Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dat Scaecspel (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dat Scaecspel
Afbeelding van Dat ScaecspelToon afbeelding van titelpagina van Dat Scaecspel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.72 MB)

Scans (16.95 MB)

XML (0.84 MB)

tekstbestand






Editeur

G.H. van Schaick Avelingh



Genre

proza

Subgenre

proefschrift
leerdicht


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dat Scaecspel

(1912)–Anoniem Scaecspel, Dat–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina X]
[p. X]

II. Dat Scaecspel.

Een denkbeeld van de buitengewone populariteit, die de Ludus Scaccorum genoten heeft, krijgt men door de niet eens volledige lijst van Hss. en Incunabelen in Van der Linde's reeds eerder genoemd werk: Geschichte und Litteratur des Schachspiels. (Dl. I Beilage 2, pag. 80 vgg.). Hieruit ziet men, dat het werk in ± 200 Hss., waaronder ongeveer 80 Latijnsche en 36 drukken in bijna alle Europeesche talen, voornamelijk in codices uit de 14de en 15de eeuw gevonden wordt.

Allereerst werd het vertaald in het Duitsch. Van deze Duitsche vertalingen, waarover boven al gesproken isGa naar voetnoot1), is de oudste de zeer vrije, op velerlei wijze uitgebreide, bewerking van Kunrat von AmmenhausenGa naar voetnoot2), gedateerd 1337, die verreweg de meeste bekendheid heeft verworven, veel meer dan de betere vertaling van den Pfarrer von dem Hechte van 1355, die zich zeer nauw bij het origineel aansluit. Heinrich von Berngen, wiens werk in een codex van 1438 bewaard is, bekort zijn voorbeeld, wat in nog hooger mate gedaan wordt door Meister Stephan, den bewerker van de vierde vertaling in verzen in een Nedersaksisch dialect, waarschijnlijk ± 1489 te Lübeck gedrukt. In Fransch proza werd de Ludus Scaccorum tweemaal vertaald: door Jean Ferron (4 Mei 1347) en door Jean de Vignay (ook vóór 1350), terwijl ook een zeer vrije anonieme navolging in poëzie bewaard is in een Hs. uit de 15de EeuwGa naar voetnoot3). De vertaling van Jean de Vignay, de eenige Fransche die ook in druk verschenen is (6 Sept. 1504 en 14 Nov. 1505) was de bron voor de Engelsche bewerking van Caxton, die in 1475 en in 1480 te Londen gedrukt werd. Behalve in deze vertalingen vindt men het werk in het Portugeesch, Spaansch, Catalaansch, Italiaansch, Tschechisch, Zweedsch en Middelnederlandsch.

[pagina XI]
[p. XI]

De Middelnederlandsche text, bekend als het ‘Scaecspel’ staat in een andere verhouding tot den Ludus Scaccorum, dan alle bovengenoemde vertalingen. De laatsten volgen allen het Latijn meer of minder nauwkeurig; ook in het werk van Kunrat von Ammenhausen, die nog het meest afwijkt en groote stukken van eigen vinding of elders ontleend invoegt, herkent men gemakkelijk het origineel, maar de Middelnederlandsche bewerking heeft bij een oppervlakkige beschouwing zoo weinig met het geschrift van de Cessolis gemeen, dat men kan betwijfelen of men hier wel met een rechtstreeksche vertaling te doen heeft. Daar de woorden door den bewerker in de voorrede gebezigd..... soe heb ic voirhanden tscaecspeel uten Latijn in Duutsche te trecken ende te maken..... een nauwere verwantschap met een andere taal dan het Latijn buitensluiten, blijft nog slechts de mogelijkheid over, dat er onder de ± 80 Latijnsche Hss. een gevonden zou worden, dat meer overeenkomst vertoont met het Middelnederlandsch, dan dat, waaraan ik mijn inhoudsopgave ontleende en dat met de andere door mij vergeleken Latijnsche texten tot één type behoort. Zeer gering is echter de kans, dat er zulk een prototype van het ‘Scaecspel’ gevonden zal worden en veel waarschijnlijker is het, dat alle Latijnsche codices, als afschriften van het oorspronkelijk werk van de Cessolis, tot datzelfde type behooren.

Bij het groot aantal Latijnsche texten was het niet mogelijk ze alle te onderzoeken. Vijf heb ik in hun geheel gezien: het Hs. van de Universiteits-Bibliotheek te Leipzig, gedateerd 1354 (gemerkt no. 525), het oudste der overgeleverde codices; dat van de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen (gemerkt: Thottske Samling no. 312); twee Hss. van de Universiteits-Bibliotheek te Utrecht (gemerkt no. 225 en no. 174) en den Incunabel van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (Campbell no. 419). Door photografieën heb ik gedeeltelijk kunnen raadplegen de 17 Latijnsche Codices, die zich bevinden op de Bibliothèque Nationale te Parijs. Voegt men hierbij nog de propotypen van de Fransche en Duitsche bewerkingen, die alle onafhankelijk van elkaar uit het Latijn vertaald zijnGa naar voetnoot1), dan heeft men een groot aantal texten die wel nu en dan eenig verschil in woordkeuze vertoonen, maar wat inhoud en verdeeling der stof betreft, volkomen overeenstemmen en naar alle waarschijnlijkheid den oorspronkelijken Ludus Scaccorum vertegen-

[pagina XII]
[p. XII]

woordigen. Deze redactie moet dus ook ten grondslag gelegen hebben aan het Middelnederlandsche Scaecspel

Misschien gaat het Scaecspel terug op een Latijnschen tekst zonder inleiding; de naam van de Cessolis wordt in het middelnederlandsch geschrift niet genoemd; ook ontbreken de weinige bijzonderheden over zijn persoon en zijn werk, maar in plaats daarvan geeft de vertaler zijn eigen voorrede, aanvangend met het Latijnsche citaat Inspice formas et delectare in artifice qui fecit eas, waarin hij God's hulp inroept, om dit werk tot een goed einde te brengen. Vergelijkt men de beide teksten, dan treft dadelijk al het groote verschil waardoor de middelnederlandsche zich onderscheidt, het gemis van den vierden tractatus. Deze is schijnbaar geheel verdwenen, terwijl het werk in omvang toch is toegenomen. Het ligt voor de hand tusschen het verdwijnen van den vierden tractatusGa naar voetnoot1) en de uitbreiding der drie andere verband te zoeken, en bij nader onderzoek vindt men dan ook veel stukken uit den vierden tractatus in de drie overige terugGa naar voetnoot2). De afwijking die hierdoor ontstond tusschen de middelnederlandsche bewerking en het Latijnsche origineel werd nog grooter, door dat de vertaler herhaaldelijk eigen beschouwingen invoegde, nu en dan andere voorbeelden aanhaalde en verschillende exempelen op een andere plaats inlaschte, zoodat het ‘Scaecspel’ meer een bewerking, dan een vertaling van den ‘Ludus Scaccorum’ werd.

Ter vergelijking is hier een groot deel van den eersten Tractatus, naar den Incunabel van de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage (Campbell No. 419) afgedrukt.

[pagina XIII]
[p. XIII]

Incipit Scaberium 4or Tractatuum.

