken mij op den duur
 
wel een dubbele wiekslag om de kim.
Afgunst
 
De bomen bloeien altijd voller bij de buren
 
(steeds is het vetter in andermans ketel).
 
Men staat het een mager leven te verduren:
 
De man voor het venster, wanhopig? vermetel?
La condition humaine
 
Ja-broer, parasiet, oud wijf, notabel,
 
leukerd, lieverd, zuurpruim, goed bekeken
 
zijn zij allemaal dagelijks acceptabel,
 
want, goddank, de mensen hebben hun gebreken.
Aan de bar
 
Zijn oog beschrijft speurend een baan
 
langs de tors van het-meisje-alleen;
 
men weet hoe dat verder zal gaan:
 
eerst lijmen, daarna het been.
Heren
 
Als het heel lang heel slecht weer is
 
- en wanneer is het dat hier niet -
 
leest een enkele heer mijnheer Couperus
 
maar de meeste heren lezen dan Margriet.
Vergelijking
 
(voor Harry Kapteyns, die Vestdijk met Beets vergeleek)
 
De schrijver Vestdijk en de scriba Beets,
 
zij lijken op elkaar als akwavit op water,
 
de een: priapisch vruchtbaar steeds,
 
de ander: steriel als een gesneden kater.
De drinker
 
Drinken, dwarsliggen tegen verdriet,
 
men zit dan al gauw aan zijn zevende;
 
alles wordt simpel en goed, want men ziet
 
nog de kellner alleen, en de levenden.
Een oude koster
 
Het leven voorbij, menen dat het voorbij is;
 
wat kan men nog doen: indutten
 
of schrijven - hetgeen eenderlei is -
 
aan het dagboek van de Heer van der Putten.

Jan van Sleeuwen


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Ben Wolken

  • Bernard Verhoeven

  • GabriĆ«l Smit

  • Jan van Sleeuwen