Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sic. Jaargang 6 (1991)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sic. Jaargang 6
Afbeelding van Sic. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van Sic. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.48 MB)

ebook (9.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sic. Jaargang 6

(1991)– [tijdschrift] Sic–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 21]
[p. 21]

‘Brengt Nederland zoo weinig oorspronkelijk werk voort?’
Martinus Nijhoff als lid van de Haagse ‘Commissie voor de Kunstsubsidies’
* R. Spork

Van november 1928 tot augustus 1932 was Martinus Nijhof (Den Haag 1894-1953) lid van de Haagse “commissie voor de kunstsubsidies”. Als letterkundige was Nijhoff vooral belast met het beoordelen van toneelstukken. De notulen van de commissie en in mindere mate de correspondentie bevatten de papieren neerslag van Nijhoff's - tot nu toe weinig bekende - werkzaamheden. Het onvolledige commissiearchief berust bij het Haags Gemeentearchief, waar het tot 1990 zat verstopt in een ongeïnventariseerd gedeelte van het archief van het gemeentebestuur. Onderstaande brieven, door René Spork (medewerker Haags Gemeentearchief) voorzien van enige toelichting, werpen een licht op Nijhoff's rol in genoemde commissie.

 

Kort na de Eerste Wereldoorlog zocht het Haags gemeentebestuur een mogelijkheid voor ondersteuning van de toneel- en toonkunst door een deel van de opbrengsten uit de ‘vermakelijkheidsbelasting’ te bestemmen voor ‘voorstellingen met kunstwaarde’. Daartoe werd ingevolge het raads-

[pagina 22]
[p. 22]



illustratie

Brief van M. Nijhoff


[pagina 23]
[p. 23]

besluit van 7 september 1920 door burgemeester en wethouders op 26 november een ‘Commissie van Advies voor de Subsidieering van voorstellingen en uitvoeringen met kunstwaarde’ ingesteld. In deze commissie, kortweg aangeduid als ‘Commissie voor de Kunstsubsidies’, namen zitting: burgemeester J.A.N. Patijn (voorz.); de pianist/componist, leraar aan het Koninklijk Conservatorium te Den Haag W.C.N. Andriessen; de directeur van de Dienst Kunsten en Wetenschappen, tevens Gemeentearchivaris dr H.E. van Gelder; de directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg dr J. Kalf; de raadsleden W.O.N. Koster en dr W.W. van der Meulen; de schilder en graficus Antoon H.J. Molkenboer; de directeur- administrateur van de Koninklijke Schouwburg J.C. van den Tol en de directeur van het Koninklijk Conservatorium dr J. Wagenaar. Een ambtenaar ter secretarie werd benoemd tot secretaris.

 

De Commissie voor de Kunstsubsidies kwam wat aarzelend op gang. Subsidies mochten slechts vooraf worden verleend tot een bedrag dat door de gesubsidieerde vermoedelijk zou worden betaald aan vermakelijkheidsbelasting. Hieromtrent moest eerst een accountantsonderzoek worden ingesteld. Een subsidieverzoek van de Vereniging ‘Het Residentieorkest’ werd aangehouden, omdat niet vast stond hoeveel de vereniging aan belasting betaalde en een commissielid vroeg zich zelfs af of het wel in overeenstemming was met het Raadsbesluit (van 7 sep. 1920) om verenigingen te steunen in plaats van uitvoeringen. Een subsidieaanvraag van Jacobus Speenhoff voor het geven van volksconcerten werd weliswaar gehonoreerd, maar onder voorwaarde, dat het programma eerst ter goedkeuring aan het college van burgemeester en wethouders werd gezonden. Wat betreft de verlening van financiële steun aan toneelgezelschappen bleek het vrijwel onmogelijk om de financiële toestand van deze gezelschappen te beoordelen. De commissie besloot toen maar om toneelgezelschappen naar verhouding van het aantal goede stukken te subsidiëren; de slechte stukken zouden moeten worden geschrapt.

 

In de praktijk besliste de commissie alleen over kleinere subsidies; over grotere bedragen besliste de raad op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, dat advies inwon bij de commissie. Toch wilde de raad meer invloed in de commissie. Indien de raad competent werd geacht om te beslissen over grote bedragen, dan was de raad dat zeker ook in zake kleinere bedragen. Zo werd op 16 februari 1925 het aantal raadsleden in de commissie met twee uitgebreid tot vier. Aan de noodzaak van het raad-

[pagina 24]
[p. 24]

plegen van deskundigen uit de kunstwereld werd overigens niet getwijfeld. In 1928 werd Martinus Nijhoff gevraagd om toe te treden tot de commissie. Gezien Nijhoff's kwaliteiten als schrijver, redacteur van De Gids en criticus bij onder meer de Nieuwe Rotterdamse Courant mocht een goede bijdrage van hem aan de werkzaamheden van de commissie worden verwacht. Zijn installatie als commissielid vond plaats op woensdag 7 november; op de vorige vergadering (van 29 juni) had hij zich laten excuseren.

Het lidmaatschap van Nijhoff duurde bijna vijf jaar. Op 2 augustus 1933 bedankte hij als lid. Van de ongeveer twintig vergaderingen die Nijhoff bij had kunnen wonen bezocht hij er elf. Reeds in oktober 1932 deed Nijhoff de suggestie om in zijn plaats een ander lid te benoemen wegens zijn langdurige verblijf en drukke werkzaamheden te Amsterdam; hij is daarna niet meer bij de vergaderingen verschenen.

 

Als letterkundige bemoeide Nijhoff zich vooral met het toneel. Zo opperde hij het denkbeeld om druk uit te oefenen op de vaste bespeler van de Koninklijke Schouwburg (= het Vereenigd Rotterdamsch-Hofstadtooneel onder leiding van Cor van der Lugt Melsert) door een extra subsidie in het vooruitzicht te stellen voor het spelen van bepaalde stukken. De commissie wilde zover niet gaan, maar wel aanbevelingen doen aan de vaste bespeler. Een extra subsidieaanvraag van dit gezelschap voor de opvoering van het stuk ‘Op een dag in October...’ (van Georg Kaiser) stuitte op tegenstand van Nijhoff, die het stuk - volgens de notulen - een typisch staaltje van het genre achtte,

‘dat in de laatste paar jaren in Duitschland opgang vindt. Hij kan in het stuk geen litteraire waarde ontdekken, doch ziet er slechts in een psychologisch niet te verantwoorden verhandeling op pathologisch-sexueel terrein. Tot zijn schrik heeft hij dit toneelstuk dan ook een mysteriespel hooren noemen’.

Een van de commissieleden wierp nog tegen dat de bekende schrijfster Top Naeff zich in de ‘Groene Amsterdammer’ van 10 nov. 1928 in tegenovergestelde zin over het stuk had uitgelaten. Een meerderheid van de commissie verwierp evenwel de subsidieaanvraag.

De prestaties van het Vereenigd Rotterdamsch-Hofstadtooneel bleven de commissie kennelijk zorgen baren. In haar vergadering van 4 december 1929 opperde de voorzitter de wenselijkheid om aan genoemd gezelschap een artistieke adviseur te verbinden om te letten op een wat meer verfijnde smaak bij de keuze van de stukken. De voorzitter dacht in dit verband aan Nijhoff, die hierover nogal verbaasd was, ‘omdat hij (Nijhoff) nogal eens

[pagina 25]
[p. 25]

tegen den heer Van der Lugt Melsert heeft gesproken’.

Uiteindelijk liet men de keuze van een literair adviseur over aan de leider van het gezelschap Cor van der Lugt Melsert. Hij koos Tof Naeff.

Op de vergadering van 11 september 1930 werd door de commissie het voorstel behandeld afkomstig van de heren Nijhoff, Lapidoth (raadslid/recensent) en Wagenaar om jaarlijks een prijs beschikbaar te stellen voor de bevordering en aanmoediging van oorspronkelijk Nederlandse toneel- en muziekwerken. De commissie zou hiertoe twee jury's benoemen. Uiteindelijk besloot men tot de instelling van twee ‘commissies van praedadvies’ van drie leden: een commissie voor de toneelvoorstellingen bestaande uit de heren Lapidoth, Nijhoff en Molkenboer en een commissie voor de muziek bestaande uit de heren Wagenaar, Andriessen en Van Haeften (advocaat en procureur). Reeds in het eerste jaar dreigde de prijs voor muziek niet uitgekeerd te worden. Nijhoff deelde zijn teleurstelling hierover vanuit Zwitserland (Hotel Terminus, Samaden) als volgt aan de commissie mee:

Samaden, 20 januari 1931

Zeer geachte Heer Voorzitter

Uw oproep ter vergadering van 23 a.s. werd mij naar Zwitserland doorgezonden. Ik kan helaas niet ter vergadering aanwezig zijn. In antwoord op hetgeen Uw Schrijven van 16.1.31 bevat, spreek ik echter mijn uitdrukkelijke teleurstelling uit, wanneer de prijs voor muziek dit jaar reeds niet uitgekeerd zou worden. Dit verwondert mij te meer, daar de Heer Andriessen op de vorige vergadering, naar U zich herinneren zult, meende dat de mededinging zoodanig overstelpend zijn zou, dat een splitsing in orkestwerken en andere werken wel noodzakelijk zou zijn, om nog eenigzins den aandrang het hoofd te kunnen bieden. Hij blijkt zich hierin, met den heer Wagenaar, dus vergist te hebben. Maar is er met den heer Van Anrooy overlegd, wat hij nog ‘in petto’ heeft? Brengt Nederland zoo weinig oorspronkelijk werk voort? Dan zullen de heeren van de muziek-jury het, hoop ik, met mij eens zijn, hoe noodzakelijk de Haagse aanmoediging in den vorm van een prijs wel is.
Ik houd mij aanbevolen voor inlichtingen. Mijn adres is niet het bovenstaand hotel, waaruit ik morgen vertrek, maar het onderstaande. Met de meeste hoogachting
Uw M. Nijhoff
Katholisches Pfarrhaus. Samaden. Engadin. Schweiz.
[pagina 26]
[p. 26]
Half februari ben ik weer in het land. Kunt U niet voor de muziek of de termijn van inzending verlengen, óf ook reeds dit jaar andere werken beoordelen?

(Met ‘Van Anrooy’ wordt bedoeld Peter van Anrooy, componist en dirigent van het Residentieorkest).

 

Enkele maanden later ontving de voorzitter van de commissie een brief (dd 31 mei 1931) van de prae-adviescommissie voor de beoordeling van toneelstukken. In deze brief, ondertekend door de leden Molkenboer, Nijhoff en Lapidoth, schrijven ook deze heren, ‘dat naar hun meening niet één der, hun ter lezing toegezonden en gespeelde stukken aan de gestelde eisschen voldoet. Zij hopen daarom dat de, voor het doel uitgetrokken gelden gevoegd mogen worden bij die, waarover de commissie voor de Kunstsubsidies afdeeling Tooneel het volgend seizoen zal mogen beschikken(...)’.

De commissie was over het algemeen niet scheutig met het toekennen van de prijzen. Soms werd een gedeelte van het prijzenbedrag (fl. 2500, - per afdeling) uitgekeerd, maar zelden ging dit van harte.

Na 1931 woonde Nijhoff, zoals gezegd, wegens langdurig verblijf te Amsterdam vrijwel geen vergadering meer bij. Nog wel bereikte het bestuur de volgende schriftelijke reactie:

Amsterdam 30.1/32

Zeer geachte Heer Voorzitter,

Hierbij bericht ik U goede ontvangst van Schotman's ‘Lugh’, het welk ik U in de laatste vergadering vande commissie voor de kunstsubsidies had overhandigd. Wanneer U de besprekingen nog voor de geest staan, zult U begrijpen, dat ik met genoegen verneem, dat B. en W. voor dit maskerspel geen subsidie hebben verleend.
Inmiddels heb ik bij het Hofstad-Tooneel de uitvoering van ‘Opstanding’, bewerkt door Veterman, bijgewoond, en, naar mijn inzicht, komt het gezelschap de extra-subsidie groot ƒ 2.000, - welke het daarvoor aanvroeg, ten volle toe. Mijn critische bewoordingen omtrent het talent van Mevr. Van der Lugt Melsert, in de laatste vergadering geuit, zou ik na deze voorstelling niet durven volhouden.
Met de meeste hoogachting
Uw M. Nijhoff.
[pagina 27]
[p. 27]

(‘Lugh. Spel van het licht’ (1931) is een toneelstuk van de schrijver/arts Johan Wilhelm Schotman (1892-1976). Een meerderheid van de commissieleden beoordeelde het stuk gunstig. De commissie gaf het college van burgemeester en wethouders dan ook ter overweging om de raad een subsidie van ten hoogste fl. 1500, - voor te stellen. Tot genoegen van Nijhoff werd het advies niet opgevolgd.

Graaf Leo N. Tolstoï's ‘Opstanding’ werd gebracht in een nieuwe toneelbewerking van Eduard Veterman. Samen met Karel Brückman verzorgde Veterman ook het décor).

 

Op 2 augustus 1932 bedankte Martinus Nijhoff definitief als lid van de commissie. De commissie zette haar werkzaamheden voort, totdat ze bij besluit van 29 december 1942 door de NSB burgemeester Westra werd opgeheven. Kort na de oorlog, op 19 februari 1946, werd de commissie weer geïnstalleerd. Van de ‘commissieleden van het eerste uur’ nam alleen dr H.E. van Gelder zitting in de herrezen commissie. Hij kreeg er onder meer gezelschap van de schrijver F. Bordewijk.

 

Den Haag, november 1990


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • René Spork

  • over Martinus Nijhoff

  • brief van Martinus Nijhoff


datums

  • november 1990

  • 20 januari 1931

  • 30 januari 1932