InterGa naar voetnoot1) omnia mala que sunt  
in homine unum est quando  
aliquis non timet Deum per culpam  
et homines offendere per  
5 inordinatam vitam quod non  
solum correctiones negligit sed  
correctores affligit. Quemadmodam  
de Nerone imperatore legimus  
qui ipse Senecam magistrum  
10 suum occidit eo quod  
increpaciones suas ferre non  
potuit.  
Tempore siquidem Elmeradap, In voerleden tyden was een
regis Babilonie, hominis lascivi hoverdich onghenadich tyran
15 iniusti et crudelis qui patris gheheten Elmeradap, die zijns
sui corpus in trecentas partes vader lichaem dede deylen aen
divisit et trecentis vulturibus drien hondert stůcken ende
tradidit ad com[m]edendam hic gafse teten driehondert vůlen
ludus inventus est quem de wilden dieren, voghelen, die
20 moribus hominum et officiis gheheten zijn vůltures.
nobilium in prologo intitulari  
decrevi. Hic enim rex inter Dese coninc verhart mitten
alia mala unum habebat pessimum: duvel onder alle quade půnten
quod correctores suos soe had hi één zůnderderlinge
25 occidebat et increpaciones odiebat quaet punte, als dat hi
quod stultissimum est. Gode nijt en kennede ende
CumGa naar voetnoot2) enim rex malus esset dat hi nijt en woude ghelaect

[pagina XIV]
[p. XIV]

et ipsius correctiones non posset noch berespet wesen van zijnre
sustinere sed et correctores occideret groter quaetheyt ende wye hem
30 et multos iam prudentissimos daer of laecte of berespte dien
occidisset, populus, qui mul plach hi te doen ontliven, also
tum tristabatur de regis vita dat dat heel conincrijc daer
mala.... zeer om tafter was ende in
Huic assimilabatur pater suus zwaren verdriet ende
35 Nabugodonosor qui dum sompniasset  
et evigilans non recordaretur  
sompnii sui voluit occidere  
omnes sapientes Babilonie  
eo quod ipsum sompnium non  
40 poterant indicare ut habetur  
libri Danielis IIo caoGa naar voetnoot1).  
OpinanturGa naar voetnoot2) multi hunc ludum  
inventum fuisse tempore Troani  
belli sed hoc non habet veritatem.  
45 Nam a Caldeïs ad Grecos  
transivit ut dicit Grecus Dyomedes  
qui inter philosophos primus  
inter Grecos famam recepit et  
postmodum Alexandri Magni  
50 temporibus tam Egyptum quam  
partes australes orbis fama sua  
occupavit. Quare vero in mundo  
sic famosus exstitit in consequenti  
3o cao exprimetur.  
55 Huius ludi ac novitatis inventor vervolchdent an enen groten
extitit philosophus quidam wysen meyster, raet des conincx
orientalis nomine Xerses apud voorseit, gheheten Phylometor,
Caldeos vel Philometor apud dat also veel beduut als een
Grecos quod idem est apud minre des maets of des gherechticheit
60 Latinos quod mensure vel iusticie  
amator. Huius hominis fama  
apud Grecos et Athenienses in  
tantum claruit ut postmodum  
multi boni et probi philosophi  
65 et sciencie amatores hoc a progenitoribus  
suis nomen accepe-  

[pagina XV]
[p. XV]

runt. Tante enim iusticie idem  
extitit ut mori pocius eligeretGa naar voetnoot1)  
quam civilitatem sequens in  
70 deliciis regalibus impia iusticia  
vitam finiret. Nam cum idem  
philosophus videret detestabilem  
regis vitam et nemo eum culpare  
auderet propter immensam eius  
75 crudelitatem quam in hominum  
sapientum nece ostenderatGa naar voetnoot2)  
rogatu populi, neglecta vita,  
morti se exposuit mallens pro  
iusticia vitam finire quam ad  
80 modicum tempus eam ducere  
brutis moribus infamatam. Quod  
idem fecit, ut dicit Valerius  
Maximus, Theodosius OtherthenusGa naar voetnoot3)  
qui fuit affixus Cruci pro  
85 eo quod regem Lismiatum pro  
suis obscenis et iniustis actibus  
increpare ausus est. Qui cum in  
eculeo penderet dixit regi: ‘Tuis  
consiliariis purpuratis sit hec  
90 pena quam timent, mea siquidem  
nichil interest utrum humi an  
sublimi putrescam. Voluit enim  
dicere.....  
Legimus Democritum philosophum  
95 sibi oculos eruisse  
ne videret bene esse malis civibus  
et iniustis. SocratemGa naar voetnoot4) autem  
legimus ad mortem properantem  
uxori sue post eum flende dicenti  
100 innocentem eum dampnatum,  
respondisse: ‘Tace, inquit, melius  
est me mori innocentem  
quam pro culpa diem claudere  
extremum.’ Sic et huius novitatis  

[pagina XVI]
[p. XVI]

105 inventor pro tuenda iustitia morti  
se exposuit et vitam presentem  
contempsit.....  
..... rogavit dictum philosophum, ende baden den meyster voorseit
ut regem de sua vita pessima dat hi den coninc zijn grote quaetheit
increparet. laken wilde ende tot důechden
110 Quod cum philosophus populo trecken. Daer die meyster
allegaret, mortem sine dubio sibi antwoorde ende seyde, dat hi
imminere, si illud faceret, des nijt doen en dorste overmits
  vrese des doots, want hi anxt
  hadde, dat hi hem gheliken
115 manigen anderen groten meyster,
  vanden live beroven
populus ait: soudeGa naar voetnoot1). Doe sprac dat ghemeen
  vole vanden conincrijc
  ende seyden, dathi des nijt
120 ‘Certe ante debes mortem eligere, ontsien en soude, mer dathi den
quam quod fama in populo doot liever kyesen ende aengaen
volet soude, dan datmen inder
  waerheyt onder dat ghemeen
  volc seggen soude, dat
115 quod vita regis detestabilis sit des conincx leven ende zijn
tuo consilio maxime, cum eum grote quaetheyt van zinen rade
increpare non audeas, ut tu dicis.’ quam. Doe Phylometor voorseit
Quod audiens deze woorde hoorde, docht
  hi op Senecam, dat een man
120. die goet waer, so wes hi meende,
  dat hi mit Gode ende mit eeren
  doen mochte, dat zoude hi doen,
  oec hoe zůer, hoe scadelic ende
  hoe vreselic dat hem waer ende
125 dat men enen goeden man tot
  gheenre quaetheyt dwinghen
  noch dreyghen en mach noch
  van gheenre důecht keren ende
  datter niemant gherechtich en
130 waer, die den doot, die die
  armoede ende enich verdriet
  der werelt daer hi Gode mede

[pagina XVII]
[p. XVII]

  behaghen mach ontsiet. Iuxta
  illud, Vir bonus.....
philosophus populo promisit regem Waeromme hi den gemenen
corrigere et volc vanden conincrijc
135 beloofde, dat hi hoor bede volbringen
  zoude ende den coninc
  van zijnre dwalinghe te
  keren nae zijnre machte. Mer
  wantmen van naturen den doot
140 ontsiet ende dat loon des dogets
cogitare cepit quomodo mortem gheernne ontfinge, begonde hi
evaderet et populo promissum te studeren, in wat manieren hi
servaret. best zijn lijf behouden mocht
  ende dien coninc tot enen gherechtigen
145 leven te brenghen
  ende maecte dat scaecspul inder
  stat van Babyloniën ende dat
  tafelbort naeder stat voorscreven.
  Ende ghi zult weten al
150 ist zake, dat veel lude zeggenGa naar voetnoot2),
  dattet scaecspul eerst gevonden
  wort ende ghemaect inden strijt
  voor TroeyenGa naar voetnoot3), dat des nijt en
  is, behoudelic haers woorts, mer
155 tis ghecomen wt Caldeën in
  Grieken. Ende ie ghelove wel,
  dattet inden strijt voor Troeyen
  eerst ghemeenlic gheopenbaert
  wort, mer so worttet eerst ghemaect
160 inder stat van Babyloniën,
  die gheleghen is in Caldeën
  ende nijt in der stat van
Circa primumGa naar voetnoot1) est sciendum Babyloniën, die gheleghen is
quod secundum dictum Beati in Egypten. Ende dat dit waer
165 Iheronimi civitas Babilonica is, moghen wy weten bi dat
fuit amplissima et quadrata. dese stat recht viercant was
Quodlibet autem quadratum ipsius ende elke cant was XVI milen
habuit XVI miliaria et lanc ende IIII werven XVI

