Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spektator. Jaargang 3 (1973-1974)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spektator. Jaargang 3
Afbeelding van Spektator. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van Spektator. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spektator. Jaargang 3

(1973-1974)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 311]
[p. 311]

Aankondiging en bespreking

Peter Ladefoged, Preliminaries to Linguistic Phonetics. Chicago and London. The University of Chicago Press, 1971 (19732). 122 blz.

De bekende foneticus Ladefoged, hoogleraar aan de Universiteit van California in Los Angeles bespreekt in dit boek de vraag, welke fonetische kenmerken men moet aannemen om alle natuurlijke talen te kunnen beschrijven op systematisch fonetisch niveau. Onder het systematisch fonetisch niveau van taalbeschrijving wordt in de fonologie dat niveau verstaan, waarop men alle door de regels van het taalsysteem bepaalde klankverschillen, woordonderscheidend of niet, beschrijft. Op dit niveau wordt voor het Nederlands b.v. zowel het verschil tussen de b en de p als dat tussen de ee van beet en die van beer beschreven.

Deze probleemstelling verklaart ook de term ‘linguistic phonetics’ in de titel van het boek. Het gaat om een fonetiek die door de regels van het taalsysteem bepaalde verschillen beschrijft, niet om een fonetiek die b.v. de individuele variatiemogelijkheden in spraak bestudeert.

Ladefoged stelt zich met deze probleemstelling dus binnen de traditie van Jakobson, Chomsky en Halle. Op blz. 111 zegt hij dat ook expliciet. L. wil zich in dit boek niet bezig houden met de vraag welke kenmerken op systematisch fonologisch niveau nodig zijn, waar de onderliggende klankvorm van woorden en zinnen beschreven wordt en neemt aan dat de kenmerken op beide niveaus niet noodzakelijk aan elkaar gelijk hoeven te zijn.

De opbouw van het boek is helder. In het eerste hoofdstuk wordt uiteengezet welke processen een rol spelen bij de articulatie van klanken en waar ze zich afspelen:

(1) het ‘air stream process’ (in de longen)

(2) het ‘phonation process’ (in de stemspleet)

(3) het ‘oro-nasal process’ (het velum sluit al of niet de neusholte af)

(4) het ‘articulatory process’ (tong en lippen)

Vervolgens gaat L. in een aantal hoofdstukken na welke verschillen in klank er door de verschillende processen veroorzaakt kunnen worden in de verschillende talen en welke kenmerken nodig zijn om die talen te kunnen beschrijven. Hij maakt daarbij gebruik van feiten uit meer dan honderd talen.

Betrekkelijk uitvoerig gaat L. in op de kenmerken die betrekking hebben op het articulatieproces. Hij geeft kenmerken m.b.t. articulatieplaats en -wijze. Daarnaast wil hij voor de beschrijving van klinkers ook gebruik maken van akoustisch/auditorische kenmerken omdat een ondubbelzinnige karakterisering van de verschillende klinkers met behulp van een kenmerk ‘positie van de tong’ niet mogelijk is. De klankeigenschappen van klinkers zijn wel uitstekend te beschrijven in termen van hun formanten, de boventonen die bij een voor een bepaalde klinker karakteristieke vorm van de mondholte worden versterkt. De klankkleur van elke klinker wordt bepaald door de hoogte van de eerste formant en de afstand tussen de formanten. Het is volgens L. zeker mogelijk dat de hoorder/spreker (en dus ook het taalsysteem) be-

[pagina 312]
[p. 312]

paalde aspecten van de klank van klinkers organiseren in termen van akoustische eigenschappen en andere aspecten van die klinkers (b.v. rondheid en gespannenheid) in termen van articulatorische eigenschappen.

In hoofdstuk 9 gaat L. nader in op prosodische kenmerken zoals lengte, toonhoogte en klemtoon. Hij wil slechts twee graden van klemtoon onderscheiden: wel of geen klemtoon en zet zich hier dus af tegen Chomsky en Halle die in The Sound Pattern of English (1968) vijf graden willen onderscheiden.

