Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spektator. Jaargang 6 (1976-1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spektator. Jaargang 6
Afbeelding van Spektator. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van Spektator. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spektator. Jaargang 6

(1976-1977)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 370]
[p. 370]

Aankondiging en Bespreking

J. Pop. Over De koperen tuin van Simon Vestdijk. Amsterdam 1976. Wetenschappelijke Uitgeverij Synthese. f 9,90.

Deze recensie zal bestaan uit twee gedeelten. In het eerste gedeelte zal ik ingaan op de doelstellingen, waar de redactie van de serie (E. Kummer, M. Ros en H. Verhaar) van uitgegaan is, in het tweede gedeelte komt het werk van Vestdijk, ooit door hem als zijn beste aangeduid, aan de orde. Het is jammer, dat de redactie het niet nodig heeft geacht in de afzonderlijke uitgaven een soort van credo naar voren te brengen, waardoor zij een aantal recensenten een vrijbrief verschafte om, niet gehinderd door enige achtergrondkennis, de serie van een uiterst kritisch en soms zuur commentaar te voorzien. Is dat nu terecht? Slaan de uitgangspunten werkelijk nergens op?

Die uitgangspunten komen, getuige een begeleidende brief van de redactie, ongeveer hierop neer: De redactie tracht in deze reeks een synthese tot stand te bregen tussen van oudsher tegengestelde opvattingen, waarbij aan de ene kant de autonomie van het literaire werk voorop staat, aan de andere kant het literaire werk gezien wordt als uiting van een schrijver in een bepaalde periode, kortom de oude vorm of vent-kwestie.

Hoewel de redactie meent dat een dergelijke oppositie in kritische beginselen nog steeds min of meer beslaat, probeert zij toch in zekere zin aan beide opvattingen tegemoet te komen, getuige de indeling van de vier tot nu toe verschenen deeltjes: Een chronologisch overzicht van de levensdata van de schrijver, zijn werk en de belangrijkste culturele en politieke gebeurtenissen in zijn tijd; een hoofdstuksgewijze samenvatting van de inhoud van het werk in kwestie; een behandeling van het thema en de personages en van de mogelijkheden tot interpretatie; een analyse van de verteltechniek; een bespreking van de sociale en culturele achtergrond van het boek; een overzicht van de kritiek crop; een bibliografie.

Toch acht de redactie het juist om in eerste instantie van het literaire werk zelf uit te gaan (een zogenaamde ‘ergocentrische’ benadering dus) en pas in tweede instantie referentiële gegevens (biografica, maatschappelijk culturele omstandigheden, ander werk van de auteur) in haar onderzoek te betrekken. Een werkwijze waar weinig op valt af te dingen, lijkt mij.

Een andere uitleg (niet strijdig met de vorige), die aan de term synthese in dit verband gegeven kan worden, is deze: De redactie wil ook een brug slaan tussen het literair-wetenschappelijke bedrijf aan de universiteiten en de literaire kritiek in dagen weekbladen. Reeds het befaamde tijdschrift ‘Merlijn’ rekende dit in het begin van de zestiger jaren tot zijn doelstellingen.

Voor wie zijn deze analyses bestemd? In de bovengenoemde begeleidende brief worden studenten (aan Universiteiten en lerarenopleidingen) en leerlingen van de hoogste klassen van het middelbaar onderwijs als de zogenaamde doelgroep aangeduid. Uiteraard wordt ook de geïnteresseerde leek in deze opsomming niet vergeten.

Nog even afgezien van de daadwerkelijke uitwerking van deze principes meen ik dat deze opvattingen recht doen aan bepaalde ontwikkelingen binnen de literatuurwetenschap, waarbij ik doel op de acceptatie van de analytische aanpak in brede kring, maar ook op de bedrijvigheid in de literatuursociologische en receptie-esthetische hoek. Wat dat betreft is de redactie dus bij de tijd.