[pagina XVIII]
[p. XVIII]

quatuor numero et mensura. Que maect LXIIII, dat ons beteikent
170 XVI miliaria in quatuor ducta wort by LXIIII viercante veldekijns,
crescunt in LXIIII milia passuum die daer in dat tafelbort
mensura; ut dixit Esdra staen ende die ommeganc vander
LXIIII miliaria more Lombardico stat voorseit daer by beteykent
seu leucasGa naar voetnoot1) comprehendit wort.
175 more Gallico. Ad representandum  
autem hanc mensuram inventor  
huius ludi tabularium instituit,  
continentem LXIIII puncta  
quadrata que et si comprehensa  
180 sint tam exterius quam interius  
circa labium utrobique XXXII  
loca quadrata reperies. Hoc secundum  
est ad ludi decorem, ad  
motum seu progressum scacorum  
185 ostendendum ut patebit in sequentibus.  
Circa secundum est sciendum Ende dat die lijsten des borts
quod labia tabularii representant hogher zijn dan dat velt, beteykent
murum dicte civitatis. Et quia ons die hoecheit vander
190 fuit altissimus ideo et labium můren des stats, waerby
in altum statuitur. Dicit enim  
Iheronimus super illo verbo  
Ysaye prophete: ‘Omnes super  
montem caliginosum stabunt’  
195 quod dictum est de Babilonea  
que sita fuit in Caldea non autem  
de illa que fuit in Egypto. Illa  
autem que erat in Caldea, licet  
sita foret in maxima planicie,  
200 erat tamen in altitudine murorum  
sic alta quod pre nimia  
altitudine caligine continua tegeba[n]turGa naar voetnoot2)  
in tantum quod pre  
caligine humanus visus ad murorum  
205 nimium altitudinem se  

[pagina XIX]
[p. XIX]

nullatinus extendebat. Et ideo  
mons caliginosus ab Ysaya dicitur,  
altitudo namque murorum dat ghi weten zult, dat die
eius ut dicit Iheronimus erat můren al ommegancs drie milen
210 in mensura passuum tria milia hoech waren.
que faciunt tria miliaria seu ut  
dicit Iheronimus leucas tres.  
In angulo autem civitatis ipsius Ende in eenre horn vander stat
erat turris triangularis cuius stont een driecant toornne, die
215 cacumen protendebatur ad mensuram gheheten was Babel, VII milen
passuum septem milia[ria]. hoge, so dat die gheheel stat
Hoc turris vocata est van Babiloniën altoos bynnen
Babel. duuster was overmits hoocheyt
  der můrenGa naar voetnoot1) ende des toorns.
220 Opdat deze Philometor also
  voorscreven is zijn lijf behouden
  mocht ende den coninc
  voorscreven brengen tot enen
Formas scahorum ad formam goeden leven visierde hi na
225 humanam de auro et argento minscheliker vormen, twee
composuit et formavit. coningen mit horen bataelgen
  ghemaect allegader nae minscheliker
  vorme van goude ende
  van zulver, enen ygheliken verchiert
230 mit schoonheden ende
  moghenthede nae zinen staet
  daer hi by beteykent wort. Op
  dattie coninc voorseyt by der
  edelre ghenůechliker vormen,
235 wercken ende zedichede der
  ghemaecter coningen van goude
  ende van sulver zine quaetheit
  bekennen mochte ende oec vernemen
  mochte die grote edelheit,
240 die enen coninc toebehoorde,
  soe visierde Phylometor deze
  twee ghemaecte coningen nae
  rechter conincliker eren mit
  horen bataelgen op dit voor-

[pagina XX]
[p. XX]

245 seyde tafelbort onderlinge te
  striden ende die een den ander
  van lachterheyt te beruspen, op
..... ut ipse rex, qui ludum dattie levende coninc Elmeradap
discere cupiebat, dicta de tertia in die beruspinge der ghemaecter
250 persona tanquam dicta sibi attenderet coningen recht of men
et sic saltem vitam mutaret enen anderen castiede, inden
et mores. gront zijns herten beruspt ende
  castiet soude werden ende also
  ten lesten zijn leven te beteren.
255 3m ca.m de triplici causa ludi.  
Causa huius solacii iuvencionis  
fuit triplex. Prima fuit regis  
correctio. 2a. ocii evitacio. 3a.  
racionum subtilium inventio.  
260 Doe deze voorseyde Phylometor
  dit spul ende dit tafelbort
  volbrocht ende volmaect
  hadde, also voorseyt is, begonste
  hi openbaer in des conincs
265 Elmeradaps zale dit spul mit
  edelen hertogen, graven, baenroedsen,
Circa primum sciendum est ridderen ende knechten
quod predictus rex, Elmeradap, al spelende te striden. Des
cum vidisset hunc ludum et die coninc voerseit vernam ende
270 multos milites et duces et barones doe hi die grote nye ghenůechlicheit,
cum dicto philosopho bellicose vroetscap, wijsheit, subtilicheit
ludere, miratus ludi pulchritudinem ende edelheit die in dat
et inconsueti solacii spul besloten was [ende] begonste
novitatem interesse voluit; ludum te smaken ende te verstaen
275 discere desideravit et cum begheerde hi mit Phylometor
dicto philosopho ludendo bellare dat spul al stridende te
decrevit. Quod cum philosophus spelen. Doe antwoorde Phylometor,
respondisset hoc non dattet nijt redelic en
posse facere nisi primus formam waer nader ghemeyn loop der
280 discipuli assumeret respondit naturen, dat yemant meyster
rex hoc esse congruum et discere soude wesen, eer hi discipel ende
cupiens formam discipline scolier hadde gheweest nader
in se suscepit. vorme eens onderdanichs scoliers.
  Des die coninc voirseit dat
  ghelyede recht te weezen ende

[pagina XXI]
[p. XXI]

285 al begherende te leren, gaf hi
  hem over altemael onder den
  meyster Phylometor als een
  goet discipel sculdich is te doen.
Tunc philosophus formam Doe begonste hem die meyster
290 tabularii ac schacorum ac mores te openbaren die vorme der
regis, nobilium ac popularium tafelen des speels, die edelheit,
et officia eorum describens wijsheit, die den coninc toebehoren,
ut in sequentibus capittulis declarabitur, mede wat dien edelen
eum ad correctionem luden toebehoort ende wat ambocht
295 et morum honestatem ac virtutum die ghemeente doen sal,
informacionem attraxit. als hier nae ghescreven staet.
Ea propter correctionem audiens Doe die coninc vernam, dat dit
propter quam iam multos sapientes voorscreven spul in hem besloten
occiderat comminatorio had correxie, daer hi
300 precepto ipsum philosophum manighen wysen man om ghedoot
interrogavit quare hunc ludum hadde, begonste hi mit
invenisset. Cui respondit: O, dreyghenden woorden den meyster
domine mi, rex, tuam vitam te vragen, waer omme dat hi
gloriosam desidero quam videre dat spul ghemaect hadde. Doe
305 non possum nisi iusticia et bonis antwoorde hem die meyster ende
moribus insignitus a populo zeide: O my lieve heer coninc,
diligaris. dit spul heb ic ghemaect, op
  dat ghi u leven beteren sout ende
  u conincrijc mit eren, mit bliscapen
310 en besitten ende regeren
  sout, des ghi nijt doen en moecht,
  tensi dat zake dat ghi mit edelre
  wijsheit des gherechts verchiert
  van den ghemeenen volc ghemynnet
315 wort.
Opto ergo te fore alio regimine  
ut tibi prius domineris  
qui non iure aliis sed violencia  
dominaris. Iniustum quippe est  
320 ut aliis imperare tu velis, cum  
tibi ipsi imperare non possis.  
Et memento violenta imperia  
durare non posse. Hec ergo una  
correctionis causa extitit. Pacienter  
325 enim reges sapientium  

[pagina XXII]
[p. XXII]

suorum correctiones ferre debeant  
et ipsos correctores libenter  
audire.  
  Waer om ghi weten zult, dat so
330 wie zijn onderzaten mit felre
  starcheit ghelijc den wolf den
  scapen..... om zijn profijt scat,
  sceert of onder den voeten
  druct, die mach nae recht gheen
335 coninc heten, mer hi sal heten
  een quaet vals tyranne.....
  Mer dieghene die in ghelikenisse
  Gods zijn ondersaten mit rechter
  vroetscap ende wijsheit totter
340 overster zalicheit..... trecket
  ende brenget..... ende deze is
  mit rechter reden een coninc
  gheheten ende anders niemant.
  Voort, heer coninc, so zuldi weten,
345 wie dat anders zijn conincrijc
  regeert dan Gode den oversten
  coninc nae te volgen.....
QuemadmodamGa naar voetnoot1) de Alexandro Gheliken als wy lezenGa naar voetnoot1) van
dixit Valerius, Quidam enen goeden ridder, die doe hi
350 enim Alexandri miles nobilis et sach, dat Alexander zijn heer,
opinione maximus volens eum al te moedich ende hoveerdich
increpare quod nimia desideraret, wort ende meer nader werelt eer
maxime circa homines, dixit stont dan hem toe behoorde seyde
ei: ‘Si dii nostri corpus tuum hi hem aldus: ‘Waert dat onse
355 quod parvum est aviditati et Goden dijn licham ghemaect
desiderio animi tui par fecissent hadden naden eysche dijns moets,
orbis totus te capere non posset, alle die werelt en soude di nijt
quod manu dextra tangens orientem moghen houden, wanttu soutste
manu sinistra tangeres mit dijnre rechterhant raken die
360 occidentem. Cum ergo corpus hemel int oost ende mit dijnre
tuum non respondeat animo, lufter hant int west. Nu want
aut tu es deus aut homo aut dijn licham gheen grootheit en
nichil..... heeft naden eysche dijns moets.....
Secunda huius ludi causa inven- Mede, heer coninc, soe heb ic