In hoofdstuk 10 tenslotte vergelijkt L. zijn systeem van kenmerken met dat van Chomsky en Halle. Zijn belangrijkste punten van kritiek op hun systeem zijn:

(1)bij de omschrijving van het begrip ‘gespannen’ worden de stembanden niet betrokken.
(2)het begrip ‘neutrale positie’ wordt niet goed omschreven.
(3)het gebruik van het kenmerk ‘consonantaal’ in fonetische beschrijvingen is niet gerechtvaardigd. Di kenmerk kan nl. gedefinieerd worden in termen van andere kenmerken; het mag alleen een rol spelen op systematisch fonologisch niveau.
(4)het onderscheid tussen spontane en niet-spontane stembandtrilling is niet overtuigend aangetoond. Het kenmerk ‘sonorant’ moet derhalve niet gedefinieerd worden als ‘met spontane stembandtrilling’, maar in akoustische termen.

Dit boek is dus te beschouwen als een heldere en interessante kritiek op hoofdstuk 7 (‘The Phonetic Framework’) uit The Sound Pattern of English. De bedoeling van het boek is een betere empirische basis te geven voor Chomsky en Halle's fonologische theorie. Of, zoals Ladefoged zelf stelt aan het slot van zijn boek:

‘Obviously the feature system proposed in this book...owes a great deal to the earlier work of Jakobson, and its development by Chomsky en Halle. But, as many sections of this book have shown, the state of our ignorance is such that we have to find better answers to many phonetic problems before we can take full advantage of their theoretical insights’. (G.E.B.)

Jan de Back. Taal en afwijkend gedrag. Een analytische beschouwing. Meppel 1973. Boom. 155 blz. f 14,50. Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam.

Er bestaan, globaal gesproken, twee soorten dissertaties: Het magnum opus, goed gedocumenteerd, vol empirische gegevens, wemelend van de verwijzingen en onleesbaar, of het richtinggevende essay, aanvechtbaar, niet zo verschrikkelijk goed gedocumenteerd, zonder uitgewerkte ‘bewijzen’ voor het beweerde maar wel leesbaar. De een een meesterproef na een met cum laude's geplaveide studie, de ander een beginselprogramma voor het nog komende werk. De eerste soort doorgaans passend in de bekende wetenschappelijke tradities, de tweede meestal een neerslag van het zoeken naar nieuwe wegen.

De dissertatie van De Back is een voorbeeld van de laatste categorie. In dit boek geen cijfermateriaal, statistische gegevens of bewijzen, wel veronderstellingen, opinies en twijfels. De Back zoekt naar wegen om onjuistheden in de wereld, op zijn minst in die van het strafrecht, te veranderen; één van die wegen loopt via het wetenschappelijk onderzoek.

Alleen al vanwege dit zoeken naar de maatschappelijke mogelijkheden van het wetenschappelijk bedrijf verdient zijn boek gelezen te worden.

 

Kort samengevat beweert De Back in dit criminologische proefschrift het volgende: Wij gaan er, zeker blijkens het dagelijks en juridische taalgebruik, vanuit dat we over ethische kennis beschikken. Dit is onjuist. De taaluitingen waarmede we dergelijke

[pagina 313]
[p. 313]

kennis pretenderen weer te geven drukken in feite iets heel anders uit. Een uitspraak als: ‘Ik vind deze jongen slecht, geeft niet alleen informatie over ‘één of meer (natuurlijke) eigenschappen van het object van het oordeel’, maar geeft ook ‘de gevoelens, emoties en attitudes van de schrijver’ weer en bevat verder de dispositionele eigenschap om ‘gevoelens, emoties en attitudes bij de lezer’ op te wekken (p. 40).

Deze drie betekenisbestanddelen, de z.g. cognitieve, expressieve en dynamische betekenis, zijn bij ethische taalcategorieën niet gelijkwaardig: ‘De ethische taalcategorieën goed/slecht, juist/onjuist en de op hen gebaseerde moreel relevante categorieën hebben een vage cognitieve betekenis’ (p. 80). ‘Samengevat: empirisch onderzoek zal uitwijzen dat de ethische predikaten gekenmerkt worden door hun vage cognitieve en hun duidelijke expressieve en dynamische betekenis’ (p. 80).