Sommige recensenten (waaronder Kees Fens in de Volkskrant van 28 aug. j.I.) hebben gewezen op het gevaar dat een grondige analyse het literaire werk niet opent maar sluit voor de student, zij zou verlammend werken en de student niet stimuleren tot eigen interpretatieve activiteit. Ik geloof niet dat deze opvatting juist is, het hangt er maar vanaf hoe deze reeks in het onderwijs gebruikt gaat worden. Een analyse van een letterkundig werk mag nooit een doel op zichzelf worden, uiteindelijk gaat het erom greep óp en begrip ván dat specifieke literaire werk te verkrijgen; welnu, een beheersing van een bepaalde soort leestechniek (en meer is de door een aantal mensen verfoeide analyse-techniek niet, mág zij ook niet zijn) maakt wanbegrip en misinterpretaties minder gemakkelijk mogelijk. Want dat er goede en foute interpretaties kunnen bestaan, lijkt me toch niet voor discussie vatbaar.

Het gevaar dat er bij afwijzing van de analysemethode, zoals die o.a. via ‘Indringend Lezen’ op

[pagina 371]
[p. 371]

het middelbaar onderwijs gepropageerd wordt, dreigt, is dat de weg vrijgemaakt wordt voor lieden die via zinloze vragen als ‘wat voelde je bij lezing van dat gedicht of boek, wat ging er door je heen’ menen een zinvolle bijdrage te leveren tot een goed begrip van een literair werk. We komen dan in situaties terecht waar elke interpretatie goed is en er niets meer afgewezen mag worden, omdat het immers zo gevoeld en ervaren is.

Terzijde mag misschien opgemerkt worden dat, wanneer Fens zijn eigen redenering consequent zou volgen, hij de hand in eigen boezem zou mogen steken, want heel wat analyses van zijn hand (bijv. over ‘Het behouden huis’ en ‘Het dwaallicht’) dragen exact hetzelfde gevaar in zich dat hij aanwezig veronderstelt in de analyses van de Syntheese-reeks.

Als docenten deze analyses op de juiste wijze, d.w.z. ze beschouwend als mogelijke interpretaties, tot stand gekomen via een redelijk controleerbare analyse-methode, gebruiken, is het onderwijs m.i. alleen maar bij deze serie gebaat. Fens c.a. onderschatten, heb ik de indruk, de docenten in middelbaar en tertiair onderwijs.

Een ander punt is of de inhoud van de tot nu toe verschenen deeltjes correspondeert met de hierboven genoemde doelstellingen. Een serie als deze staat of valt met de bekwaamheid van de medewerkers. Op de kundigheid van de heer Pop valt wel het een en ander af te dingen.

Zo maakt hij in zijn Inleiding al meteen een aantal merkwaardige opmerkingen: ‘Men had zich uit het eerder verschenen werk van deze auteur het beeld gevormd van een vooral intellectueel, in elk geval sterk gereserveerd mens (de relatie tussen intellectueel en gereserveerd ontgaat me, ik ken althans heel wat intellectuelen, die bepaald niet gereserveerd te noemen zijn, H.B.). Dit beeld werd door de in 1950 verschenen roman plotseling gewijzigd.’ Pop doet het hier voorkomen alsof ‘Terug tot Ina Damman’ nooit verschenen is en in ‘Meneer Visser's Hellevaart’ heb ik nooit veel reserve kunnen ontdekken. De inleiding wekt bovendien de indruk dat Pops geboeidheid door het boek niet zozeer terug te voeren is op de roman als zodanig, maar veeleer op het feit dat Vestdijk nogal veel met deze roman op had (cf. ‘dat Vestdijk met eigen emoties (en ervaringen?) nauw betrokken is geweest bij de geschiedenis van Nol en Trix; hij heeft zich zelf ook meer dan eens in die geest uitgelaten’.).