[pagina XXIII]
[p. XXIII]

365 cionis fuit ocia vitare..... Addidit dit spul ghemaect, op dat die
se etiam hunc ludum invenisse, edel heren ende die goede rike
ut nobiles et habundantes burghers een subtijl tijtcortinghe
in divitiis et pace temporis gaudentes hantieren mogen om ledicheit
ociositatem vitarent per mede te scuwen. Want ledicheit
370 hunc ludum. is een moeder ende een oorspronc
  van alre quaetheit ende
  zunderlinghe van hate, van nijt
  ende ghierichede ende van wanhope,
  als een yghelic minsche
375 in hem selven ghevoelen mach.
  Waer omme ghi weten zult, dat
  dit spul nijt visiert noch ghemaect
  en is, voor die grove
  rude, viercante keerls, die in
380 dit spul nijt en zůecken dan
  tijtlic ghewynne of hoverdye,
  mer.....
... de quo Seneca dicit ad Lucillum:  
Ocium sine litteris mors  
385 est et vivi hominis sepultura.  
Et Varro in Sentenciis dicit quod  
viatores non eunt ut eant sed  
ut negocientur; sic et vita non  
sui causa sit, sed ut ea preclarum  
390 aliquid operetur. Et ideo  
presentis ludi inventor non solum  
eum invenit ut regem corrigeret  
sed ut ocium et tristiciam ex ocio  
causatam vitare doceret. Consueverunt  
395 enim multi pre nimia habundante  
fortuna ociose dare....  
Tercia causa fuit quia unusquisque  
appetit naturaliter scire  
et novitates audire. Unde legitur  
400 de Atheniensibus quod ad  
hoc studebant ut scirent vel  
audirent aliquid novi.....  

Men ziet, dat de beide texten wel uit dezelfde elementen bestaan, maar dat de vertaler die op zijn eigen wijze verwerkt heeft. In het

[pagina XXIV]
[p. XXIV]

origineel wordt Philometor door het heldhaftig voorbeeld van Theodorus OtherthenusGa naar voetnoot1) en SocratesGa naar voetnoot2) er toe gebracht om liever te sterven dan zijn plicht te verzaken; de vertaler slaat deze exempelen over, de voorkeur gevende aan zijn eigen bespiegelingen, maar het resultaat is ook, dat de wijsgeer besluit ‘den coninc van zijnre dwalinghe te keren nae zijnre machte’. Dan volgt in den Middelnederlandschen tekst de vergelijking tusschen het schaakbord en de stad Babilonië in Chaldea, die herkomstig is uit den vierden Tractatus, waarvan al meer sporen gevonden zijnGa naar voetnoot3). De overeenkomstige plaats is echter niet in zijn geheel overgenomen. Het Latijn geeft vier punten van overeenkomst. 1o. de 24 velden; 2o. de hooge randen, die de muren van de stad voorstellen; 3o. waarom de vinnen voor de hoofdpersonen moeten staan en 4o. waarom er evenveel velden wèl als niet bezet zijn. Men vindt in het Mnl. 1 en 2 op deze plaats terug, 3 komt ter sprake bij de verschillende stukken afzonderlijk, maar naar 4 zoekt men te vergeefs. Bij de beschrijving van Philometer, die in des coninx Elmeradaps zale, met de hofhouding zit te schaken, ontmoeten beide texten elkaar weer en loopen dan geruimen tijd parallel, totdat de vertaler op zijn breedsprakige wijze over de verhouding van vorst en onderdaanGa naar voetnoot4) gaat uitweiden, waardoor hij de ongeveer 25 regels van het origineel tot het driedubbele laat uitdijen. Het exempel van Alexander, wien door een ridder zijn overmoed verweten wordt is van plaats veranderd, en wordt in den Mnl. text bij den ‘Rock’ verteld. De redenen waarom het Schaakspel uitgevonden werd, zijn in het Mnl. niet zoo scherp gesteld als in het Latijn, de derde ontbreekt geheel en al. De vertaler eindigt den tractatus met het citaat: Deum amabis sic illum imitaberis, ut velis omnibus prodesse et nulli nocere, dat als de meeste Latijnsche citaten in het origineel niet weer te vinden is.

Op dezelfde wijze geven ook de beide overige tractatus van het ‘Scaecspel’ blijk, dat de Ludus Scaccorum niet meer dan een leiddraad voor den Mnl. bewerker was. De volgorde van het Latijn blijft in hoofdzaak bewaard. Ook hier worden achtereenvolgens het uiterlijk, de deugden en plichten van koning, koningin, ridder enz. beschreven, maar de vertaler laat achter ieder stuk onmiddellijk den gang volgen, dien het op het schaakbord heeft.

[pagina XXV]
[p. XXV]

Deze schaakregels, in het Latijn in den 4den Tractatus, ook niet volledig, opgegeven, zijn in het Mnl. nog aanmerkelijk bekort en dienen nog meer dan bij de Cessolis, slechts om den bewerker gelegenheid te geven tot moraliseeren. Dat dit zijn eenige doel was bij de samenstelling van het werk blijkt duidelijk uit deze woorden van de narede, waarmede de vertaler besluit: Wt allen dezen vorseiden punten mach een ygelic minsche wel weten een deel, hoe hi hem regeren sal, in wat stede dathi si.

Eén vertaling van den Ludus Scaccorum vond ik, de reeds genoemdeGa naar voetnoot1) anonieme poëtische navolging in het FranschGa naar voetnoot2), die het ontbreken van den vierden tractatus met het Mnl. gemeen heeft. Omdat de mogelijkheid bestond, dat de vertaler, die een zijner exempelen inleidt met de woordenGa naar voetnoot3): Voort so zuldi weten dat my voerwaer ghezeit is, doe ic tot Parijs stont.... behalve het Latijn deze Fransche bewerking gekend heeft, heb ik dezen codex met het Mnl. vergeleken, maar van eenige verwantschap is mij niets gebleken. De Middelnederlandsche bewerker heeft dus geheel zelfstandig den Ludus Scaccorum omgewerkt tot het ‘Scaecspel’ en dit is het juist, wat het werk recht geeft op een plaats in onze letterkunde, die men niet aan iedere vertaling kan toekennen. De vertaler heeft door te wijzigen en in te voegen of door de stof om te werken als het ware een nieuw, tot op zekere hoogte oorspronkelijk, werk geschreven.

Tot nu toe is nog niet over den persoon van den vertaler gesproken. Zijn naam noemt hij zelf in de reeds vermelde narede. Nu bid ic, FranconisGa naar voetnoot4)..... Deze genitiefvorm, te verklaren als afschrijffout (bijv. voor Franciscus), of uit het wegvallen van een voornaam, wordt in de meeste teksten aangetroffen; slechts de Incunabel op de Koninklijke Bibliotheek in den Haag gedateerd 1479 heeft Franco en in het Westvlaamsche Hs. van de Kon. Bibliotheek te KopenhagenGa naar voetnoot5) leest men: ‘Nu bid ic Henricus’Ga naar voetnoot6)..... Deze zelfde codex eindigt met de woorden..... ‘ghescreven ende vulcomen by my Victoor Hugen’..... Dit is waarschijnlijk, evenals A. Drubbel, waarmede het Hs. van de Stadsbibliotheek te HamburgGa naar voetnoot7) onderteekend is, de naam van een afschrijver.