Het overheersen van de expressieve en dynamische betekenis heeft volgens de Back een beïnvloedende dan wel versterkende funktie. Aan de hand van enkele voorbeelden laat hij namelijk zien dat woorden met een overheersende expressieve en dynamische betekenis, dit in tegenstelling tot die met overheersende cognitieve, bij uitstek geschikt zijn om al aanwezige gevoelens te bevestigen en te versterken en om nieuwe gevoelens op te wekken. Het behoeft verder geen betoog dat op deze wijze ook vooroordelen tot stand gebracht of versterkt kunnen worden.

Het taalgebruik, waarin de ethische kennis schijnbaar uitgedrukt is veroorzaakt of versterkt m.a.w. de gevoelens van afkeuring bij de ‘gewone, fatsoenlijke burger’ tegenover hen die op enigerlei wijze afwijkend zijn. Het rechterlijke taalgebruik, dat zich in het voorkomen van ethische predikaten niet essentieel onderscheidt van dat van de ‘normale burger’, heeft dan ook dezelfde gevolgen. Dit is een hoogst ongewenste situatie. Niet alleen omdat de stigmatisering, die al voortvloeit uit het taalgebruik van het publiek en haar media, hierdoor nog onnodig versterkt wordt, maar ook omdat de rechter door het gebruik van ethische taalcategorieën morele uitspraken doet die, doordat ethische kennis niet bestaat, niet waar te maken zijn. Hierdoor blijkt het stigmatiseringsproces bovendien nog van iedere grond ontbloot. Hiermede wil overigens niet gezegd zijn, dat de rechterlijke macht nu maar opgeheven moet worden. Wel beoogt de Back hiermede aan te tonen, dat met het oog op een minder vergaande stigmatisering een taalgebruik met een meer overheersende cognitieve betekenis zowel van de kant van de rechter als van het publiek nagestreefd dient te worden. Sigmatisering van afwijkend gedrag echter zal wel niet uitgeroeid kunnen worden, vreest hij, daar het wellicht eigen aan de menselijke natuur is zondebokken aan te wijzen.

 

Afgezien van wat hiervoor gezegd is over maatschappelijke mogelijkheden van het wetenschappelijk onderzoek, waaruit overigens zijn voor taalkundigen en misschien ook wel voor taalbeheersers opvallende normatieve instelling voortvloeit, is deze nogal op analytische filosofie steunende studie ook de moeite waard omdat de Back's analyse een ruimer toegepassingsgebied heeft dan alleen de ethische predikaten. Het hele terrein van de relatieve termen bijvoorbeeld - mijns inziens één van de kernproblemen als men over betekenis spreekt - kan met zijn methode verhelderd worden. Hiermede wil overigens niet gezegd zijn, dat de Back's beschrijvingswijze linguïstisch gezien nieuw is. Verre van dat. Hij beschikt niet over een duidelijk uitgewerkt discriptief apparaat, hij hanteert geen falsifieerbare linguistische theorie - hij baseert zich in zijn opmerkingen over taal en betekenis voornamelijk op Charles L. Stevenson, auteur van o.a. Ethics and language (1944) - en hij komt dan ook niet tot onvermoede of onbekende conclusies. Dit is echter ook in het geheel niet zijn opzet, zoals hiervoor is aangegeven. Vanwege zijn doel echter en vanwege het feit, dat zijn analyse mogelijkheden biedt voor het onderzoek van andere vormen van taalgebruik dan enkel het ethische verdient zijn boek, ondanks het ontbreken van diep uitgewerkte taalkundige analyses, ook onder taalkundigen en taalbeheersers de nodige aandacht.

[pagina 314]
[p. 314]

Dat de Back geen taalkundige is wordt al lezende snel duidelijk. Niet alleen laat hij daardoor voor de hand liggende taalkundige argumenten ter ondersteuning ongebruikt, ook verdwaalt hij daardoor zo af en toe. Over beide punten wat meer. De Back hanteert in zijn analyse zinnen als:

Stelen is slecht.

Charles de Gaulle was een nobel en een goed mens.

Deze man is een misdadiger.

Hij laat zien dat de ethische kennis die schijnbaar in deze taaluitdrukkingen opgesloten ligt in absolute zin niet bestaat.

Het subjectief of inter-subjectief zijn van o.a. ethische kennis kan evenwel op zeer simpele wijze waarschijnlijk gemaakt worden door ook te kijken naar zinnen als:

Ik vind stelen slecht.

Ik vind dat Charles de Gaulle een nobel en een goed mens was.