Deze nogal auteursgerichte interesse heeft er dan ook toe geleid dat er van de ergocentrische benadering, die Kummer c.s. waarschijnlijk voor ogen heeft gestaan, in dit deeltje niet zoveel is overgebleven, hoewel het ook mogelijk is dat Pop gewoon niet op de hoogte is van wat een ergocentrische benadering nu eigenlijk inhoudt, ik kom op dat laatste punte punt nog terug. Zo spreekt hij bij voortduring over Vestdijks verhouding tot de muziek, terwijl het binnen de analyse uitsluitend dient te gaan om de verhouding van Nol Rieske tot diezelfde muziek. Ter adstructie van het een en ander citeert Pop dan veelvuldig uit Vestdijks muziekessays ‘Het eerste en het laatste’ en ‘De dubbele weegschaal’. Hij maakt daarbij dezelfde fout als veel auteurs in de ‘Vestdijkkroniek’, die zeer dikwijls het fictionele gedeelte van Vestdijks oeuvre trachten te verklaren vanuit zijn essayistische werk, iets wat je m.i. pas in latere instantie erbij mag betrekken.

Zo past ook in het hoofdstuk over hoofdthema en motieven niet een uitgebreide vergelijking van ‘De koperen tuin’ en ‘Kind tussen vier vrouwen’. Men begrijpe mij niet verkeerd, op zich zelf heb ik er niets tegen dat dergelijke verbanden gelegd worden, maar het zou methodisch juister zijn wanneer dit zou gebeuren in een hoofdstuk, waarin de referentiële gegevens aan de orde gesteld worden. Ook in zijn beschouwing over de ruimte gaat Pop in op Vestdijks belangstelling voor tekenen en vermeldt hij diens talent als plastisch dichter en constateert dan vol verbazing (nl. als een tegenstrijdigheid) dat de ruimte nauwelijks aan de orde komt in deze roman, iets wat mij onjuist lijkt, gezien de belangrijke plaats die de tuin (wordt die tuin ook niet in de titel vermeld?) als sfeerbepalend element in het verhaal heeft.

Storend is dat Pop het in zijn analyse niet kan nalaten voortdurend waarderende dan wel afkeurende opmerkingen te maken, vgl.: ‘Cuperus is ongetwijfeld één van de boeiendste persoonlijkheden die we in Vestdijks oeuvre tegenkomen. Het is bijna jammer te noemen dat Nol hem zo grenzeloos bewondert: zijn opgetogen verhalen benemen de lezer enigszins het uitzicht op deze grandioze artist’. Ook werpt Pop zich dikwijls op als een soort tolk van vele lezers, wanneer hij ietwat moraliserende opmerkingen maakt als: ‘Met het beeld van een park als plaats waar diep in ieder mens verborgen verlangens zijn opgebloeid en verwelkt, heeft Vestdijk ongetwijfeld voor talloze lezers hun einen ervaring van het leven als een eens gedane belofte waarvan zo weinig in vervulling is gegaan, welen te bespelen’ en ‘En als we zijn daden - losgemaakt van hoe hij die zelf voorstelt, maar dat moeten we in het dagelijks leven zo vaak doen zorgvuldig afwegen’. Van een ergocentrische aan-

[pagina 372]
[p. 372]

pak blijft op deze wijze weinig over.

Ik heb dan ook de indruk dat Pop te weinig is ingevoerd in een structurele aanpak, want hij begaat op het theoretische vlak nogal wat misstappen. Hij laat de lezer bijvoorbeeld in het onzekere, in welke zin hij het begrip ‘motief’ hanteert, want in het desbetreffende hoofdstuk gebruikt hij de term op verschillende manieren, enerzijds spreekt hij van het zogenaamde Artemis-motief (waarmee hij bedoelt het motief van de geïdealiseerde geliefde, overigens door notoire Vestdijkkenners het ‘Ina Damman-motief’ genoemd), anderzijds hanteert hij Bloks structurele opvatting van motief (motief gezien als een verzameling lijnstukken), bijv. de tuin en de muziek. In het eerste geval is het motief beperkt tot één werk.

Ook bij zijn behandeling van het perspectief glijdt Pop uit: ‘De kleine Nol kunnen we moeilijk van zo subtiele gedachten beschuldigen’ en ‘Een en ander wordt nog hachelijker als de verteller in het begin een kind is, dat nog lang niet alles kan begrijpen, laat staan overzien.’ Deze opmerkingen gaan voorbij aan het feit dat de roman ons verteld wordt door een Nol op latere leeftijd, (hij spreekt ergens ook over zijn ‘memoires’), wat tot gevolg heeft dat de ‘belevende ik’ en de ‘vertellende ik’ voortdurend met elkaar interfereren, m.a.w. het is heel wel mogelijk dat de jongere ik motieven toegeschreven krijgt, die eigenlijk eerder passen bij het reflectievermogen van een ouder iemand. Dat dit kan en ook gebeurt hangt samen met het door Vestdijk gekozen perspectief.

Binnen dit kader stelt Pop zich ook merkwaardige vragen, wanneer hij zegt dat ondanks al zijn onaangename kanten Cuperus voor ons sympathiek blijft. Het antwoord op een dergelijke opmerking ligt uiteraard in het gehanteerde perspectief, immers de verteller van de roman. Nol Rieske, adoreert de dirigent en het lijkt me onmogelijk dat je iemand, die je bijna aanbidt, onsympathiek zult voorstellen. Zo is ook de vraag ‘Is het beeld dat de roman van haar (Nols moeder, H.B.) geeft, wel volledig?’ eigenlijk onzinnig, want uiteraard bevestigend te beantwoorden. De verteller wil kennelijk dit beeld aan de lezers overdragen en dus is het per definitie volledig.

Tenslotte nog enkele interpretatieve opmerkingen. Pop maakt het zich onnodig moeilijk, wanneer hij uitgebreid ingaat op het probleem wat nu eigenlijk het hoofdthema is van de roman, de (jeugd)liefde op de muziek, waarbij hij dan kiest voor de liefde, terwijl er evenveel voor te zeggen valt om beide een even belangrijke plaats toe te kennen. Te meer, daar beide kwantitatief een even grote plaats binnen de roman innemen, je zou het beter als volgt kunnen omschrijven: Centraal in deze roman staat het individuatieproces (zoals in veel van Vestdijks verhalen en romans), waarbinnen de muziek en de liefde hun eigen, katalyserende, rol spelen.

Pop noemt de moeder van Nol op een aantal plaatsen een ‘geremde’ figuur. M.i. maakt hij hierbij de fout (waarschijnlijk veroorzaakt door zijn vergelijking van ‘De koperen tuin’ en ‘Kind tussen vier vrouwen’) de moeder van Nol te identificeren met de inderdaad geremde moeder van Anton Wachter. Men kan de gevierde society-lady, die Nols moeder is, moeilijk een geremde figuur noemen, of zou Pop bedoelen dat zij onmiddellijk op de avances van Cuperus in had moeten gaan?

Hij spreekt ook over een gebrek aan wezenlijk contact tussen Nol en zijn moeder en ziet dit gebrek aan contact dan als een voorbode van de latere mislukking in de relatie met Trix. De enige figuur, met wie Nol naast Cuperus een redelijk intensief contact heeft, is nu juist de moeder. Het is niet toevallig dat ook zij van muziek houdt, bovendien worden Nol en zijn moeder vaak als een eenheid voorgesteld tegenover het blok dat zijn broer Chris met zijn vader vormt. Door de dood van zijn moeder geraakt hij ook in de grootst mogelijke verwarring. Het zal duidelijk zijn dat ik daarom ook niet geloof dat de verhouding tot zijn moeder als een voorbereiding gezien moet worden van de mislukte relatie met Trix.

Curieus is ook dat Pop de eerste zin van de roman niet gelukkig noemt, omdat daarin niet onmiddellijk het hoofdthema aangeduid wordt, maar de suggestie gewekt wordt dat het de verteller gaat om een afrekening met het kleinsteedse milieu in het plaatsje W.. Nog even afgezien van het feit dat dit element wel degelijk een belangrijke rol speelt in de roman, lijkt het me een nogal vreemd criterium, zeer veel eerste zinnen van zeer veel romans zouden dan niet meer door de beugel kunnen.

Resumerend, een voor het onderwijs nuttige serie, die uitgaat van redelijke doelstellingen, maar helaas nog niet die auteurs gevonden heeft, die deze doelstellingen adequaat kunnen concretiseren. (HB).

G. & E. Prezcier. George David. In: De Engelbewaarder, nr. 5, 1976.

Een jaar geleden startte, als toentertijd gemeld, de Vrienden van het Amsterdamsch Litterair Café De Engelbewaarder een z.g. kwartaalschrift, waarvan elk nummer aan een figuur of een werk

[pagina 373]
[p. 373]

gewijd zou zijn. Zo verschenen er afleveringen over Willem Walraven, Nescio, P.A. Daum en Theo Thijssen.

Inmiddels is de tweede jaargang gestart met de roman George David van G. & E. Prezcier, pseudoniem van het verder als literatoren niet schrijversduo Louise en Wilhelmina Drucker. Het betreft hier een sleutelroman, waarin de natuurlijke vader van de gezusters optreedt temidden van een op zijn geld beluste schare van kinderen en echtgenote. De titelrol is voor een voorkind van deze dame, die omdat zijn bestaan zijn moeder in haar plannen dwarsboomt door haar en haar gewettigde zoon de dood wordt ingedreven. Het werk laat zich eerder als een tijdsbeeld dan als een literair verschijnsel beschouwen. De stijl is gemaakt, houterig en hoogdravend. Enige psychologische ontwikkeling treft men niet. Toch valt het als ‘zedenschets’ te waarderen, niet in de laatste plaats door het bijgevoegde toelichtende materiaal.

De volgende afleveringen van deze jaargang zullen achtereenvolgens bevatten: Kanalje van Jacob Israël de Haan, een studie van Koos van Weringh over het caricaturistisch weekblad De Houten Pomp, en het logboek van Joop Waasdorp.

Een abonnement op dit voortreffelijke blad neemt men door overschrijving van f 25, - op postgiro 22 98 961 tnv T. Wierema Amsterdam. (CH)

Heynrick van Veldeke: Sint Servaeslegende. Naar het Leidse handschrift uitgegeven door G.A van Es. Met een beschrijving van het handschrift door G.I. Lieftinck. 2e Dr. Culemborg 1976. Klassieken Nederlandse Letterkunde. Tjeenk Willink/Noorduyn. f 17,50.

Na ruim een kwart eeuw een nieuwe oplage van de editie van het Leidse handschrift. De prijs is, toch wel opmerkelijk, na al die jaren nauwelijks hoger. Al kreeg men in 1950 voor f 14,90 meer ‘boek’ in handen dan nu voor f 17,50.

Wat de tekst aangaat, het enige waarin deze uitgave van de vorige verschilt, is het nieuwe voorwoord, waarin een lijst van een aantal publicaties na 1950 en een lijst van corrigenda zijn opgenomen. Liever had ik gezien dat de verbeteringen rechtstreeks in de tekst waren aangebracht, gelijk met het wegwerken van de inconsequenties van u/v, y/ij, i/j weergave, waarvoor Van Es nu verwijst naar de recensie van Schieb en Frings. Bij de gevolge reproduktie techniek kan een dergelijke wijze van verbeteren niet bezwaarlijk zijn.

De verbeteringen zelf betreffen voornamelijk kleinigheden, die ik met enkele zal vermeerderen. In de tekst van het handschrift. I 649 seruaes lees: Seruaes. De S is weliswaar volgens de aantekening van Van Es geen gewone hoofdletter, maar een groot uitgevallen minuskel, die bovendien rood is aangezet. M.i. kan men dit alleen met een hoofdletter juist weergeven. Verder vond ik bij een steekproef van een 750 versregels I 2018-2761 nog de volgende fouten: I 2161 eerste 1.: eerst, I 2352 en 2353 metze 1.: metse. Bij I 2239 Sijnre valt er een onregelmatigheid te bespeuren. Een r is vermaakt met een n door de punt te verlengen, en is er tussen deze n en de volgende r een stok, waarschijnlijk ook van een r, zichtbaar. Bij een dergelijk miniem aantal fouten is een volledige collatie niet als lonend te beschouwen. Dan valt nog te verbeteren: op blz. 11 (Schrift, b) breviture in brevitura; blz. 192 (aant. I 2175) bon in hon (het handschrift laat geen andere lezing toe); blz. 186 (aant. I 290) onmere in ommere. Dit laatste, tezamen met nog een paar oneffenheden die Van Es niet overneemt, is eerder door Endepols in zijn recensie aangestipt. Op blz. 6 is sprake van jaargang 68 van het Tijdschrift Nederl. Taal- en Lelterk. uit 1950, dit moet zijn 1951. In de lijst van corrigenda tenslotte, blz. 5, 7e regel van onder, verbetere men I 70 in I 170.

Van Es' spaarzame tekstkritische arbeid vertoont ook enkele inconsequenties. Het is mij althans niet duidelijk waarom hon (I 2175) in de tekst verbeterd wordt in hoem, maar we voor de emendatie van End (I 2736)in Ende naar de aantekeningen verwezen worden.

De lijst van chronologisch geordende literatuur is verre van volledig. Zo ontbreken bijvoorbeeld de gebundelde lezingen van het Heinric van Veldeken Symposium van 1970 (Antwerpen, Utrecht 1971) en J. Deschamps' Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (Leiden, 1972. No. 15). De beperkte ruimte van drie bladzijden voor het nieuwe voorwoord is hier wel de oorzaak van.

Al met al geen opzienbarende uitgave, maar het is plezierig dat de spaarzaam geïnterpungeerde, maar verder vrijwel diplomatische tekst van het na Leidse handschrift weer verkrijgbaar is. (J.B.)

Wie verre reizen doet. Een keuze uit de Indisch-Nederlandse letterkunde van de Compagniestijd tot 1870. Gekozen en ingeleid door Rob Nieuwenhuys. Amsterdam 1975. Uitgeverij Querido, Salamander nr. 377. 176 blz.

[pagina 374]
[p. 374]

In de schommelstoel. Een keuze uit de Indisch-Nederlandse letterkunde van 1870 tot 1935.

[...] Salamander nr. 376. 174 blz.

Dat het samenstellen van een goede bloemlezing bepaald geen eenvoudige zaak is, laten deze twee delen Indisch-Nederlandse literatuur uit de Salamanderreeks weer eens zien.

Beide delen worden voorafgegaan door een nogal oppervlakkig voorwoord waarin Nieuwenhuys' belangrijkste bedoeling lijkt te zijn naar de door hem opgezette (en ook bij Querido verschenen) Oost Indische Spiegel; wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden te verwijzen.

In de bloemlezingen zelf zijn liedjes, verhalen, brieven e.d. opgenomen van zeer uiteenlopende figuren waaronder Bontekoe, Multatuli, Busken Huet, Couperus en Augusta de Wit. Daarnaast komen ook heel wat minder bekende figuren in de bundels voor. Bij vrijwel alle auteurs worden vooraf wat biografische bijzonderheden en algemene kenmerken van hun werk gegeven. (Waarom dit niet bij alle auteurs wordt gedaan, is trouwens niet aangegeven.)

Ongetwijfeld zal het commercieel gezien verstandig zijn om de spelling van oude teksten te moderniseren, maar ook al is een dergelijke bloemlezing opgezet voor een breed publiek dan kan dit toch minstens even verantwoord worden.

Mocht men over deze verandering van spelling gemakkelijk heen stappen, het wordt toch wel wat al te bont als we de vreemde gewoonte van Nieuwenhuys in het tweede deel tegenkomen, waar hij zegt ‘Er konden gemakkelijk, zonder enige schade, verschillende regels en alinea's worden weggelaten. Zonder deze operaties zou dit hoofdstuk voor dit boekje te lang zijn geweest.’ (p. 62), later nog eens gevolgd door ‘We hebben met fragmenten moeten manipuleren die min of meer aan elkaar zijn “gelijmd” - een op zich zelf onbevredigende werkwijze omdat ze hier en daar zelfs kleine veranderingen in de tekst noodzakelijk maakte.’ (p. 89/90). Ook van deze forse ingrepen wordt verder niets meer gezegd.

Is er dus nogal wat aan te merken op de wijze van uitgeven, aan de andere kant moet wel gezegd worden dat Nieuwenhuys met de keuze van de fragmenten een goede greep heeft gedaan. De gekozen teksten geven een aardig kijkje achter de Indische schermen en zullen ook de lezer van onze tijd zeker nog weten te boeien. (JvdB)

Mededelingen
Register op Vieu-Kuik. De Nederlandse letterkunde in het Noorden.

In 1975 verscheen als deel VI van Baurs Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden Hermine J. Vieu-Kuik en J. Smeyers. De Letterkunde in de Achttiende Eeuw in Noord en Zuid. Dit kloeke boekwerk bevat eigenlijk twee studies: een van Smeyers (en E. de Bock) over de letterkunde van die tijd in het zuiden en een van Hermine J. Vieu-Kuik over het noorden. Het eerst genoemde deel bevat een register, het tweede niet.

Dit laatste is voor vrijwel alle recensenten een essentieel punt van kritiek geweest. Samengevat kwamen de opmerkingen erop neer dat het werk van mevrouw Vieu-Kuik op deze wijze een weliswaar zeer interessant leesboek was, maar geen naslagwerk. Dit laatste echter lijkt wel de beoogde functie. Om aan dit fundamentele bezwaar tegemoet te komen en het werk ook als naslagwerk toegankelijk te maken, hebben H.M. de Blauw, A.J.M. Broos, A.J.A.M. Hanou en A.N. Paasman zich aan de ondankbare taak van het maken van een register gezet. De piepjonge, ideële, wetenschappelijke uitgeverij De Boekzaal brengt dit 24 pagina's dikke werkje voor f 6,25 op de markt, o.d.t. Register op titels en eigennamen behorende bij Hermine J. Vieu-Kuik: De Nederlandse letterkunde in het Noorden. In: De Letterkunde in de Achttiende Eeuw in Noord en Zuid. Deel 6 van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Het ISBN nummer is 90 70 166 01 1.

De redactie van Spektator heeft door haar relaties met auteurs en uitgever beslag weten te leggen op een deel der oplage. Abonnees van dit blad kunnen het register dan ook verkrijgen door overmaking van f 5, - (i.p.v. f 6,25) op giro 2 46 50 26, gemeentegiro H 28 100 of bankrekening 24.13.42.562.0 bij Pierson, Heldring & Pierson te Amsterdam, alle ten name van Stichting Heliogabalos. Dit onder vermelding van register Vieu-Kuik.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Over 'De koperen tuin' van Simon Vestdijk

  • over Sint Servaes legende

  • over Wie verre reizen doet


auteurs

  • Harry Bekkering

  • Camiel Hamans

  • Jan Bethlehem

  • Jacques van den Berg