In zijn reeds genoemd artikel over het ‘Scaecspel’ in het Tijd-

[pagina XXVI]
[p. XXVI]

schrift voor Ned. Taal- en Letterkunde zegt Dr. De Vooys, hoe hij door Fruin's opstel over Philips van LeidenGa naar voetnoot1) tot de veronderstelling kwam, dat deze Franconis zou behooren tot het bekende Leidsche geslacht der Francken. Hij wijst op de geestverwantschap die er bestaat tusschen De cura rei publicae et sorte principantisGa naar voetnoot2) en het Scaecspel. De gedachten in dit werk verkondigd, moesten wel instemming vinden in den kring van Philips van Leiden. In verband hiermede klinkt het wel aannemelijk, dat een der Franckens, die nauw met de Van Leiden's verwant waren, den Ludus Scaccorum, die zich in Philips' bibliotheek bevondGa naar voetnoot3) vertaald zou hebbenGa naar voetnoot4), maar bewijzen heb ik niet kunnen vinden. De groote waarschijnlijkheid, dat de Ludus Scaccorum oorspronkelijk in een Vlaamsch dialect vertaald werd, waarover later, pleit zelfs tegen deze stelling.

Voorloopig kan er op de vraag, wie Franconis was, geen antwoord gegeven worden, maar wèl is het mogelijk zijn persoonlijkheid eenigszins te omlijnen door de groote stukken eigen werk die hij in zijn vertaling heeft ingevoegd, en die dan tevens een denkbeeld kunnen geven van den geest van het Scaecspel. De omstandigheid dat hij genoeg Latijn kende om een werk in die taal geschreven te vertalen en het godsdienstig karakter der inlasschingen doen Franconis kennen als ‘clerc’. Hij is blijkbaar gewend in de kerktaal te schrijven; niets dan Latijnsche citaten schijnen hem in te vallen, waarop hij dan onmiddellijk de woorden: dat te segghen is; dat also veel beduut of iets dergelijks, met de Middelnederlandsche vertaling laat volgenGa naar voetnoot5). In de reeds genoemde voorrede haalt Franconis een citaat van den Franschen mysticus Hugo van St. Victor aan: ‘Consideremus quanta sint mirabilia dei et per pulcritudinem rerum conditarum queramus pulcrum illud pulcriorum omnium pulcherrimum, quod tam mirabile et ineffabile est ut ad ipsum omnis pulcritudo transitoria est et si vera sit comparabilis esse non possit’. Dat aldus veel te segghen is: ‘Laet ons merken, hoe groot die wonderlicheden Gods zijn ende laet ons by der scoenheit der gescepen dingen zůeken die onsprekelike scoonheit Goods, die also wonderlike ende onspreeclic scoon is,

[pagina XXVII]
[p. XXVII]

dat by haer alle ghescepen scoonheit al waert dat men enich mochte vijnden nijt ghelikent en mach worden’Ga naar voetnoot1). Als men uit het feit, dat dit een der eerste citaten van den vertaler is, de conclusie trekt, dat het Scaecspel van den geest der mystiek doortrokken is, dan vergist men zich. Het is vrijwel het eenige spoor dat in het werk gevonden wordt. Het is bijna niet te denken, dat iemand van de ontwikkeling van Franconis, omstreeks 1400, toen Ruusbroec hier te lande geen vreemdeling meer was en de Moderne Devotie reeds vele aanhangers telde geheel onbekend zou zijn gebleven met de werken der mystieken. Hij had ze misschien wel gelezen, het woordgebruik schijnt er nu en dan op te wijzenGa naar voetnoot2) maar zijn sympathie hadden ze waarschijnlijk niet. Zijn geest was te rationalistisch om zich te verdiepen in bespiegelingen over het schouwende leven; het werkende leven had zijn belangstelling en het woord van Boendale: Hets beter een doghet allene, Dan alle phylosophye ghemene vond weerklank bij hem. Franconis wil met zijn werk iets bijdragen tot de zedelijke vorming zijner lezers of hoorders en hij doet dit uitsluitend door lessen in practische levenswijsheid. Vele zijner wenken en raadgevingen vindt men terug in de 14de-eeuwsche leerdichtenGa naar voetnoot3), die hij echter nergens vermeldt. Van de letterkundige voortbrengselen zijner landgenooten noemt hij bij name slechts het PassionaelGa naar voetnoot4). Uit den aanhef van het hoofdstuk over den Ridder: Als wi wt den ouden jeesten lezen ende vernemen..... zou men opmaken, dat Franconis ook ridderromans las, maar hij zal ze wel beschouwd hebben als fabelen of onnutte loghenen. Tot zijn gewone lectuur behoorden behalve Seneca en Aristoteles, (soms de philosoof genoemd), de Bijbel met de Apocriefen en enkele kerkvaders, vooral Augustinus. Bewonderen moet men zijn belezenheid, die blijkt uit zoovele citaten, maar meer dan eens misbruikt hij die door aanhaling op aanhaling te stapelen ten koste van de eenheid in zijn werk. Er zijn bladzijden, die bijna louter uit citaten bestaan. Franconis is een geleerde; dit blijkt ook uit zijn taal. Hij schrijft niet de rijke kleurige volkstaal, met aardige beelden en vergelijkingen; zijn proza is stijf en gedwongen. De invloed van het Latijn doet zich herhaaldelijk voelen. Dr. De Vooys is geneigd hier aan opzet te denken en veronderstelt bij Franconis een bewust

[pagina XXVIII]
[p. XXVIII]

‘streven om een schrijftaal te scheppen’Ga naar voetnoot1). Slechts een enkele maal wordt zijn taal aanschouwelijk, waar hij spreekt over ‘die ontscamel ghierige, die altoes dat vet van den pot hevet ghehadt ende zinen sac wel hevet ghevult, omme die plumen, die hi hevet ghelezen, daer si nijt en waren of omme enen vont, dien hij ghevonden heeft, die beter nijt gevonden waer, of over die goede ghetrouwe vrienden, die altoes aent hogher boort vallen, die mit allen wijnden te scepe gaen, die dat water in die een hant ende dat vier in die ander hant draghen’. Hier komt tevens de ironische tint aan den dag, die het Scaecspel eigen is, waar dr. De Vooys al op gewezen heeftGa naar voetnoot2). Het is begrijpelijk, dat Franconis, wiens taal zoo weinig van de gewone omgangstaal had, niet veel spreekwoorden in zijn werk inlascht; toch ontbreken zij niet geheel. Hij besluit zijn aansporing tot ‘volstandicheit’ aldus: Blyscap des beghins zonder een goet behagel einde en mach voerwaer een minsch gheen vruyde inbrenghen. Want al heeft dat beghinne een goet behaghen, teynde voorwaer moet den last draghen. Elders geeft hij een variant op het hedendaagsche: ‘Haastige spoed is zelden goed’: Quaden haest voorwaer is dicwijl onspoetGa naar voetnoot3). Men hoeft het verlies van enen onsalighen ridder die altoos mitten cockoc begheert te broeden in zijn nest niet te betreuren. Uit het Latijn neemt hij over: Oculus domini impinguat equum et optimum stercus sunt vestigia domini. Dat is: Des heren oge maect dat peert vet ende die beste misse zijn die voetsporen des heren.