Ik vind deze man een misdadiger.

Zonder nu te stellen dat deze drie zinsparen in feite altijd synoniem zijn, kan echter wel gezegd worden dat in het merendeel der gebruikte situaties deze zinnen dezelfde gebruiksmogelijkheden en betekenissen hebben. Met andere woorden dat de in het eerste trio uitgedrukte absolute ethische kennis in betekenis correspondeert met of gelijk is aan de in het tweede trio uitgedrukte subjectieve. Dat dit verschijnsel niet alleen optreedt bij ehtische kennis blijkt uit:

Dit meisje is mooi.

Ik vind dit meisje mooi.

Deze baby is lief.

Ik vind deze baby lief.

Dat de zin met vinden in al deze gevallen de kennispretentie het duidelijkst weergeeft kan simpel aangetoond worden. Eén van de mogelijke argumenten hierbij is de onmogelijkheid een redelijke omschrijving te geven van wat mooi, lief, goed, nobel, slecht etc. hier betekent. Dat dit niet altijd zo is en dat er in andere gevallen dus wel degelijk van een meer ‘absolute kennis’ gesproken kan worden blijkt uit de volgende voorbeelden, waarbij zinnen met vinden in normale gevallen dan ook uitgesloten zijn:

Een olifant is een grijs dier.

*Ik vind een olifant een grijs dier.

Deze stoel is van hout.

*Ik vind deze stoel van hout.

Het andere punt dat adstructie vereist is het hiervoor genoemde verdwalen. Nu is het terrein waar de Back het spoor het duidelijkst kwijt raakt niet het meest eenvoudige, nl. dat van de betekenis. Het is dan ook geen schande dat hij als niet taalkundige hier faalt. Terecht stelt hij op p. 66 dat er ‘grofweg twee verschillende benaderingswijzen van het probleem - wat betekent het woord betekenis - te onderscheiden zijn’: ‘De “analytische” of “referentiële” benadering, die de kern van “betekenis” probeert te begrijpen door het begrip te ontleden in een aantal componenten, en de “operationele” benadering die woorden in actie bestudeert en niet zozeer geïnteresseerd is in wat “betekenis” is, dan wel in hoe het werkt’. Men kan bezwaren aanvoeren tegen deze omschrijving, maar dat lijkt mij minder ter zake. In hoofdzaak is het juist dat men aan de ene kant referentiële opvattingen aantreft, die alle in meer of mindere mate hun vertrekpunt vinden in Russel's stelling: ‘Words all have meaning, in the simple sense that they are symbols that stand for something other than themselves’ (Principles of mathematics, London 1903 p. 47) en aan de andere kant gebruikstheorieën, die zich min of meer baseren op het adagium van de late Wittgenstein: ‘meaning is use’. De Back stelt nu (p. 68) dat zijn betekenisdefinitie ‘een analytisch of referentieel karakter’ draagt. Dit betekent meer dan wat Russel

[pagina 315]
[p. 315]

stelt. Hij neemt - in het voetspoor van Ogden en Richards - naast de woorden en de dingen een derde, intermediaire, entiteit aan ‘de gedachte’. ‘Het woord “symboliseert” een “gedachte” of “verwijzing” die op haar beurt refereert aan het sociale feit (referent) waarover wij praten.’ (p. 67). Even hiervoor (p. 63) heeft hij echter gesteld: ‘Een ding is duidelijk. De betekenis van een symbool kan alleen maar afgeleid (curs. CH) worden uit de context waarin het gebruikt wordt. Wie de spreker of schrijver is, hoe hij zegt wat hij zegt en waarom hij het zegt, zijn even belangrijk als wat hij zegt.’ (curs. JdB). Deze opmerking lijkt mij aan te sluiten bij een gebruikstheorie; op p. 48 bovendien laat hij aan de hand van het woord psychopaat zien dat de betekenis van woorden varieert met de gebruiksmogelijkheden. Op p. 61/62 legt hij met zoveel woorden aan de ‘ongelovige’ lezer uit waarom de betekenis van woorden geanalyseerd dient te worden en waarom dat dient te gebeuren in relatie met de gebruikswijze. De hiervoor aangehaalde passus (p. 63) besluit dan ook deze met veel voorbeelden gelardeerde pagina's. Is de Back hier onduidelijk en begrijp ik hem daardoor verkeerd? Zoekt hij naar een synthese tussen beide kampen? Het is mij in ieder geval niet duidelijk. Dat er in zijn definitie overigens, hoewel de naam iets anders suggereert, wel iets van gebruiksmogelijkheden zit - in deze definitie onderscheidt hij zoals gesteld cognitieve, expressieve en dynamische betekenis - lijkt mij onloochenbaar. Bij alle drie de onderdelen werkt hij nl. met dispositionele eigenschappen. Het toelaten van of werken met deze eigenschappen komt mij voor als een eerste stap op weg naar een gebruikstheorie.

