Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Sic. Jaargang 7 (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Sic. Jaargang 7
Afbeelding van Sic. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van Sic. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.64 MB)

Scans (281.00 MB)

ebook (9.28 MB)

XML (0.52 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Sic. Jaargang 7

(1992)– [tijdschrift] Sic–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 46]
[p. 46]

[Poëzie]

Een Volmaakte Leegte

 
Ik loop naar mijn huis en mijn maag is leeg
 
Ik voel in mijn zak, maar mijn zak is leeg,
 
dus bel ik maar aan en de deur gaat open,
 
maar de gang is leeg.
 
 
 
Ik loop naar de keuken en de keuken is leeg,
 
afgezien van een sigarettenpakje en een fles.
 
Ik ben een makkelijk mens, leg me overal bij neer,
 
dus ik ga op de grond zitten en grijp naar het pakje,
 
maar het pakje blijkt leeg.
 
 
 
Dat is een teleurstelling,
 
maar een teleurstelling valt weg te drinken,
 
dus grijp ik naar de fles,
 
maar die is leeg.
 
 
 
Ik val, dubbel teleurgesteld, in slaap,
 
en droom waarschijnlijk wat,
 
maar ik weet niet meer wat.
 
Als ik wakker wordt is mijn maag nog steeds leeg.
 
 
 
Ik zwerf door het huis en het hele huis blijkt leeg.
 
Ik ga naar buiten en merk dat er geen verkeer is,
 
de straten zijn leeg.
 
In de winkelstraten zijn alle etalages leeg.
 
Ik bedenk: ‘Dat treft, want mijn portemonnee is leeg’.
 
 
[pagina 47]
[p. 47]
 
Dan verschijnt plots, aan het andere eind van de straat,
 
een ander mens.
 
De voetstappen galmen hol in de leegte van de stad.
 
Langzaam nadert zij en blijkt zeer mooi te zijn.
 
Volle lippen, volle haardos, volle heupen, volle borsten, volle
 
dijen, volle ogen, volle lippen.
 
De Vervulling.
 
 
 
Als ze me tot op een meter benaderd is
 
voel ik dat zij niet zal stoppen.
 
dat ze niet opzij zal gaan
 
dat ze me niet zal ontwijken.
 
Zij is de vervulling.
 
 
 
Eén milimeter
 
is de punt van haar neus van mijn lippen verwijderd. Ik voel
 
haar warme adem langs mijn kin stromen.
 
 
 
Nu een halve milimeter
 
en de donshaartjes op haar neus kriebelen mijn lippen.
 
 
 
Dan loopt ze dwars door me heen!
 
 
 
Ik kijk nog achterom
 
en zie haar volle haardos, haar volle billen.
 
 
 
Ik voel aan mijn lichaam
 
en merk nu dat het leeg is.
 
 
 
En eerlijk gezegd is dat een opluchting.
 
 
 
* Wim Verhoeven
[pagina 48]
[p. 48]

Ik stel me een mogelijk later voor

 
We staan voor de hel
 
en er staat ons iets te wachten.
 
En we wachten.
 
 
 
Het stormt hier heel zachtjes,
 
we merken er niets van.
 
We wachten.
 
 
 
We mijmeren over wat was,
 
wat niet meer anders kan
 
en hoe het had kunnen zijn.
 
 
 
(Mijn liefde voor jou was als Zirkonia
 
bijna net zo mooi als diamant,
 
maar lang niet zo duur.)
 
 
 
Geleidelijk raken we gespeend
 
van de troost der dingen:
 
geen ruisen van bomen,
 
geen krekels over de vlakte,
 
geen koele stenen
 
en zo.
 
Nee, enkel het indenkbare rest ons,
 
en tijd. Heel veel tijd.
 
We wachten.
[pagina 49]
[p. 49]
 
We trachten ons situaties in te beelden,
 
om de tijd te doden.
 
Mogelijkheden, zoals:
 
‘een lot nòg triester dan dit’
 
(Want dat vertroost).
 
 
 
. . . .
 
 
 
. . . .
 
 
 
Maar de hoop loopt hier op loden muiltjes
 
over onze harten,
 
met een droog krakend geluid.
 
 
 
De hoop speelt hier beul.
 
 
 
Een koud fluisteren kondigt een notie aan,
 
een idee begint te zwellen:
 
 
 
De hel heeft geen voorportaal,
 
de hel is een voorportaal.
 
 
 
En nu (is hier wel een nu?),
 
gaan we ons plots afvragen
 
of we, hoewel we niet binnen zijn,
 
eigenlijk wel buiten zijn.
 
 
 
En de portier heeft een plaatje opgezet,
 
om het wachten te veraangenamen,
 
een gezellige Duitse schlager,
 
echt ouderwets bakkeliet, met een kras,
 
 
 
Nur die Gedanken sindNur die Gedanken sindNur die Gedan-
 
ken sindNur die Gedanken sindNur die Gedanken sindNur die
 
Gedanken sindNur die Gedanken sindNur die Gedanken sind-
 
Nur die Gedanken sindNur die Gedanken sind
[pagina 50]
[p. 50]
 
Dit is geen mógelijk later meer,
 
Nur die Gedanken sindNur die Gedanken sindNur die Gedan-
 
ken sindNur die Gedanken sindNur die Gedanken sindNur die
 
Gedanken sindNur die Gedanken sindNur die Gedanken sind-
 
Nur die Gedanken sindNur die Gedanken sind
 
Onze hel is een ingebeelde kwelling. Nur die Gedanken sindNur
 
die Gedanken sindNur die Gedanken sindNur die Gedanken
 
sindNur die Gedanken sindNur die Gedanken sindNur die Ge-
 
danken sindNur die Gedanken sindNur die Gedanken sindNur
 
die Gedanken sind
 
 
 
* Wim Verhoeven
[pagina 51]
[p. 51]

Ik ben een Schot voor de boeg

 
een waarschuwing voor alles
 
dat ik zou kunnen worden.
 
Ik ben een verdomd ruime mogelijkheid
 
en niet van plan ooit iets te worden.
 
Niets méér dan mogelijk.
 
 
 
‘De wereld is te groot, het leven te kort’,
 
verzuchtte de Spaanse bergbewoner.
 
Ik, als man van de zee, voeg daar slechts
 
aan toe: ‘Om Iets te zijn’.
 
 
 
‘Misschien’,
 
dat prachtige woord,
 
prijkt op mijn blazoen.
 
En op alle offertes die ik aanvroeg
 
gaf ik als antwoord: ‘Ik zal zien’.
 
Heeft me geen cent gekost,
 
alles waarmee ik begon heb ik nog.
 
 
 
Want, beste mensen, folders en brochures
 
zijn gratis. En zit u eenmaal in een
 
mailingbestand, dan wordt er ook na uw dood
 
aan u gedacht. Kost geen cent,
 
onsterfelijkheid.
 
Kon Cheops niet weten.
 
 
[pagina 52]
[p. 52]
 
Noemt men mij een vrek,
 
ik denk ‘so what’.
 
Want ik ben per slot
 
een Schot,
 
en ik drijf op zee,
 
vlak voor de boeg,
 
in mijn kilt,
 
met mijn doedelzak.
 
 
 
* Wim Verhoeven
[pagina 53]
[p. 53]

Deze Dame

 
is de blauwe zee niet.
 
 
 
haar glijdende gang
 
is stoombootmooi.
 
 
 
zij is een kind
 
van het tijdelijke kijken
 
 
 
koket zichzelf, de kleine
 
piep in het heelal, tot aan
 
 
 
haar haarwortels toegewijd
 
aan mij en het breken
 
 
 
van haar nagels.
 
 
 
* L. de Maria
[pagina 54]
[p. 54]

Acte de présence

 
In de gelagkamer van pensioen
 
ONS LEVEN wankelt de stam-
 
tafel op wormstekige poten.
 
 
 
Daarop het zilveren presenteer-
 
blad voor de fooien:
 
Schitterend door afwezigheid.
 
 
 
Benevens het beduimeld gastenboek:
 
Vergeelde perkamenten bladzijden;
 
beklad met boter, kaas en eieren.
 
 
 
* Peter Horst
[pagina 55]
[p. 55]

Kwatrijnen

2. RIP
 
Voor de woelrat in de woestenij
 
klinkt als van engelenvleugels het geruis.
 
Biddend voor zijn ziel en zaligheid
 
hangt in de hemel hoog het valkekruis.
 
 
 
* Peter Horst
[pagina 56]
[p. 56]

Mei, niet van Gorter

 
Het veulen loopt aan de flank
 
van de merrie. De eend rimpelt
 
de sloot vrij voor haar vier.
 
Een ooi laat zich staande zogen.
 
Zon en koude lucht spannen samen -
 
het is dus mei.
 
 
 
God, als ik denk aan mei vroeger,
 
hoe ik daar stond, ongelikt,
 
afgeblaft, doelloos mekkerend
 
tegen de avond.
 
 
 
Mijn ogen tranen maar
 
dat zal zijn van denken
 
aan het pellen van ui,
 
's avonds in mei.
 
 
 
* Jan Vanhaelen
[pagina 57]
[p. 57]

Macadam naar Beert

 
Nederig breed,
 
met van beton krullende rimpels,
 
met nog blekere kleur dan leem.
 
Meter na meter slingeren
 
langs verdwaalde duiven
 
en randen van maïs en suikerbiet.
 
Over naden zwarter dan welke neger ooit.
 
 
 
Weg, genummerd naar zijn bekisting,
 
sporadisch bespat met nu heel droge drek -
 
adembenemend ingekapseld
 
in dit prachtig resultaat
 
van landbouw en veeteelt.
 
 
 
* Jan Vanhaelen
[pagina 58]
[p. 58]

Anatomie

 
Van mijn lichaam
 
bestaat het rechtse deel uit zand
 
en het linkse uit een stad.
 
Ik ben een manke in een stoel.
 
 
 
Ik hoor ze praten met elkaar.
 
Ze lachen mij gewoonweg uit!
 
want ze weten dat ik niets kan.
 
Ik blijf zitten waar ik zit.
 
 
 
Het lachen maakt me kwaad.
 
Goed, ik kan niets dan zitten
 
en luisteren naar mijn lichaam.
 
 
 
Dat zij niets zijn, ontkennen ze.
 
Ik roep het ze toe, maar ze lachen
 
alleen maar harder. Ik hoor ze lachen.
 
 
 
* Sven Feenstra
[pagina 59]
[p. 59]

Waarheid

 
Mens Ben; Een Homo Sapiens Zei De Leraar,
 
Werd Toegepast Een Goede Morgen. Genocide,
 
Ik Heb Geleerd Dat Ik Een Eten. Vanmorgen Liep Ik Op
 
Ik Heb Geleerd Dat Ik Een Ik Heb Geleerd Dat Ik Een
 
Ik Heb Geleerd Dat Ik Een Ik Heb Geleerd Dat Ik Een
 
 
 
Draaide Zich Om Als Een Boek. Mens.
 
Een Olifant Ben; Een Elaphas Maximus
 
In De Tweede Wereldoorlog En Hij Een Olifant Ben;
 
Een Elaphas Maximus In De Tweede Wereldoorlog En Hij
 
Draaide Zich Om Als Een Boek En Dat Ik Bladeren Moet
 
 
 
Mens. En Dat Ik Bladeren Moet Eten. Vanavond Keek Ik Door
 
En Dat Je Gezond Moet Straat En Zag Een Als Heer
 
Geklede Olifant, Hij Wenste Mij Ik Heb Geleerd Dat Ik
 
Eten. Het Raam En Zag Licht Bij De Overburen,
 
Maar Geen Enkel Mens.
 
 
 
* Sven Feenstra
[pagina 60]
[p. 60]

Wanda
(1922-1944, Auschwitz)

 
1937
 
tennis, er lag een natte handdoek op je
 
snaren, twee sprongen hij het inslaan.
 
Ik leende je mijn wapen.
 
 
 
Ik vond je benen niet alleen mooi
 
ik at ze, streng afgezonderd in mijn kamer;
 
armzwaaien tegen blinde muren; schoolpauzes
 
die in appels beten; je ik vol zelfverhoor
 
in de stiekemste spiegels.
 
 
 
1939
 
geur van dennen, de kleur van
 
vochtig gravel; goden die de
 
beker wonnen; de oorlog nabij.
 
 
 
Maar we halen nog de krant en polygoon.
 
Je hand die in de mijne schuift:
 
‘zal ik je wijzen waar ik woon?’
 
 
 
Je huis op die heuvel. Ach,
 
Zomer. Zeventien. Een sleutel
 
uit fluweel gegoten die op je deur
 
past, je lief lijf.
 
Dan raakt een kleine witte maan op
 
drift, verliest evenwicht, sticht
 
brand, wordt ijs.
 
 
 
* Pieter A. Kuyk
[pagina 61]
[p. 61]

Mirakel

 
De volgende ochtend heb ik uit het meer
 
een dode vrouw gehaald,
 
die naar de lucht was komen drijven.
 
Het water kwam totaan mijn zij
 
toen ik haar in mijn armen nam.
 
Er daalde licht uit de wolken
 
naar de ruimte om ons heen.
 
 
 
Ik legde haar op de steiger.
 
Ik blies haar door de mond
 
de adem van een woord in.
 
 
 
Dezelfde dag nog liep ze
 
samen met me door het park.
 
Als door een wonder was de
 
vruchtbaarheid in haar gedrongen.
 
Een sleep van kinderen
 
kwam achter haar aan.
 
 
 
Nadat ik even heb staan kijken,
 
ben ik stil weggegaan.
 
 
 
* Marten Roorda

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Wim Verhoeven

  • L. de Maria

  • Peter Horst

  • Jan Vanhaelen

  • Sven Feenstra

  • Pieter A. Kuyk

  • Marten Roorda