In menig opzicht is Franconis te vergelijken bij Dirc van Delf, die zich ook tot den Ludus Scaccorum aangetrokken gevoelde en een vertaling van dit werk opnam in zijn Tafel vanden kersten gheloveGa naar voetnoot4); zijn literair talent staat echter bij dat van den hofprediker van hertog Albrecht achter. Hij mist het gevoel voor klankschoonheid en rythme, dat in de Tafel vanden kersten ghelove is op te merken. Rijmproza ontbreekt ten eenenmale. Slechts nu en dan krijgt Franconis' proza, waar zijn verhaal niet door te veel citaten onderbroken wordt of in de exempelenGa naar voetnoot5), die over

[pagina XXIX]
[p. XXIX]

het algemeen goed, soms levendig verteld zijn, eenige sierlijkheid. Hij heeft een voorliefde voor dialectische redeneeringen, gewoonlijk ingeleid door: Mer hier machmen vraghen; Nu moechdi segghen ende vraghen, enz., waarin hij dan bijv. het verschil tusschen wijsheit en vroetscap uiteenzet of de verschillende soorten van vrientscap of heerscapië bespreekt. ‘Hieromme.....Ga naar voetnoot1) machmen hier vraghen: Hoe sal die ridder in hem selven weten, of hi een recht heer is of nijt? Dantwoorde: datmen vijnt manigherhande heerscapië, die die een over den anderen heeft. Die eerste is overmits starchede des lichams, gheliken als wy segghen, dattie wolf heerscapië heeft over den scapen, mer dit en is gheen rechte heerscapië..... Die ander heerscapië wordt ghenomen overmits rijcheden, die die een boven den anderen heeft..... mer overmits, dat dit die rechte heerscapië nog niet en is, so zuldi weten, dattie derde heerscapië wort gheheten overmits edelheit, die een minsche ontfaet of blivet van zijnen ouders..... Want als ons Aristotiles seit: Multi tales degenerant..... Dat te seggen is: Veel van dezen maken hemselven onnedel, overmits datsi horen ouders nijt nae en volghen in doechden, mer si worden onnedel ende quaet, rovers, dootslagers ende tyrannen. Wt welken wy wel moghen merken, dat hier rechte heerscapië niet in besloten en is. Die vierde heerscapië is overmits vroetscap ende wijsheit, die die een minsche boven den anderen heeft. Ende dit dunct my die rechte heerscapië wesen’. Deze meening wordt weer met eenige Latijnsche citaten gestaafd.

Definities als: ‘Hoop en is anders nijt dan een verbeydinghe des toecomende Gods hulpe’; ‘scoonheit is een recht sculdighe settinge alle der leden te samen, naden rechten eysche des heels lichams’; ‘ghezondicheit is een rechtveerdighe samensettinghe der vier humoren in een levende licham na den eysch der complexiën van den lichame’ en dergelijke zijn niet zeldzaam.

Grooter dan de letterkundige is de waarde die het Scaecspel heeft voor de beschavingsgeschiedenis. Franconis heeft een groote belangstelling in de sociale vraagstukken van zijn tijd en een open oog voor de misstanden in de maatschappij. Vergelijkt men hem in dit opzicht met Dirc van Delf, dan ziet men groote geestverwantschap, wat niet te verwonderen is bij mannen, die mogelijk uit hetzelfde milieu voortgekomen, met denzelfden aanlegGa naar voetnoot2), dezelfde studie, dezelfde

[pagina XXX]
[p. XXX]

leerschool doorloopen hadden en onder overeenkomstige maatschappelijke omstandigheden leefden. Beiden waren theoloog en hadden hun studie, naar de gewoonte dier dagen, aan een buitenlandsche universiteit voortgezet. Dirc van Delf in Erfürt en Keulen, Franconis in Parijs. Moet men dit niet opmaken uit de woorden, waarmede hij een exempel inleidt: Voort so zuldi weten dat my voerwaer ghezeit is, doe ic tot Parijs stont..... en wijst niet in dezelfde richting het feit, dat dit en dat andere exempel, dat eveneens aan Parijsche toestanden ontleend is, de eenige verhalen zijn, die hij kent van hooren zeggenGa naar voetnoot1)?

Franconis komt zeer vrijmoedig voor zijn meening uit. Hij laakt de omkoopbaarheid, die in alle standen is op te merken en uit zich evenals Dirc van Delf zeer openhartig over zijn standgenooten, die hij hun geringe ontwikkeling, gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel en weelderige levenswijze verwijt. De vorst moet zich bij het vergeven van een kerkelijk ambt door geen ander motief laten leiden dan door de geschiktheid van degenen die er om vragen. Mer neen, vervolgt Franconis niet zonder bitterheid coomt daer een souterpape die cume zijn Pater Noster, mer smeken ende ghelt gheven can, die ghevet men drie vier kerken, al soude die arme gheleerde manne omme der luden broot gaenGa naar voetnoot2). Dit is niet te verdedigen met een beroep op het gedrag van den paeus ende die geestelike prelaten. Door hun slecht voorbeeld hebben de geestelijken den ondergang van velen op hun geweten, want die ongheleerde lude arguëren nae dezer maniren: Waer oncuuscheit, valscheit, onrecht ende ghiericheit zunde, die papen ende die clercken en soudent selver nijt doen; mer want sijt doen, die den rechten wech wael kennen, so moghen wijt, ongheleerde lude wael doen. Om het weelderige leven der priesters aan de kaak te stellen, wisselde Franconis in het exempel van den ridder en den abtGa naar voetnoot3) de rollen om, ten koste van den laatste en in een ander verhaalGa naar voetnoot4) wordt een aanzienlijk cardinaal door een arm clerc van zijn hoverdyë, ghiericheit ende gulsicheit bekeerd.

Hooge eischen worden gesteld aan den vorst, die hier op dezer eerden Gods, die almachtich is, stede bewaert. Een hoofdzaak is, dat hij ook wetenschappelijk voor zijn taak berekend is. Grote heren, moeten oude jeesten ende hystoriën bij hem hebben, daer si tusschen tyden in studeren moghen, hoe si hem selven ende hoor lantscap

[pagina XXXI]
[p. XXXI]

regeren zullen. Hierop komt Franconis nog eens terug, waar hij wijst op het belang van een goede opvoedingGa naar voetnoot1). Grote princen ende heren zijn verplicht hun kinderen ter scolen te setten ende duechde, eer, wijsheit ende vroetscap te doen leeren, want Rex illitteratus est quasi asinus coronatus. Dat also veel beduut: Een ongheleert coninc is ghelijc enen crone[n]den ezel. In alle kringen der samenleving rust op de ouders de verplichting hun kinderen met de noodige kennis toe te rusten, zoodat zij een plaats in de maatschappij kunnen bekleeden. Met ‘kinderen’ bedoelt Franconis zunderlinge (die) zonen, dat spreekt vanzelf. Hij deelde in de meening zijner tijdgenooten, die aan de vrouw slechts een geheel ondergeschikte plaats toekenden. ‘Des wijfs hooft, daer alle die zinnen in besloten zijn, ordineerde (God) mit eenre huven te bijnden, in een teyken, dat dat wijf nijt sculdich en is buten haers mannes oerlof te doen.’ Hij zegt met zijn tijdgenoot, Dirc Potter, dat die man een voocht sal wesen, maar dit gaat niet onvoorwaardelijk op. ‘Al ist zake, dat ghezeit is, dat een man zijn wijfs voecht ende mombaer sel wesen, dat is te verstaen, daer die manne wijser ende vroeder is. Mer waer dat zake, dat een goed vroet wijf enen dwasen man hadde, soe en soude die dwase manne, nae dat voorscreven is, dat goede wijf nijt regeeren, ende mit zijnre dwaesheit verderven mer si soude hem regeren, want vroetscap ende wijsheit sel altoos die dwaesheit regeren ende die dwaesheit sel altoos die wijsheit onderdanich wesen.’ Het beste is, zegt Franconis, dat ieder van beiden meent, dat de ander de verstandigste is. Door een symbolische uitlegging van het scheppingsverhaal, toont Franconis aan, dat de vrouw als de gelijke van den man beschouwd moet worden. ‘Doe (God) Adam vanden lime ende eerde had ghemaect makede hi Yeven, dat eerste wijf nijt van Adams hoofde, in een teyken datsi boven hem soude wesen, noch van sinen voeten, datsi temael onder hem soude wesen, maer hi maecte Yeven vander ribben des middels zijns lives in een teyken, datsi ghelijc hem soude wesenGa naar voetnoot2).’ Deze opvatting heeft Franconis misschien bij zijn verblijf in Parijs leeren kennen; men vindt haar volgens Lecoy de la MarcheGa naar voetnoot3) niet alleen bij Jacques de Vitry, maar algemeen bij de predikers van zijn eeuw.