Het relativeren van ethische kennis dat de Back hoog in zijn vaandel geschreven heeft, lijkt mij bovendien eerder aansluiting te geven bij gebruiks- dan bij referentietheorieën.

 

De hiervoor genoemde punten van kritiek doen weinig af aan de waarde van het boek. De Back heeft geen taalkundige dissertatie willen schrijven; hij heeft aangegeven op welke wijze hij denkt zinvol criminologisch onderzoek te kunnen doen en daarbij een eerste proeve overlegd. Dat zijn boek ook voor niet vakgenoten interessant en leesbaar is, maakt het enkel waardevoller. (CH).

Wallace L. Chafe, Meaning and the Structure of Language. Chicago. The University of Chicago Press, 1970. 360 p.

In dit alweer drie jaar oude boek heeft C. - naar hij zelf meldt afkomstig uit de strukturalistische traditie van Yale University - getracht vorm te geven aan ‘a deep and prolonged dissatisfaction...with both present and past theories of the structure of language’ (p. 1). Eén van die ‘present theories’ is uiteraard Chomsky's op de syntaxis gebaseerde TGG. C. ijvert voor een theorie die de betekenis als uitgangspunt neemt voor de taalbeschrijving; eerder gepubliceerde artikelen van hem - met voorstellen die in dit boek zijn samengebracht en uitgewerkt - hebben zeker een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van theorieën die onder de noemer ‘generatieve semantiek’ bekend staan, al blijft C. ook in deze bijt een vreemde eend. Zijn specifieke voorstellen voor de vorm van semantische konfiguraties komen het dichtste in de buurt van Fillmore's Case Grammar, maar zijn, anders dan deze en anders dan Langacker in zijn bespreking in Language van maart 1972 voorspelde, niet ‘adopted as a working model by a substantial portion of the professional linguistic community’. Toch heeft het boek zoveel aftrek gevonden, dat het in 1971 moest worden herdrukt.

Aan het deel ‘In Particular’, dat de hoofdmoot van het boek vormt en waarin

[pagina 316]
[p. 316]

specifieke verschijnselen uit het Engels en uit de N-Amerikaanse Indianentaal Onondaga in semantische termen worden beschreven, gaat een deel ‘In General’ vooraf, waarin een beeld van de taalstruktuur wordt opgebouwd rond het voor C. centrale begrip ‘symbolisering’. De menselijke talen zouden zich van primitieve kommunikatiesystemen, waarin een enkel ‘idee’ rechtstreeks gesymboliseerd wordt door een enkel signaal, hebben ontwikkeld tot zeer komplexe systemen, waarin de relatie tussen vorm en betekenis veel indirekter is en waarin het principe van de dualiteit (Martinet's ‘double articulation’) zijn intrede heeft gedaan. Debet hieraan zijn de historische processen van klankverandering en idiomatisering, die de afstand van resp. de fonetische vorm en de semantische inhoud tot de symbolisering steeds groter hebben gemaakt. Verschillende soorten regels (waaronder ‘postsemantic processes’, die verdacht veel op transformaties lijken) moeten deze afstanden dan overbruggen. In tegenstelling tot gangbare opvattingen ziet C. dus een direkt genetisch verband tussen natuurlijke talen en primitieve (= dierlijke) kommunikatiesystemen. Zie voor diskussie de genoemde bespreking van Langacker.

Aan dit alles gaat nog een grotendeels autobiografische inleiding vooraf: voor de liefhebbers. (G.M.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Geert Evert Booij

  • Camiel Hamans

  • Guus Meijer


taalkunde

  • Klanken (fonologie)

  • Betekenis (semantiek)

  • Zinnen (syntaxis)