In het hoofdstuk over den rechter, komt de omkoopbaarheid weer ter sprake. Dit moet wel een algemeen voorkomend kwaad

[pagina XXXII]
[p. XXXII]

geweest zijn. Ook het meten met verschillende maten is Franconis een groote ergernis. De rechters zullen wt den boecken ende nijt wt horen eyghen wille hoor vonnissen wysen, zonder wtnemynge der personen. Hij haalt eenige bewonderenswaardige voorbeelden uit de Oudheid aan en zegt dan van zijn eigen tijd: Mer leyder, huden ist also als ons bescrivet AnatherusGa naar voetnoot1) ende seyt: Leges esse similes aranearum telissicut enim..... ‘dat aldus vuul beduut: Dat recht is huden ghelijc den coppelspin, daer die grote moghenden dieren door vliegen maer die cleyn cranche dierkijns alse mugghen ende vliegen worden daer in ghevangen ghevillet ende ghedoot. Alsc wi sien, dat die cleyn ghemeente luden vanden rechte worden ghevanghen, ghevillet ende gedoot, mer die grote moghende lude sien wy, datse mit genen recht en worden verwonnen’. Dit citaat nam Franconis van zijn origineel over, maar daar hij steeds met kritiek te werk gaatGa naar voetnoot2), kan men wel aannemen dat het zijn eigen meening weergeeft. Bovendien werkt hij de gedachte verder uit: ‘Voerwaer, wy sien dat alle daghe, als een arm manne van noothongher een scaep of een cleyn dinc stelet, rechtevoort so moet hi hanghen. Ist, dathi van nootweer een man dootslaet, daer omme so moet hi emmer sterven ende wes hi misdoet, des moet hi emmer ontgilden zonder ghenade. Mer die grote dieve, die een coninc of enen lanthere zijn eer ende zijn ziele ende der heelre ghemeenten lijf ende goet stelen, dien doet men groot eer ende reverencie in nyghen, in bughen ende si worden goede lude gheheten.....’

Hooge eischen worden ook gesteld aan den raet, zonder wiens consent de vorst geen grote zaken mag doen. Zij moeten op de hoogte zijn van alles wat er in het rijk gebeurt, den vorst in alle opzichten kunnen inlichten en den moed hebben voor hun overtuiging uit te komen. Maar, want ghelijc mint ghelijc, soe hebben die heren liefste tot horen raden die hem hoor wille seggen ende raden ende die mit hem ghelijc zijn in begheerten.... Ende die een blinde leet den anderen inden sloot.

De ridder, de vertegenwoordiger van den adel, is aangewezen op den krijgsdienst, waarom hij moed en wijs beleid in zich vereenigen moet. Hij heeft echter nog andere eigenschappen noodig, die hem ook in zedelijken zin tot een edel mensch maken. (Hi sal) starc,

[pagina XXXIII]
[p. XXXIII]

moedich, milde, gherechtich, lijtsamich, volstandich, trouwe, ontfarmhertich ende minlic wesen. Franconis toont zich een geestverwant van Maerlant en Boendale door deze hoedanigheden, die men zelf verwerven moet, te stellen boven rijkdom en aanzienlijke geboorte, die iemand van zinen vader is aenghestorven of vander avontuer gegeven.

Het hoofdstuk van den rock, aan wien dezelfde eischen gesteld worden als aan den ridder, bestaat geheel uit exempelen, illustraties van de bovengenoemde ridderlijke deugdenGa naar voetnoot1).

Hiermede is Franconis tot het laatste gedeelte van zijn werk gekomen, dat handelt over de populares. Herhaaldelijk geeft hij hier blijk van zijn sympathie voor de opkomende burgerij. De landbouwer, de herder, de tuinman, de smid, de goudsmit enz. worden achtereenvolgens besproken; op hun plichten tegenover elkander en de burgerij gewezen, waarbij de vertaler telkens weer eigen gedachten en opmerkingen toevoegt. Hij wijst op het geld, als onontbeerlijk ruilmiddel, een dinc cleen van wesen, goet van draghen ende te hemelen, daer alle dese dingen die den minsche nootlic zijn in worden besloten. Deze munt, die van gout of zilver is, moet gheteykent zijn aen die een zyde mittes levende Gods zoons Cristus wapen, aen die ander zyde mit des princen of des lantsheren wapen, die dit ghelt slaet. Geld valschen, besniden of lichten moest zwaar gestraft wordenGa naar voetnoot2).

Grooten invloed schrijft Franconis toe aan den clerc, den advocaet, die dat recht, dattie coninc mit zinen rade..... hevet ghevonden ende ghezet, trouliken ..... in zinen boecken sal scriven; zij zijn den helen rijc zeer orberlic of zeer scadelic; zij zaeyen paeys ende vrede of twist ende viantscap. Zij mogen niets in hun wetboeken opnemen, dat dracht tegens Gode of die rechte reden, of teghens dat bescreven recht. ‘Mer ocharmen’, vervolgt de schrijver en heftig spreekt hij zijn verontwaardiging uit, ‘dit zijn die gheen, die huden des daghes recht onrecht maken, die die valsche stercken, die die waerheit verdrucken, die die reden vercopen, die die arme onder die voete houden, die die kercken beroven, die ander lude rijcheden mit craft ende mit ghewelt besittenGa naar voetnoot3), die die simpele in haren woorden vanghen ende verderven. Dit zijn die gheen, die gheen recht noch reden aen en sien, opdat si hoor verwoetscap, hoor ghiericheit ende

[pagina XXXIV]
[p. XXXIV]

hoor hoverdyë moghen volbringen, die nochtan onversadelijc ende grondeloos zijn. Want een ghierich minsche eer hi meer heeft, so hi meer begheert. Appetitus enim avari hominis est insaciabilis. Dat te seggen is: Voorwaar, die begheerte van enen ghierigen minsch en machmen nijt vervullen. Dit zijn die ghene die man ende wijf sceyden ende overspul stercken, die vrede doen breken, die die goede te scande maken, ende die die quade absolveren. Dit zijn des duvels knechten die mit horen wercken ende mit horen woorden Gode missaken ende hemselven den duvel horen meyster, overofferen ende vercopen, alsi den armen mit crafte ende ghewelt dat bloet wt horen leden zuken, datsi mit groter pinen ende verdriet moeten weder overgheven’.

In het hoofdstuk over den pion, die den medicus voorstelt, verheft de vertaler zijn stem waarschuwend tegen de lantlopersGa naar voetnoot1), die zonder conste hem selven grote meysterië toescriven. ‘Mit één recept, datsi konnen brouwen, willen si alle die lude ghezont maken ende aldus so doden si manigen minsche..... wanneer sijt in een lant qualic ghemaect hebben, so lopen si mittien ghelde in een ander lant, daer mense nijt en kent; daer si van nyes beghinnen te liegen ende dat volc vergheven ende doden’. Opmerkingen over de samenwerking van medicus, cyrorgicus (die, overmits cortheit des minschen leven van den medicum mitGa naar voetnoot2) broeders sceydinge is gedeilt of versceyden) en apothecarius (die des medicus ende cyrurgicus coc is) en een verbod aan den laatste om venijn te verkoopen aan sympele luden nam Franconis van zijn origineel over.

Aardig is het volgende hoofdstuk, grootendeels reeds door dr. De Vooys afgedruktGa naar voetnoot3) waarin die tavernier, die sluter ende die herberge houden behandeld worden, waar tevens tot in kleinigheden het dagelijksch leven en de verhouding in het huisgezin besproken wordt. Hier komt de schrijver uitvoerig terug op verschillende questies, die hij in het hoofdstuk over de koningin slechts met eenige woorden vermeld hadGa naar voetnoot4).

[pagina XXXV]
[p. XXXV]

Zeer kort. het Latijn vrij nauwkeurig volgend spreekt Franconis over den scout, burgermeysters oftie scepene ende alle die gheen die ghemene dienst in een stede voeren om te eindigen met een hoofdstuk gewijd aan allen die hoor goet dwaesliken ende onnutteliken overbringen, die zich zelf door misplaatste vrijgevigheid, verkwisting of dobbelspel te gronde richten.

Ook deze hoofdstukken zijn weer rijk aan raadgevingen voor de praktijk van het leven. Franconis kon met recht van zijn werk zeggen: Wit allen dezen vorseiden punten mach een yghelic minsche wel weten een deel, hoe hi regeren sal, in wat stede dathi si.

voetnoot1)
Zie pag. II.
voetnoot2)
Jacob Mennell nam in de 16de eeuw zonder den naam van K.v.A te noemen groote stukken uit diens werk over. Het zgn. Plagiaat van Mennell. Zie: D.W Fiske: Die erste Auseabe von Jacob Mennell. Schachzeitung 1863 S. 65-68.
voetnoot3)
Aanwezig op de Bibliothèque Nationale te Parijs. Gemerkt no 741 Suppl. fr.
voetnoot1)
De Pfarrer von dem Hechte volgt het Latijn woordelijk en wijkt slechts dan van zijn origineel af, als maat of rijm hem tot een vrijere vertaling dwingen.
voetnoot1)
Dr. Kalff spreekt in zijn Geschiedenis der Ned. Letterkunde Dl. II 413 noot 17 het vermoeden uit, dat de 4e tractatus misschien voorkomt: in Zeitschrift für Deutsches Altertum N.F. XXII S. 409 fgg.. waar gesproken wordt over een 15de-eeuwsch Hs. handelend over den loop der onderscheidene schaakstukken. Deze schaakproblemen met bijgeschreven tekst staan echter in geenerlei verband tot het werk van de Cessolis.
voetnoot2)
Dr. De Vooys wijst in zijn reeds genoemd artikel in het Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde al op de mogelijkheid, dat de vierde tractatus in de drie andere verwerkt zou zijn.
voetnoot1)
Verg. mnl. regel 22 vgg.
voetnoot2)
Het cursief gedrukte is uit den Tractatus quartus.
voetnoot1)
Andere texten hebben: 4o capo.
voetnoot2)
Vergl. mnl. bladz. XVII regel 48 vgg.
voetnoot1)
Vergl. mnl. bladz. XVI regel 119 vgg.
voetnoot2)
Vergl. mnl. blz. XVI regel 113 vgg.
voetnoot3)
Vergl. Val. Max. Lib. VI Cap 2. Ext. 3; hier wordt gesproken over Theodorus Cyrenaeus, die ook in de Leipziger Codex vermeld wordt.
voetnoot4)
Vergl. Val. Max. Lib. VII Cap. 2 Ext. 1.
voetnoot1)
Vergl. Lat. blz. XV regel 74 vlgg.
voetnoot2)
Verg. Lat. bladz. XIV regel 42 vgg.
voetnoot3)
Dit was de algemeen gangbare meening die men ook vindt bij Nicholao de Nicholai.
voetnoot1)
In het Latijn worden vier punten van overeenkomst genoemd, in het Mnl. maar twee
voetnoot1)
Verschillende Lat. teksten hebben hier ‘lente’, welk onbegrijpelijk woord v.d. Linde aanleiding gaf tot de conjectuur, ‘centum’. Zie Gesch. und Litt. des Schachspiels Dl. I Beil. II pag. 27.
voetnoot2)
Vergl. Mnl. bladz. regel 215 vgg.
voetnoot1)
Vergl. Lat. blz. XVIII regel 199 vgg.
voetnoot1)
Dit exempel heeft het Mnl. in het hoofdstuk van den ‘rock’. Zie bladz. 82 en 83.
voetnoot1)
Dit exempel heeft het Mnl. in het hoofdstuk van den ‘rock’. Zie bladz. 82 en 83.
voetnoot1)
Bedoeld is Theodorus Cyrenaeus. Vergl. Lat. bladz. XV regel 83-84.
voetnoot2)
Vergl. Lat. bladz. XV regel 96.
voetnoot3)
Vergl. de cursief gedrukte regels in het Latijn.
voetnoot4)
Vergl. Mnl. blz. XXII regel 329 vgg.
voetnoot1)
Bladz. X.
voetnoot2)
Perkament Hs. uit de 15de eeuw op de Bibliothèque nationale te Parijs, gemerkt No. 741 Suppl. fr.
voetnoot3)
Zie No. 9.
voetnoot4)
Var. Vranconis.
voetnoot5)
Gemerkt: Gl. Kgl. Saml. no. 383.
voetnoot6)
Een afschrijffout voor Franconis of Franciscus.
voetnoot7)
Gemerkt: Phil. Germ. 20.
voetnoot1)
Verspreide geschriften I, 111.
voetnoot2)
Uitgeg. door R. Fruin en P.C. Molhuysen (1900) in Oude vaderlandsche Rechtsbronnen.
voetnoot3)
Zie de Disposicio librorum magistri Philippi de Leyden, bij Fruin en Molhuyzen pag. 478.
voetnoot4)
Bijv. een Franco Franconis.
voetnoot5)
Een merkwaardigheid van het Hs. op de Bibliothèque Nationale te Parijs (gemerkt: Néerl. 31) is, dat de Latijnsche citaten door den afschrijver steeds weggelaten zijn en slechts de vertaling behouden is.
voetnoot1)
Op dit citaat komt Fraconis nog eens terug, zie bladz. 12 en 13 van den tekst.
voetnoot2)
Bladz. 58, r. 21 ‘innentlic’. Vergl. ook bladz. 12 r. 6 vgg.
voetnoot3)
Een enkele maal spreekt Franconis, als de 14de-eeuwsche leerdichters, zijn gehoor aan met ‘lieve kinder’.
voetnoot4)
Bladz 82, 13-14.
voetnoot1)
Zie het reeds genoemde artikel in Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde XXVI pag. 243.
voetnoot2)
Tijdschrift XXVI pag. 238.
voetnoot3)
In een 15de-eeuwsch lied keert telkens de regel terug: Quaet (h)aeste es al onspoet-Zie: Willems: Vlaamsche Liederen en Gedichten No. 53.
voetnoot4)
Somerstuc cap. 46. De vertaling van Dirc van Delf, die niet minder vrij is, wijkt zeer veel af van die van Franconis. Dirc van Delf bespreekt de verschillende schaak. stukken in een andere volgorde; niet eerst de eerste rij, de voornaamste stukken en dan de tweede, de zgn. ‘vinnen’, maar paarsgewijze. Den koning met de pion, die voor hem staat, de koningin met het daarvoor geplaatste stuk enz.
voetnoot5)
Ook in de keuze der exempelen toont Franconis zijn rationalistischen aanleg. Geen enkele is uit de Vitae patrum herkomstig; twee slechts vindt men terug bij Caesarius van Heisterbach, de overige zijn alle aan wereldsche bronnen ontleend.
voetnoot1)
De Latijnsche citaten zijn hier weggelaten.
voetnoot2)
Dr. De Vooys wijst in zijn artikel: Iets over Dirc van Delf en zijn Tafel vanden Kersten ghelore’ in Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde XXII pag. 11 op den rationalistischen aanleg van dezen prediker.
voetnoot1)
No. 44.
voetnoot2)
Vergl. Maerlant: der Kerken Clage: Diviniteit gaet omme haer broot.
voetnoot3)
Zie No. 60.
voetnoot4)
Zie No. 61.
voetnoot1)
Hij predikt ook een strenge opvoeding. Verg. Exempel 11.
voetnoot2)
Zie hetzelfde o.a. in den Limborch XI 1016 vlgg.
voetnoot3)
Zie: La chaire française au Moyen Age. (Paris 1868) p. 400.
voetnoot1)
Bedoeld is Anacharsis.
voetnoot2)
Zijn beschouwing van de vrouw is idealistischer dan die van Jacobus de Cessolis. In het hoofdstuk van de koningin laat hij verschillende uitingen, waar hij het niet mee eens is onvertaald.
voetnoot1)
De volgorde van het Latijn is eenigszins veranderd.
voetnoot2)
Vergl. exempel 44.
voetnoot3)
Hs. besotten.
voetnoot1)
Ook Kunrat von Ammenhausen voegt een korte opmerking over de ‘lantlöufer’ in (vers 15619, kol. 622 in de uitgave van F. Vetter). Hij haalt ook hetzelfde citaat van Jesus Sirach (88, 1) aan: ‘Honora medicum’..... en heeft met Franconis de invoeging van het verhaal van Suzanna gemeen, maar deze punten van overeenkomst zijn, dunkt mij, op rekening van het toeval te stellen. Er is geen reden om eenig verband tusschen beide bewerkingen aan te nemen.
voetnoot2)
Hs. wt.
voetnoot3)
In het reeds genoemde artikel in Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde XXVI pag. 250 vgg.
voetnoot4)
Ook hier herinnert nu en dan een opmerking of een citaat aan de Fransche predikers als Jacques de Vitry en anderen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken