Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spektator. Jaargang 12 (1982-1983)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spektator. Jaargang 12
Afbeelding van Spektator. Jaargang 12Toon afbeelding van titelpagina van Spektator. Jaargang 12

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spektator. Jaargang 12

(1982-1983)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 169]
[p. 169]

Lexicale Fonologie en de organisatie van de morfologische component
G.E. Booij

1. Inleiding

Sinds het begin van de jaren zeventig is de gedachte dat een generatieve grammatica een component woordvormingsregels moet bevatten, gemeengoed geworden. Er bestaan echter diverse verschillen van opvatting over de aard van woordvormingsregels en, daarmee samenhangend, de interne organisatie van de morfologische component. In dit artikel zullen de opvattingen die door Kiparsky (1982a, c) hieromtrent ontvouwd zijn binnen het theoretisch kader van de Lexicale Fonologie geëvalueerd worden. Daarbij wordt vooral op drie belangrijke kwesties ingegaan: de vraag of gelede woorden ook in het lexicon geregistreerd dienen te worden (par. 2), de vraag of woordvormingsregels extrinsiek geordend kunnen zijn (par. 3) en de vraag of wortels input kunnen zijn voor de woordvormingsregels van het Engels en het Nederlands (par. 4).Ga naar eind*

2. De plaats van gelede woorden in een competence-theorie

Men kan in de morfologie twee opvattingen onderscheiden ten aanzien van de plaats van gelede woorden in de competence-theorie:

A. De dynamische opvatting: het is de taak van de morfologische component om de klasse van mogelijke gelede woorden van een taal te karakteriseren; het lexicon bevat alleen een lijst van ongelede woorden en/of wortels.Ga naar eind1 De klasse van bestaande gelede woorden hoeft niet door de grammatica gespecificeerd te worden. Welke gelede woorden ‘bestaan’, en hun eventuele idiosyncratische eigenschappen is geen grammaticale, geen competence-kwestie, maar een kwestie van performance. Deze opvatting vindt men zeer expliciet in Beard (1981) en voorts - met een enkele nuancering - in Kiparsky (1982a, c).

B. De statisch/dynamische opvatting: het lexicon bestaat uit een lijst van zowel ongelede als bestaande gelede woorden. Morfologische regels zijn redundantieregels: ze relateren bestaande woorden aan elkaar. Daarnaast kunnen ze ook creatief gebruikt worden om nieuwe gelede woorden te maken. Dit is de opvatting van Jackendoff (1975) en Aronoff (1976), waarbij Jackendoff meer het accent legt op de redundantieregel-functie, en Aronoff meer op de creatieve functie van morfologische regels. Ook Halle (1973) neemt aan, dat er een lijst is van bestaande gelede woorden.

Het centrale verschil tussen beide opvattingen is dus dat in opvatting A de notie ‘bestaand geleed woord’ naar de performance wordt verwezen, maar in opvatting B moet worden verantwoord in de competence-theorie. In opvatting A wordt overigens niet ontkend dat de individuele taalgebruiker gelede woorden in zijn geheugen heeft opgeslagen, maar dit valt dan te vergelijken met het opslaan in het geheugen van idioom, spreekwoorden, zinnen als ‘Hoe gaat het met U?’ etc. Zoals het bestaan van idioom niet impliceert dat iedere output van syntactische regels in een lijst die deel uitmaakt van ons taalvermogen, moet worden opgeslagen, zo geldt dat in opvatting A ook voor de output van morfologische re-

[pagina 170]
[p. 170]
gels. Men kan de opvattingen A en B schematisch dan ook als volgt voorstellen:

illustratie

In A wordt dus geclaimd dat informatie over bestaande gelede woorden geen rol speelt bij de toepassing van grammaticaregels, terwijl dat volgens B wel het geval is.

Ik zal nu de verschillende argumenten ten gunste van B de revue laten passeren. Daarbij zal blijken dat sommige argumenten plausibiliteitsargumenten zijn, terwijl andere, met name die met betrekking tot vormelijke onregelmatigheden, een meer dwingend karakter hebben.

2.1. Het onderscheid tussen bestaande en mogelijke gelede woorden

Een eerste argument voor de opname van gelede woorden in het lexicon is dat een adequate taalbeschrijving onderscheid moet maken tussen bestaande (actual) en mogelijke (possible) gelede woorden. Het onderscheid staat in de morfologische literatuur ook wel bekend als het onderscheid tussen norm en systeem. Botha (1968: 131-34) wijst dit argument af: de ‘familiarity’ van een geleed woord behoort niet in de competence-theorie verantwoord te worden, maar is een kwestie van performance.

Een tweede mogelijk contra-argument is dat het onderscheid tussen norm en systeem onjuist is: als we maar zorgvuldig analyseren, zullen er geen ‘accidental gaps’ in het lexicon overblijven, maar alleen ‘systematic gaps’. De ‘gaps’ in de verzameling gelede woorden zijn terug te voeren op systematische beperkende principes die veelal van semantische of ‘performatieve’ aard zijn (Beard 1981: 253, Plank 1980).

Een derde contra-argument is dat de grens tussen bestaande en mogelijke woorden moeilijk te trekken is (Kiparsky 1982a). Wanneer mag een geleed woord als ‘bestaand’ beschouwd worden?

Van de drie contra-argumenten is m.i. de eerste het sterkst, althans in die zin dat het moeilijk is een dwingend argument in te brengen ten aanzien van deze keuze in de afbakening van het empirisch bereik van een competence-theorie. Deze visie laat echter wel onverklaard waarom bij woordvorming, anders dan in de syntaxis, de notie ‘(on)bekendheid’ een rol blijkt te spelen. Vergelijk in dit verband ook Van Marle en Koefoed (1980: 141) die erop wijzen dat er voor het besef van de taalgebruiker bij het creëren van een nieuw woord sprake is van een taalschepping, van een uitbreiding van het taalsysteem, terwijl dit niet geldt voor zinsvorming.

De overige twee contra-argumenten zijn niet erg sterk: het tweede is een niet bewezen claim, terwijl voor het derde geldt dat het feit dat de grens tussen mogelijke en bestaande woorden niet altijd gemakkelijk te trekken valt nog niet impliceert dat het onderscheid daarmee ook irrelevant is geworden.

[pagina 171]
[p. 171]

2.2. Semantische onregelmatigheden

Aronoff (1976: 18) maakt de observatie dat eenmaal gevormde, gelede woorden semantisch onvoorspelbare eigenschappen kunnen hebben tot een hoeksteen van zijn theorie: juist doordat eenmaal gevormde woorden gaan bestaan en in het lexicon worden opgenomen, worden ze tot een zelfstandig taalteken en kunnen ze semantische veranderingen ondergaan.

Het probleem met dit argument is echter dat er ook woordgroepen zijn met een idiosyncratische betekenis. Niemand zal echter daaraan de conclusie willen verbinden dat daarom alle produkten van syntactische regels ‘bestaan’, en daardoor idiomatisch kunnen worden. Aronoffs theorie is op dit punt bovendien inconsistent, omdat hij op p. 45 juist omgekeerd aanneemt dat woorden pas in het lexicon worden opgenomen, zodra ze minimaal één idiosyncratische eigenschap hebben. Dit laatste is een plausibele assumptie. Immers, juist het feit dat gelede woorden idiosyncratische eigenschappen hebben, dwingt ons ertoe ze een bestaan in de competence toe te kennen. Ook in Halle (1973: 6) zijn de idiosyncratische eigenschappen van gelede woorden de reden voor het onderscheid tussen ‘potential’ en ‘actual’ words.

Al kan dan het bestaan van een woord niet tot een noodzakelijke voorwaarde voor het optreden van semantische veranderingen gemaakt worden, daarmee blijft nog wel het probleem bestaan, waar we de idiosyncratische betekenisaspecten van een geleed woord vastleggen. Het compositum klokhuis b.v. heeft de onvoorspelbare interpretatie ‘zaadhuisje van appels en peren’. Dat deze term primair betrekking heeft op appels en peren is ongetwijfeld een kwestie van ‘kennis van de wereld’, maar dat kan toch moeilijk volgehouden worden van het betekenisaspect ‘zaadhuis’. Het ligt dan ook voor de hand voor het gelede woord klokhuis een lexical entry in het lexicon te creëren, waarin dit idiosyncratische betekenisaspect kan worden vastgelegd.

In opvatting A wordt men gedwongen een lijst van gelede woorden aan te nemen buiten de competence. Afgezien van het ongemotiveerde van deze oplossing roept deze ook de verwachting op dat idiosyncratische betekenisaspecten geen interactie vertonen met morfologische regels in de competence. Dit blijkt echter wel het geval te zijn (zie par. 3.2.) en ook daarom is opvatting A niet verkieslijk.

2.3. Vormelijke (on)regelmatigheden in gelede woorden

Gelede woorden kunnen onvoorspelbare vormelijke eigenschappen hebben, zoals Botha (1968) al aantoonde voor composita in het Afrikaans, waarin een onvoorspelbaar bindfoneem kan optreden. Tot welke gewrongen oplossingen men in dit verband in opvatting A komt, blijkt uit Kiparsky's (1982a) analyse van obesity dat een negatieve uitzondering vormt op de bekende Engelse Trisyllabic Shortening Rule: de vocaal van de tweede syllabe is hier lang, en niet kort, zoals de regel voorspelt (vgl. serēne - serĕnity). Kiparsky's oplossing is hier om het grondwoord obese als negatieve uitzondering op de regel te markeren. Als dan obesity wordt afgeleid van obese, wordt dit negatieve uitzonderingskenmerk meegenomen, en de verkortingsregel geblokkeerd.

Het gewrongene van deze oplossingGa naar eind2 is dat een woord wordt gemarkeerd als uitzondering op een regel die dat woord niet eens kan ondergaan: obese is een bisyllabisch woord. Bovendien impliceert deze beschrijving dat als een geleed

[pagina 172]
[p. 172]

woord vormelijk uitzonderlijk is, alle van hetzelfde grondwoord afgeleide woorden op hetzelfde punt ook uitzonderlijk zijn. Deze voorspelling nu is onjuist. Het Frans heeft b.v. een regel van Learned Backing die de voor-vocaal van een grondwoord met het kenmerk [+ Learned] verandert in een achtervocaal als het suffix ook [+ Learned] is, b.v. fleur-florale. Er zijn echter verschillende gelede woorden in het Frans die, hoewel zowel grondwoord als suffix [+ L] zijn, toch de genoemde regel niet ondergaan, zoals het woord fleuriste ‘bloemist’ evenals florale afgeleid van fleur (cf. Dell en Selkirk 1978: 42-43), en Dell en Selkirk merken dan ook nadrukkelijk op dat ‘these words, but not the morphemes that compose them, will have to be marked with an exception feature [- Rule LB]’ (p. 43).

Opvatting A brengt in dit verband ook problemen met zich mee voor de representatie van werkwoorden als beloof en geloof die zich synchroon als gelede woorden gedragen. In opvatting A zouden deze woorden dus via prefigering van een wortel loof afgeleid moeten worden. Nog afgezien van de onvoorspelbaarheid van de betekenis van deze woorden zijn er dan ook vormelijke problemen: beloof is een werkwoord dat kan optreden met (om) te-infinitieven, terwijl dat niet geldt voor geloof. Dergelijke syntactische informatie kan uiteraard niet gecodeerd worden op de wortel loof.

Omgekeerd kunnen van een onregelmatig ongeleed woord afgeleide woorden regelmatig zijn, zoals de zwakke werkwoorden stofzuigen en beeldhouwen, afgeleid van de sterke werkwoorden zuigen en houwen. Kiparsky (1974/1982b: 208-9) geeft vele voorbeelden van dit verschijnsel uit verschillende talen. Ook hier moeten dus de gelede woorden afzonderlijk in het lexicon worden geregistreerd.

2.4. Produktiviteit

Als, zoals opvatting A impliceert, ieder geleed woord slechts door toepassing van een morfologische regel ter beschikking komt voor lexicale insertie, is het onmogelijk om het verschil tussen produktieve en improduktieve regels te verantwoorden. Immers, ook de regels die improduktief geworden zijn, en dus in opvatting B alleen fungeren als redundantieregels t.o.v. al bestaande woorden, moeten in opvatting A werken om woorden af te leiden.

Een schijnbare uitweg hieruit is om alle ongelede woorden die een improduktieve regel mogen ondergaan, van een diakritisch kenmerk te voorzien dat ook genoemd wordt in de desbetreffende regel. We kunnen b.v. de werkwoorden komen, dienen en kunnen markeren voor suffigering met het improduktieve suffix -st. Het probleem is nu dat ook gelede woorden zo gemarkeerd moeten worden, getuige b.v. de volgende Nederlandse data:

(1) bekomen - bekomst maar: ontkomen - *ontkomst
  voorkómen - *voorkomst
  ontvangen - ontvangst maar: vervangen - *vervangst
  bevangen - *bevangst

Maar die gelede woorden zijn nu juist niet beschikbaar voor markering, omdat het lexicon alleen ongelede woorden bevat. Deze uitweg voor opvatting A is dus geen reële.Ga naar eind3 Opvatting A kan dus alleen gehandhaafd worden als men (im)produktiviteit tot het terrein van de performance rekent, waardoor woorden als

[pagina 173]
[p. 173]

buigst, schrijfst etc. tot de klasse van mogelijke, doch niet bestaande woorden gerekend moeten worden, een conclusie die in strijd is met de morfologische intuïties van de sprekers van het Nederlands.

2.5. Morfologische verandering

Er zijn verschillende vormen van morfologische taalverandering die niet begrepen kunnen worden zonder de notie ‘bestaand geleed woord’. Het gaat hier om verschijnselen als ‘paradigmatic leveling’, metanalyse, overkarakterisering, reanalyse en affixclustering. Wel geldt hier dat dit bestaan van gelede woorden niet noodzakelijkerwijs een bestaan in het lexicon van de competence-theorie hoeft te zijn. Anders dan de argumenten in 2.2. en 2.3. waar werd aangetoond dat bepaalde eigenschappen van gelede woorden een rol spelen in grammatica-regels, verschaffen de hieronder geobserveerde verschijnselen geen dwingende argumenten voor opvatting B, maar maken deze wel plausibel.

Een bekend voorbeeld van ‘paradigmatic leveling’ is de verandering van het Latijnse honos, nom. sg. ‘eer’ tot honor, op grond van vormen als de genitief honoris en de accusatief honorem. (Kiparsky 1972/1982b: 99). Kiparsky wijst er daarbij op dat het afgeleide adjectief honestus ‘eerlijk’ de s van het grondwoord bewaart. M.a.w.: het afgeleide woord honestus gaat, als het eenmaal gevormd is, een eigen leven leiden, en wordt niet ieder moment opnieuw van honor afgeleid, zodat paradigmatic leveling geen effect heeft op dit woord.

Een soortgelijke situatie vinden we in het Nederlands waar b.v. in het paradigma van verkiezen de vorm verkoren is ‘geleveld’ tot verkozen, maar het tot adjectief getransponeerde deelwoord uitverkoren nog steeds de r bevat.

Een voorbeeld van metanalyse is het ontstaan van het suffix -ling in het Nederlands (Koefoed 1978: 45) en het Duits (Plank 1980: 74). Door grensverschuiving in woorden als edel + ing en Karol + ing is een suffix -ling ontstaan dat b.v optreedt in naarling en stommeling.Ga naar eind4

Bij overkarakterisering wordt een affix toegevoegd aan een woord dat al een affix met dezelfde functie heeft, zoals in het Nederlands Dominicaner, Augustijner en Franciscaner (Van Marle 1978: 149) en in het Duits Prinzessin, Baronessin en Friseusin (Plank 1980: 77).

Nederlandse voorbeelden van reanalyse vindt men in Van Marle (1978: 152). Een voorbeeld uit het Frans is dat het Franse suffix -age aanvankelijk werd aangehecht aan nomina zoals aunage (van aune, ‘el’). Toen het eenmaal bestond, kon aunage gereïnterpreteerd worden als een afleiding van het werkwoord auner ‘per el afmeten’. Op basis van dit soort reïnterpretatie werd -age in het modern Frans een deverbaal suffix (Fleischman 1977: 97). In het Nederlands wordt dit weerspiegeld door het naast elkaar bestaan van denominale en deverbale woorden op -age, zoals takelage naast stoppage.

Ook affixclustering, het verschijnsel dat twee affixen als een eenheid gaan optreden, veronderstelt het bestaan van gelede woorden op grond waarvan de taalgebruiker twee in zo'n woord voorkomende affixen als een eenheid kan gaan opvatten. Enkele voorbeelden uit het Nederlands, in dit geval discontinue affixclusters, zijn:

(2) ge + t/d gelaarsd, geboord, gebeft
  be + t/d behaard, besnaard
  be + ing beharing

[pagina 174]
[p. 174]

ver+ iseer veralgemeniseer
de + iseer destaliniseer
on + elijk onvermijdelijk

In gevallen als veralgemeniseer, destaliniseer en onvermijdelijk is het denkbaar om een mogelijk woord als tussenschakel in de afleiding aan te nemen. Gelaarsd kan echter moeilijk beschouwd worden als resultaat van de handeling laarzen of beharing van de handeling beharen, en deze woorden zullen dus wel direct afgeleid zijn van laars respectievelijk haar, hetgeen de aanname van affixclusters impliceert.Ga naar eind5

2.6. Paradigmatische woordvorming

Dat de notie ‘bestaand geleed woord’ niet overbodig is, blijkt ook uit de paradigmatische dimensie van woordvorming waarvoor opnieuw aandacht is gevraagd in Kaldeway en Koefoed (1979), Van Marle en Koefoed (1980) en Sassen (1980, 1981). Eenmaal gecreëerde woorden komen in een netwerk van paradigmatische relaties tot andere woorden te staan, relaties die niet noodzakelijkerwijs de derivationele geschiedenis van die woorden weerspiegelen, en die zo aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van secundaire typen woordvorming. De volgende voorbeelden illustreren dit:



illustratie

In al deze voorbeelden worden nieuwe woorden gevormd door substitutie van een morfeem. Waar het hier nu om gaat is dat de paradigmatische betrekkingen die ten grondslag liggen aan deze substituties, alleen toegedacht kunnen worden aan bestaande taaltekens. Op grond van deze verschijnselen valt weliswaar niet te beslissen of dit ‘bestaan’ deel uitmaakt van de competence, maar dergelijke verschijnselen krijgen in opvatting B wel een natuurlijke interpretatie, zoals dat ook het geval was voor morfologische veranderingen.

2.7. Conclusies

De tot nu toe besproken verschijnselen ondersteunen m.i. voldoende opvatting B, die inhoudt dat gelede woorden, althans gelede woorden met minimaal één

[pagina 175]
[p. 175]

idiosyncratische eigenschap, in het lexicon worden opgenomen. Argumenten hiervoor werden gepresenteerd in par. 2.2.-2.4., terwijl de in par. 2.5. en 2.6. geobserveerde verschijnselen extra plausibiliteit aan deze conceptie van het lexicon verlenen.

3. Lexicale Fonologie en de aard van het lexicon

In Siegel (1974) vindt men de volgende hypothese met betrekking tot de organisatie van de morfologische component van het Engels:

illustratie

Klasse I-affixen kunnen het accentpatroon van hun grondwoord verschuiven, zoals -ee in emplóy-employée of -al in párent-paréntal. Ze kunnen zowel aan woorden als aan wortels worden aangehecht. Klasse II-affixen, zoals -ness, -less en -er zijn accentneutraal, d.w.z.: ze verschuiven het accent van hun grondwoord niet. Ze worden alleen aan woorden aangehecht.Ga naar eind6 Het accentneutrale karakter van deze affixen wordt gegarandeerd door zowel de ordening van dit type affigering na de cyclische accentregels als door de aanwezigheid van het woordinterne grenssymbool # dat per conventie de toepassing van de cyclische accentregels blokkeert, omdat de # niet wordt genoemd in de structurele beschrijving van deze regels. Tenslotte voorspelt dit model volgens Siegel ook dat klasse II-affixen altijd perifeer zijn ten opzichte van klasse I-affixen. De regelordening drukt dus ook restricties op affixcombinaties uit.

Soortgelijke hypothesen met betrekking tot de morfologie van het Engels vindt men in Reece Allen (1978), Strauss (1979), Kiparsky (1982a, c) en Mohanan (1982). In beide laatstgenoemde publikaties heeft deze theorie echter een algemenere vorm gekregen en is deze bedoeld als een algemene hypothese t.a.v. de interactie van fonologie en morfologie in de morfologische component van natuurlijke talen. Deze theorie, die bekend staat als de theorie der Lexicale Fonologie omvat in essentie twee subhypothesen:

(i) Fonologische regels (en niet alleen accentregels, zoals in Siegels model) kunnen al in de morfologische component worden toegepast op gelede woorden, zodra een morfologische regel gewerkt heeft;

(ii) de morfologische regels kunnen worden verdeeld over n niveaus, waarbij geldt dat een morfologische regel van niveau i niet meer kan werken nadat een morfologische regel van niveau i + 1 heeft gewerkt. Fonologische regels die binnen het lexicon werken, werken op een of meer niveaus, die wellicht aangrenzend moeten zijn (Mohanan 1982, Kiparsky 1982c: 132).

In Kiparsky's visie is de morfologische component daarom in zijn algemeenheid als volgt gestructureerd:

[pagina 176]
[p. 176]


illustratie

De outputs van ieder ‘level’ zijn welgevormde woorden.

Een groot voordeel van de eerste subhypothese is dat de cycliciteit van fonologische regels niet langer een onafhankelijk principe is dat van toepasssing is op een subcategorie van de fonologische regels, maar voortvloeit uit de organisatie van de morfologische component. Daarnaast voorspelt deze theorie terecht dat sommige fonologische regels moeten werken vóór morfologische. Voor het Nederlands heb ik deze hypothese verdedigd in Booij (1981a, b) en ik zal er hier niet verder op ingaan.Ga naar eind7

De tweede subhypothese omvat twee aspecten. In de eerste plaats kan in een ‘level-ordered morphology’ het toepassingsdomein van fonologische regels gespecificeerd worden zonder gebruik te maken van een onderscheid in meerdere typen grenssymbolen (zoals +, # en ##). Zo werkt in Kiparsky's visie in het Engels de regel voor hoofdaccent op niveau 1, waardoor deze niet werkt op gelede woorden, gevormd op niveau 2 (woorden met ‘#’-affixen en composita), hetgeen de accentneutraalheid van suffixen als -less en -ness garandeert. In de tweede plaats voorspelt deze niveau-ordening ook de volgorde van affixen in een meervoudig geleed woord.

3.1. Stricte cycliciteit

In Mascaro (1976) wordt een principe van stricte cycliciteit voorgesteld dat inhoudt dat cyclische fonologische regels alleen opereren in afgeleide omgevingen, d.w.z. omgevingen die zijn gecreëerd door de voorafgaande toepassing van een fonologische of morfologische regel. De conditie luidt (Kiparsky 1982c: 154):Ga naar eind8

(5) Strict Cycle Condition
  a. Cyclic rules apply only to derived representations
  b. Def.: A representation φ is derived with respect to rule R in cycle j iff φ meets the structural analysis of R by virtue of a combination of morphemes introduced in cycle j or the application of a phonological rule in cycle j.

[pagina 177]
[p. 177]

Het effect van deze conditie kan gedemonstreerd worden aan de hand van de regel van Trisyllabic Shortening (TSR), die werkt op o.a. de woorden in de rechterkolom van (6i). Kiparsky (1982c: 147) formuleert de regels als in (6ii):

(6i) sāne sănity
  ōmen ŏminous
  lĭne lĭnear
  nātion nătional
(6ii) V → [- long] / - CoViCoVj where Vi is not metrically strong

De conditie houdt in dat Vi geen accent mag dragen, zodat de regel niet werkt op b.v. idólatry, waar de eerste vocaal lang blijft. Conditie (5) sluit nu correct uit, dat de regel TSR werkt op ongelede woorden als ivory, nightingale en Oedipus, die wel aan de structurele beschrijving van (6ii) voldoen, maar toch geen korte vocaal in de eerste syllabe krijgen. Ivory b.v. voldoet immers niet aan de structurele condities van (6ii) krachtens de werking van een morfologische of fonologische regel.

Kiparsky wil nu de Strict Cycle Condition niet opvatten als een onafhankelijk principe van de grammatica, maar deze afleiden uit een andere conditie, de Elsewhere Condition, die zegt dat als twee regels op een vorm van toepassing zijn, maar met verschillend effect, dan alleen de meest specifieke regel wordt toegepast:

(7) Elsewhere Condition (Kiparsky 1982c: 136-37)
  Rules A, B in the same component apply disjunctively to a form φ if and only if
  (i) The structural description of A (the special rule) properly includes the structural description of B (the general rule),
  (ii) The result of applying A to φ is distinct from the result of applying B to φ. In that case, A is applied first, and if it takes effect, then B is not applied

De gewenste blokkering van de Trisyllabic Shortening Rule (TSR) met betrekking tot ongelede woorden wordt nu bereikt door (i) de Elsewhere Condition, en (ii) de aanname dat iedere lexical entry een identiteitsregel is, waarvan de structurele beschrijving identiek is aan de structurele verandering. Ten aanzien van b.v. ivory concurreren dan twee regels met elkaar:

(8) i i v o r y →   i v o r y
  ii V Co Vi Co Vj →   V Co Vi Co Vj
  [-long]  

De Elsewhere Condition is hier van toepassing, want de structurele beschrijving van(8i) is specifieker, en bevat dus die van (8ii); bovendien zijn de outputs ‘distinct’ d.w.z.: contradictoir, want de output van (8i) bevat een lange vocaal waar (8ii) een korte heeft.

Een bijkomend voordeel van Kiparsky's herinterpretatie van de Strict Cycle Condition is dat nu cyclische regels wel op ongelede woorden mogen werken, indien ze informatie toevoegen, zoals de Engelse regel voor hoofdaccent. De Elsewhere Condition blokkeert de toepassing van die regel op ongelede woorden niet, omdat de output van die regel niet distinct (contradictoir) is met de accentloze output van de lexicale identiteitsregel.

Kiparsky betoogt nu dat de Elsewhere Condition correct de toepassing van TSR

[pagina 178]
[p. 178]

op gelede woorden niet blokkeert, omdat gelede woorden niet in het lexicon staan, en dus geen lexicale identiteitsregel vormen. Het lijkt dus alsof opvatting A uit par. 2, de opvatting dat gelede woorden niet in het lexicon staan, een hoeksteen vormt van Kiparsky's theorie van regeltoepassing. Dit is echter niet het geval. Er ontstaat namelijk geen enkel probleem voor opvatting B als we maar aannemen dat het effect van lexicaal-fonologische regels wordt gecodeerd in de lexicale representatie van gelede woorden. De lexicale representatie van sanity is dan b.v. /sεnity/, met een korte vocaal in de eerste syllabe. De Elsewhere Condition blokkeert hier toepassing van TSR niet, omdat de output niet contradictoir is aan die van de lexicale identiteitsregel: in beide gevallen is de vocaal van de eerste syllabe kort. TSR kan hier dus leeg opereren, zonder verkeerd effect op de output.

Als de lexicale representaties zo concreet zijn als hier wordt voorgesteld, kan ook het uitzonderlijk karakter van gelede woorden als obesity, waar de vocaal van de tweede syllabe lang is ondanks de TSR, heel eenvoudig gerepresenteerd worden, namelijk met een lange vocaal in de tweede syllabe. De Elsewhere Condition blokkeert dan, zoals gewenst, de toepassing van TSR, en het gebruik van een negatief regelkenmerk is dan overbodig.Ga naar eind9

De conclusie is dat opvatting A geen bouwsteen hoeft te zijn van de door Kiparsky verdedigde theorie van regeltoepassing, en dat opvatting B in dat kader zelfs een aantrekkelijker verantwoording van uitzonderingen oplevert.

3.2. Extrinsieke ordening van woordvormingsregels?

Zoals hierboven werd uiteengezet, heeft de ordening van morfologische en fonologische regels in niveaus twee functies: het specificeren van het domein van fonologische regels, en het verantwoorden van restricties op affixcombinaties. Voor wat betreft de tweede functie heeft ordening echter alleen zin, als het lexicon geen lijst bevat van geleden woorden die ook als input voor woordvorming fungeren. Immers, deze laatste mogelijkheid ondergraaft de zin van ordening als mechanisme voor het verantwoorden van beperkingen op affixcombinaties, zoals het volgende schema laat zien voor een morfologische component met twee niveaus van affigering:



illustratie

Omdat woordvormingsregels optioneel zijn, staat dit model immers toe dat er eerst een woord van het type [[ x ] Aff2] wordt gemaakt (Aff2 = affix van niveau 2), dat vervolgens als input fungeert voor niveau 1 affigering. Daardoor kunnen, ondanks de niveauordening, woorden van het type [[[x] Aff2] Aff1]

[pagina 179]
[p. 179]

worden afgeleid, waarin een affix van niveau 1 perifeer is ten opzichte van een affix van niveau 2.

Uiteraard geldt dit probleem alleen, als niet alleen wordt aangenomen dat de competence een lijst van gelede woorden bevat (opvatting B), maar ook dat deze als input voor woordvorming fungeert. Halle (1973) b.v. maakt alleen de eerste assumptie, waardoor in zijn model woordvormingsregels achter elkaar kunnen doorwerken, zonder tussenkomst van de ‘dictionary’. Hij observeert echter wel (evenals b.v. Jackendoff 1975: 652) dat idiosyncratische eigenschappen van gelede woorden systematisch terugkeren in op basis van zulke woorden gevormde woorden. Om een simpel voorbeeld te geven: de ‘zaadhuis’-interpretatie vinden we niet alleen in klokhuis, maar ook in klokhuisje. Halle komt daarom tot de conclusie dat de ‘dictionary’ als een globale conditie op woordvorming moet fungeren. Hij merkt in dit verband op dat ‘[t]his fact would require that word formation rules be formal devices of considerable power’ (p. 13). Dit is ongetwijfeld een groot nadeel, temeer daar er een eenvoudig alternatief is, de assumptie dat woordvormingsregels op bestaande gelede woorden werken (zie ook Booij 1977: 20).

Aronoff (1976), en in navolging van hem Selkirk (1980: 597), zijn vertegenwoordigers van de visie dat woordvormingsregels werken op bestaande (ongelede én gelede) woorden:

(10) All regular word-formation processes are word-based. A new word is formed by applying a regular rule to a single already existing word. (Aronoff 1976: 21)Ga naar eind10

Dit impliceert dat Aronoff de lus van model (9) aanneemt. Hij verwerpt dan ook de extrinsieke ordening van woordvormingsregels als middel om beperkingen op affixcombinaties uit te drukken: ‘ordering of WFR's is impossible within the general framework of this monograph’ (p. 61). Dit blijkt ook nog eens op p. 84 van zijn boek als hij betoogt dat formaties als

(11) analyz#abil + ity
  standard#ize + ation
  govern#ment + al

waarin een + -affix perifeer is t.o.v. een #-affix, geen enkel probleem vormen voor zijn morfologische theorie: in een eerste toepassing van de woordvormingscyclus kan b.v. #able worden aangehecht, in een volgende + ity.Ga naar eind11 Andere bekende tegenvoorbeelden tegen de hypothese dat accent-neutrale affixen worden aangehecht na accent-verschuivende zijn woorden als un#grammatical + ity, afgeleid van ungrammatical, en extra#metrical + ity, afgeleid van extrametrical. Binnen de theorie van de ‘level-ordered morphology’ kunnen zulke formaties slechts zeer ad hoc verantwoord worden. Zo neemt Mohanan (1982: 50) voor governmental (en ook voor developmental) zonder enige verdere motivatie aan, dat -ment in déze woorden een niveau 1 affix is. Kiparsky (1982a) neemt t.a.v. ungrammaticality aan, dat, hoewel in zijn theorie normaliter woorden aan het eind van ieder niveau hun interne structuur verliezen (de Erasure Convention)Ga naar eind12 sommige woorden, zoals grammaticality, hierop een uitzondering vormen, waardoor alsnog op niveau 2 het prefix un- kan worden ingevoegd in het nog zichtbare gedeelte [grammatical] van [[grammatical]ity.] Nog afgezien van het feit dat Kiparsky dan toch gedwongen is gelede woorden

[pagina 180]
[p. 180]

van uitzonderingskenmerken te voorzien, nl. met betrekking tot de Erasure Convention, is ook de assumptie dat woordvormingsregels een prefix binnen de interne structuur van een woord kunnen invoegen, wel zeer twijfelachtig.

De conclusie dringt zich dan ook op, dat extrinsieke ordening van woordvormingsregels niet het juiste mechanisme is voor het verantwoorden van beperkingen op affixcombinaties. In welke richting dan wel gezocht moet worden, kan als volgt voor het Nederlands geïllustreerd worden.

Voor het Nederlands geldt, dat uitheemse suffixen zoals -aal en -iteit alleen aangehecht mogen worden in een positie aangrenzend aan een uitheems morfeem (lexicaal of gebonden). Vgl. (cf. Booij 1977: 131-39):

(12) i grammatika grammatikaal (ii) buik *buikaal
  banaal banaliteit   groen *groeniteit

Dit principe nu voorspelt ook dat in gelede woorden met meer dan een suffix de inheemse suffixen, zoals -heid en -ig perifeer zijn t.o.v. uitheemse suffixen. De klasse uitheemse suffixen valt vrijwel samen met de klasse accentdragende, en daarom wordt de volgorde accentdragend suffix-accentneutraal suffix voorspeld door een onafhankelijk gemotiveerd principe. De niveauordeningshypothese (niveau 1: accentdragende suffixen, niveau 2: accentneutrale suffixen) is daarom overbodig.Ga naar eind13 Dat het hier voorgestelde principe superieur is aan de niveauordeningshypothese, blijkt bovendien uit het gedrag van de drie Nederlandse suffixen die accentdragend, maar blijkens formaties als voogdes, voogdij en heldin toch inheems zijn: -es, -ij en -in. Deze kunnen namelijk wel na accentneutrale suffixen worden aangehecht. Vergelijk:

(13) dans-er-es, toven-aar-es
  maat-schapp-ij, stom-er-ij
  bakk-er-in, cisterciëns-er-in

Het is bovendien zo, dat sommige beperkingen op affixcombinaties, zoals de hierboven geïllustreerde, eerder sterke tendenties dan absolute principes zijn, waardoor het moeilijk wordt ze in termen van regelordening te verantwoorden (zie voor uitzonderingen b.v. Booij 1977: 136). Ook voor het Engels lijkt een dergelijk soort beperking op affixcombinaties relevant. Een formatie als ungrammaticality vormt dan geen probleem, omdat het [+ native] prefix un- niet grenst aan het [- native] suffix -ity;Ga naar eind14 governmental en developmental blijven echter uitzonderingen (aannemend dat -ment [+ native], en -al [- native] is). Wellicht ten overvloede merk ik nog op, dat het hier besproken principe ongetwijfeld slechts een beperkt aantal van de restricties op affixcombinaties in het Nederlands verantwoordt, en ook andere condities een rol spelen.

De vraag die nu overblijft is in hoeverre niveauordening in de morfologische component gewenst is als mechanisme voor de domeinspecificatie van lexicaal-fonologische regels. Een restrictieve, en daarom aantrekkelijke hypothese is, dat woordvormingsregels ongeordend zijn. Dit zou impliceren dat de domeinspecificaties van fonologische regels op andere wijze moeten geschieden. Het formuleren van een dergelijk alternatief is zeer wel mogelijk (cf. b.v. Selkirk, te verschijnen, Booij te verschijnen), maar gaat het bestek van dit artikel te buiten.

[pagina 181]
[p. 181]

3.3. Conclusies

De theorie der Lexicale Fonologie, zoals geformuleerd in Kiparsky (1982a) staat of valt niet met de claim dat uitsluitend ongelede woorden en wortels in het lexicon staan: ook in opvatting B kan de Elsewhere Condition het effect van stricte cycliciteit voorspellen. Het verantwoorden van uitzonderingen op regels wordt zelfs eenvoudiger.

De subtheorie van de ‘level-ordered morphology’ is echter aan sterke twijfel onderhevig. Opvatting B impliceert dat extrinsieke ordening van woordvormingsregels geen beperkingen op affixcombinaties kan uitdrukken. We zagen dat andere benaderingen van dergelijke beperkingen zeer wel mogelijk zijn, en voor wat betreft het Nederlands ook empirisch adequater. De hypothese dat woordvormingsregels ongeordend zijn vraagt nog om nadere analyse voor wat betreft de fonologische consequenties ervan.

4. Woord-gebaseerde morfologie?

In het theoretisch kader van de Lexicale Fonologie zijn ook bezwaren ingebracht tegen Aronoffs hypothese van de ‘word-based morphology’ die hierboven al werd geciteerd.Ga naar eind15

Als Aronoff stelt dat woorden van woorden worden afgeleid bedoelt hij daarmee overigens niet: woorden in hun concrete verschijningsvorm, maar stammen (Aronoff 1978). In het Engels en het Nederlands vallen woord en stam qua vorm samen, maar in b.v. het Duits niet. In het Duits is b.v. het woord findbar afgeleid van de stam find- die alleen in combinatie met een flexiesuffix als woord kan optreden. Toch noemen we ook een afleiding als findbar ‘wordbased’.

Aronoffs hypothese houdt nu in dat een woord als nominee niet is afgeleid van een wortel nomin, zoals wordt aangenomen in Siegel (1974), Reece Allen (1978) en Kiparsky (1982a), maar van de stam nominate, door eerst het suffix -ee toe te voegen, en vervolgens het suffix -ate te doen verdwijnen d.m.v. een ‘truncation rule’. Aronoffs belangrijkste argument voor deze opvatting is dat de relatie tussen nominate en nominee dezelfde is als die tussen b.v. employ en employee: in beide gevallen is de betekenis van het substantief op -ee een compositionele functie van de betekenis van het werkwoord. Door het suffix -ate door een aparte ‘truncation rule’ te doen verdwijnen, kan bovendien de woordvormingsregel zelf zo eenvoudig mogelijk worden geformuleerd.

In het Nederlands vinden we een vergelijkbare situatie. Vgl. b.v.:

(14) i algebra algebraisch
  ii democratie democratisch
(15) i stabiel stabiliseer
  ii democratisch democratiseer
(16)   steriliseer sterilisatie
(17)   consumptie consumptief

In de voorbeelden (14ii), (15ii), (16) en (17) zien we dat de woorden in de rechterkolom niet een suffix meer hebben dan de ermee corresponderende woorden in de linkerkolom, terwijl semantisch gezien de rechterwoorden toch afgeleid zijn van de linkerwoorden.

[pagina 182]
[p. 182]

Er zijn nu in principe drie mogelijkheden om woorden als democratie en democratisch aan elkaar te relateren:

(i)beide woorden afleiden van een wortel democrat
(ii)toevoeging van het suffix -isch aan democratie en vervolgens truncatie van -ie, of - een variant hiervan - substitutie van -ie door -isch;
(ii)het aannemen van een betekenispostulaat dat woorden van de vorm [x + ie]N relateert aan woorden van de vorm [x + isch]A (cf. Van der Hulst en Moortgat 1980: 22-23).

De betekenispostulaatmethode houdt in dat we een regel als (18) aannemen:

(18) [x + i]N ↔ [x + is]A ‘betrekking hebbende op N’

Regel (18) is een redundantieregel die twee woorden A en B aan elkaar relateert, waarbij de betekenis van B wel een compositionele functie is van de betekenis van A, maar de vorm van B geen compositionele functie van de vorm van A. Het probleem is nu dat dit type beschrijving alleen zin heeft voor improduktieve relaties. Zodra een regels als (18) creatief mag gaan werken, is het in feite een affix-substituerende woordvormingsregel geworden die zich niet onderscheidt van de derde mogelijkheid die hiervoor werd genoemd. Welnu, de afleiding van woorden op -isch van woorden op -ie is ongetwijfeld produktief, evenals die van woorden op -ief uit woorden op -ie en die van woorden op -atie uit woorden op -eer.Ga naar eind16 Bovendien moeten we bij dit type woordvorming ook aangeven welke van beide typen woorden het grondwoord is, omdat we niet omgekeerd b.v. *panie mogen afleiden uit panisch. Met andere woorden, de dubbele pijl in (18) zou vervangen moeten worden door een rechts gerichte pijl. Het gaat dus in feite om een keuze tussen (i) en (ii).

Een voordeel van de eerste oplossing is dat operaties als substitutie of truncatie overbodig worden. Een groot nadeel lijkt te zijn dat in het Nederlands wortels op zich geen betekenis hebben, terwijl we toch moeten kunnen uitdrukken dat de betekenis van democratisch een compositionele functie is van de betekenis van democratie. Dit probleem kan echter opgelost worden door de wortel democrat op te vatten als een allomorf van democratie, waarbij beide allomorfen deel uitmaken van de desbetreffende lexical entry (cf. Lieber 1981, 1982). Er moet dan uiteraard wel in de desbetreffende woordvormingsregel gespecificeerd worden dat het suffix -isch als input de wortel-allomorf neemt, althans wanneer die in een lexical entry aanwezig is (vgl. algebraïsch, waar -isch een woord als basis neemt.

Een empirisch argument voor de wortel-oplossing ontleent Kiparsky aan het hierboven uiteengezette theoretisch kader van de Lexicale Fonologie. Hij merkt op dat als men een woord van de vorm [x + B] afleidt van een woord met de vorm [x + A] men, gegeven de theorie van Lexicale Fonologie, gevallen zou verwachten waarin het fonologisch effect van affix A nog aanwezig is in een woord dat gemaakt is door A te vervangen door B. Omdat Kiparsky zulke gevallen niet bekend zijn, meent hij dat de truncatie/substitutie-benadering empirisch onjuiste voorspellingen doet.

Nu hebben we echter in het Nederlands wel een ondubbelzinnig voorbeeld van het fonologisch effect van een suffix in woorden waarin dat suffix niet meer aanwezig is in de uiterlijke vorm. Het gaat hier om woorden op -ster met een voorafgaande [d], zoals

[pagina 183]
[p. 183]

(19) toehoordster, aktievoerdster, woordvoerdster, aanvoerdster, bestuurdster

De [d] is hier te danken aan een fonologische regel die dit segment invoegt tussen een stam-finale [r] en het suffix -er (waarbij het in feite gaat om homofone suffixen met onderscheiden betekenissen, zoals ‘comparatief’ in raarder, ‘inwoner’ in Bijlmermeerder, ‘agens’ in bestuurder). De regel luidt:

(20) ø → d / V r - ər

De aanwezigheid van de [d] in de woorden in (19) bevestigt hier dus juist dat onderliggend -er aanwezig is geweest in deze woorden op -ster.Ga naar eind17

Hoewel de woorden in (19) Kiparsky's argumentatiepatroon duidelijk illustreren, moet wel de kanttekening gemaakt worden dat het theoretisch mogelijk is ze niet als tegenvoorbeelden tegen Kiparsky's claim op te vatten. Het hier geïllustreerde type woordvorming heeft namelijk een secundair karakter en is paradigmatisch van aard: het is woordvorming naar analogie van woordparen als arbeider-arbeidster, waar men -ster kan opvatten als substituut van -er in plaats van als rechtstreeks aan de verbale stam arbeid toegevoegd. Op grond hiervan kan men, zo men dit wenst, dit type woordvorming buiten het empirisch bereik van de morfologische theorie houden, zoals dit op goede gronden gebeurt bij formaties als flotel, botel, motel en aquatel,Ga naar eind18 geformeerd naar analogie van hotel, of bij de formaties kaasburger en gehaktburger, gevormd naar analogie van hamburger.

We stuiten hier dus opnieuw op het probleem van de afbakening tussen competence en performance in de morfologische theorie, een afbakening die niet a priori gegeven is. Het is dus niet mogelijk Kiparsky's argument definitief te evalueren zonder een nadere uitwerking van de morfologische theorie op dit punt. Het moet overigens duidelijk zijn dat niet alleen fonologische argumenten een rol kunnen spelen bij de keuze tussen woorden of wortels als bases voor woordvormingsregels. De substitutie/truncatie-oplossing maakt het namelijk in principe mogelijk dat het te verdwijnen suffix vóór zijn verdwijnen nog een rol speelt bij de selectie van het substituerende/toe te voegen suffix. Dit blijkt nu voor het Nederlands het geval te zijn bij de keuze tussen de suffixen -isch en -ief: nomina op beklemtoond -íe krijgen -isch, nomina op onbeklemtoond -ie krijgen -ief. Vergelijk:

(21) i democratíe democratisch ii agréssie agressief
  psychologíe psychologisch   prodúktie produktief
  allegoríe allegorisch   coördinátie coördinatief
  hysteríe hysterisch   relátie relatief
  symmetríe symmetrisch   explósie explosief

Ook bij recente nieuwvormingen blijkt deze regelmaat ondubbelzinnig:

(22) i fobisch (< fobíe, VARA t.v. 12.4.1982)
  ii registratieve activiteiten (< registratie, Ad Valvas 14.5.1982)
  aversief (< aversie, pers. observatie)
  prestatief (< prestatie, De Volkskrant 19.12.1977)

Dit argument dwingt er ons dus wel toe om democratisch van het woord democratie af te leiden. Toch geldt opnieuw dat dit geen dwingend argument pro

[pagina 184]
[p. 184]

substitutie/truncatie is: het verdwijnen van [i] voor het suffix -isch hoeft niet per se opgevat te worden als het verdwijnen van een morfeem; men kan het ook zien als het effect van een fonologische regel die een stamfinale vocaal deleert voor een vocaal, analoog aan pianist (<piano) en cellist (<cello).

Een laatste probleem dat in dit verband besproken moet worden vormen de fonologische alternanties in de volgende woordparen:

(23) democra[ts]ie democra[t]isch
  consump[s]ie consump[t]ief
  publi[s]eer publi[k]atie

De vraag is hier welke de slotklank is in de lexikale representatie van de wortels van deze woorden. Moeten we b.v. voor het eerste woordpaar /ts/ of /t/ nemen? De theorie der Lexicale Fonologie, in combinatie met de stelling dat democratisch is afgeleid van democratie, maakt die keuze niet langer arbitrair: /ts/ moet gekozen worden, omdat anders de foute fonetische vorm *[demokratsis] zou worden afgeleid. Immers, als we onderliggend /demokrat + i/ zouden aannemen, zou de dan noodzakelijke regel

illustratie

in de theorie der Lexicale Fonologie al direct mogen werken, nog voor affigering met -isch, waardoor [ts] zou voorafgaan aan -isch. Ook de Elsewhere Condition vereist [ts], omdat deze bij een lexicale representatie /demokrat + i/ de toepassing van regel (24) zou blokkeren. In plaats van regel (24) is voor het Nederlands dus een regel als (25) nodig:

illustratie

Analoog hieraan moet ook voor consumptie en publiceer onderliggend een /s/ gekozen worden als slotsegment van de wortel. Dit heeft ogenschijnlijk het nadeel van de gemiste generalisatie: we kunnen nu niet voorspellen welke /s/ een [t] wordt, en welke een [k]. Dit nadeel is slechts ogenschijnlijk omdat ook regels die omgekeerd een [s] afleiden uit zowel /k/ als /t/ geen transparante fonologische regels zijn: vergelijk b.v. met publiceer de werkwoorden trukeer, bruskeer en rokeer, waar de /k/ geen [s] wordt.

5. Conclusies

De theorie der Lexicale Fonologie zoals geformuleerd in Kiparsky (1982a) omvat een aantal hypothesen met betrekking tot de organisatie van de morfologische component. In dit artikel is aangetoond dat enkele daarvan niet houdbaar zijn, met name de gedachte dat gelede woorden niet tot het lexicon behoren, en - daarmee samenhangend - dat extrinsieke ordening van woordvormingsregels niet het juiste mechanisme is voor de verantwoording van restricties op affixcombinaties. Tenslotte werden enkele kanttekeningen gemaakt bij Kiparsky's stelling dat Lexicale Fonologie de verwerping van substitutie- of truncatieregels impliceert. Dit alles laat echter de hoofdgedachte van de Lexicale Fonologie, de

[pagina 185]
[p. 185]

hypothese dat bepaalde fonologische regels in al het lexicon werken en kunnen worden toegepast vóór morfologische regels, volstrekt onverlet.

Een terugkerend probleem bleek voorts te zijn, hoe competence en performance moeten worden afgebakend in een theorie over het woordscheppend vermogen van de taalgebruiker. Van de aard van die afbakening blijkt soms de houdbaarheid van een morfologische hypothese af te hangen.

[pagina 187]
[p. 187]

Bibliografie

Aronoff, M. (1976) Word Formation in Generative Grammar. Cambridge Mass.: MIT Press.
Aronoff, M. (1978) ‘Lexical representations’ in: CLS-Parasession on the Lexicon, 12-25.
Beard, R. (1981) The Indo-European Lexicon. A Full Synchronic Theory. Amsterdam: North Holland Publ. Cy.
Bloomfield, L. (1933) Language. London: Allen & Unwin.
Booij, G.E. (1977) Dutch Morphology. A Study of Word Formation in Generative Grammar. Dordrecht: Foris Publications.
Booij, G.E. (1981a) Generatieve Fonologie van het Nederlands. Utrecht: Het Spectrum.
Booij, G.E. (1981b) ‘Rule ordering, rule application and the organization of grammars’ in: W.U. Dressler, O.E. Pfeiffer en J.R. Rennison (eds.) Phonologica 1980. Innsbruck: Institut für Sprachwissenschaft der Universität Innsbruck, 45-56.
Booij, G.E. (te verschijnen) ‘The interaction of phonology and morphology in prosodic phonology’ in: E. Gussmann (ed.) Phono-Morphology. Studies in the Interaction of Phonology and Morphology. Lublin: Katolicki Uniwersytet Lubelski.
Dell, F. & E.O. Selkirk (1978) ‘On a morphologically governed vowel alternation in French’ in S.J. Keyser (ed.) Recent Transformational Studies in European Languages. Cambridge Mass.: MIT Press, 1-52.
Fleischman, S. (1977) Cultural and Linguistic Factors in Word Formation. An Integrated Approach to the Development of the Suffix -age. Berkeley/Los Angeles: University of California Press.
Halle, M. (1973) ‘Prolegomena to a theory of word formation’, Linguistic Inquiry 4, 3-16.
Harris, J.W. (1982) ‘Spanish syllable structure assignment is cyclic’ in: J.P. Lantolf & G.B. Stone (eds.) Current Research in Romance Languages, IULC, 71-85.
Hoekstra, T., H. van der Hulst, en M. Moortgat (1980) ‘Introduction’ in id (eds.) Lexical Grammar. Dordrecht: Foris Publications.
Hulst, H. van der en M. Moortgat (1980) ‘Alex. Lexicale analyse van een taaldatabank’, INL Working Papers 2.
Jackendoff, R.S. (1975) ‘Morphological and semantic regularities in the lexicon’, Language 51, 639-71.
Kiparsky, P. (1973) ‘Abstractness, opacity and global rules’ in O. Fujimura (ed.) Three Dimensions of Linguistic Theory. Tokyo: TEC Cy, 57-86.
Kiparsky, P. (1982a) ‘Lexical morphology and phonology’, lezingen GLOW Phonology Workshop, Parijs, maart 1982 [Gedeeltelijk gepubliceerd als Kiparsky (1982c)].
Kiparsky, P. (1982b) Explanation in Phonology. Dordrecht: Foris Publications.
Kiparsky, P. (1982c) ‘From cyclic phonology to lexical phonology’, in: H. van der Hulst en N. Smith (eds.) The Structure of Phonological Representations (Part I). Dordrecht: Foris Publications.
Kaldeway, J. en G. Koefoed (1979) ‘Strukturalisme en T.G.G. in het licht van de tegenstelling paradigmatiek-syntagmatiek’, Forum der Letteren 20, 93-119.
Koefoed, G.A.T. (1978) ‘Taalverandering in het licht van taalverwerving en taalgebruik’ in G.A.T. Koefoed & J. van Marle (red.) Aspecten van taalverandering. Groningen: Wolters-Noordhoff, 11-70.
Kooij, J.G. (1979) ‘Morfologie en het Romaanse vokabularium van het Nederlands’ in: T. Hoekstra en H. van der Hulst (eds.). Morfologie in Nederland (Glot-special), 23-40.
Lieber, R. (1981) On the Organization of the Lexicon. IULC.
Lieber, R. (1982) ‘Allomorphy’, Linguistic Analysis 9, 411-36.
Marle, J. van (1978) ‘Veranderingen in woordstructuur’ in: G.A.T. Koefoed en J. van Marle (red.) Aspecten van taalverandering. Groningen: Wolters-Noordhoff, 127-76.
Marle, J. van (1979) ‘Over affixvolgorde: enkele observaties’ in: T. Hoekstra en H. van der Hulst (red.) Morfologie in Nederland (GLOT-special), 119-29.
[pagina 188]
[p. 188]
Marle, J. van en G.A.T. Koefoed (1980) ‘Over Humboldtiaanse taalveranderingen, morfologie en de creativiteit van taal’, Spektator 10, 11-47.
Mascaro, J. (1976) Catalan Phonology and the Phonological Cycle. IULC.
Mohanan, K.P. (1982) Lexical Phonology. IULC.
Plank, F. (1980) Morphologische (Ir-) Regularitäten. Tübingen: Gunter Narr Verlag.
Reece Allen, M. (1978) Morphological Investigations. Ph.D. Diss, University of Connecticut.
Santen, A. van en J.W. de Vries (1981) ‘Vrouwelijke persoonsnamen op -ster’, Forum der Letteren 22, 115-25.
Sassen, A. (1980) ‘Over filologen en analfabeten’, Handelingen van het 36e Nederlands Filologencongres. Amsterdam: John Benjamins, 1981
Sassen, A. (1981) ‘Morfologische produktiviteit in het licht van niet-additieve woordafleiding’, Forum der Letteren 22, 126-42.
Schultink, H. (1978) ‘Ambassadrice contra masseuse. Afgeleide [+ vrouwelijke] Nederlandse nomina en hun beschrijving’, De Nieuwe Taalgids 71, 594-601.
Selkirk, E.O. (1980) ‘The role of prosodic categories in English word stress’, Linguistic Inquiry 11, 563-606.
Selkirk, E.O. (te verschijnen) Phonology and Syntax. The Relation between Sound and Structure.
Siegel, D. (1974) Topics in English Morphology. Ph.D. Diss, MIT.
Strauss, S.R. (1979) ‘Against boundary distinctions in English morphology’, Linguistic Analysis 5, 387-419.
Zonneveld, R.M. van (1981) ‘Affix-valentie’, Glot 4, 267-302.
eind*
Ik dank J. van Marle, T. van Haaften en P. van Reenen voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel, voor de inhoud waarvan alleen ik verantwoordelijk ben.

eind1
Onder ‘wortels’ worden hier verstaan ‘gebonden morfemen die geen affixen zijn’, zoals dynam in dynamisch en agres in agressief (vgl. Bloomfield 1933: 240). In tegenstelling tot stammen hebben zulke wortels niet voldoende aan de toevoeging van de vereiste flexie-elementen om als zelfstandig woord op te kunnen treden, terwijl het ook moeilijk is ze een betekenis en/of syntactische categorie toe te kennen.

eind2
Vgl. ook Halle (1973: 5) die t.a.v. zulke onregelmatigheden als de lange vocaal in de eerste syllabe van obesity opmerkt dat ‘it appears somewhat forced to incorporate this information in the morpheme list or in the word formation rules’.

eind3
Kiparsky (1982a: 40) is zich bewust van dit probleem: ‘By adopting this approach [i.e. alleen ongelede woorden in het lexicon] we make the very strong prediction that idiosyncratic marking for susceptibility to morphological processes should be concentrated in basic lexical entries’. De in (1) gepresenteerde data zijn dan ook duidelijk tegenvoorbeelden tegen deze claim.

eind4
Metanalyse komt bij uitzondering ook wel voor in syntactische configuraties, zoals Engels a napron > an apron. Deze metanalyse zal ongetwijfeld bevorderd zijn door het feit dat a en napron één fonologisch woord vormden.
eind5
Een aparte kwestie is de vraag of ook de verschillende vormen van een flexieparadigma in het lexicon geregistreerd moeten worden. Volgens Aronoffs criterium geldt dit alleen voor de (doorgaans betrekkelijk weinige) onregelmatige flexievormen. Halle (1973: 7-9) daarentegen pleit voor algehele opname van flexieparadigma's in het lexicon. Eén van zijn argumenten hiervoor is het verschijnsel ‘paradigmatic leveling’ oftewel ‘paradigm pressure’ en hij meent dat daarom paradigma's ergens in de grammatica moeten worden opgenomen: ‘If paradigms can influence the evolution of language, then there is every reason to expect that paradigms must appear as entities in their own rights somewhere in a grammar’. ‘Paradigmatic leveling’ kan echter ook verklaard worden door de hypothese dat het taallerende kind op grond van slechts enkele gehoorde flexievormen de onderliggende vorm van de stam bepaalt (b.v. honor in plaats van honos op grond van de gehoorde vormen honoris en honorem), zonder dat er sprake is van een compleet paradigma van alle vormen in het lexicon (cf. Kiparsky 1978/1982b: 230).

eind6
Aangezien woordvormingsregels optioneel zijn, garandeert de ordeningshypothese echter geenszins, dat klasse II-affixen geen wortels als input kunnen krijgen. Zowel Aronoff (1976: 32) als Strauss (1979: 398) geven bovendien tegenvoorbeelden tegen deze claim, b.v. butch#er, drear#y en happ#y. Een ander probleem is verder, dat de ordeningshypothese niet bij machte is restricties op affixcombinaties binnen b.v. de klasse van klasse-I-affixen te verantwoorden, zoals Van Marle (1979: 123) opmerkt.
eind7
Zie ook Harris (1982) voor een interessante uitwerking van deze hypothese voor het Spaans.

eind8
Deze conditie is verwant aan de in Kiparsky (1973) geformuleerde conditie ‘Obligatory neutralization rules apply only in derived environments’, maar is beperkter, omdat hij alleen van toepassing is op cyclische regels.
eind9
In dit verband is de interpretatie van de zin ‘if it takes effect’ in de Elsewhere Condition mij onduidelijk. Er kan niet bedoeld zijn dat A beslist een verschil tussen input en output moet opleveren, want lexicale identiteitsregels doen dat niet, maar krijgen bij Kiparsky toch ook de A-functie toebedeeld: ze moeten o.a. de TSR blokkeren.

eind10
Aronoff geeft geen preciese definitie van de notie ‘existing word’. Deze kan bij hem niet gelijk gesteld worden aan ‘woord dat in het lexicon staat’, want alleen gelede woorden met minimaal één idiosyncratische eigenschap worden daarin opgenomen, terwijl ook volledig regelmatige gelede woorden input kunnen zijn voor woordvorming. Als we ‘existing word’ wel opvatten als ‘woord in het lexicon’, dan moet hypothese (3) worden geherformuleerd tot ‘a new word is formed by applying a regular rule to a single already existing or possible word.’
eind11
Aronoff merkt op p. 84-85 op dat er wel problemen ontstaan met de accentberegeling. Zo kan in analyz#abil + ity het accent in de laatste cyclus niet naar rechts verschuiven vanwege de blokkerende werking van de # van -able. Hieruit blijkt dat de SPE-theorie van grenssymbolen als mechanisme voor accentberegeling ontoereikend is zonder de ordeningshypothese.
Dit probleem doet zich niet voor als men de grenssymbolen afschaft. Aronoff doet dit niet, hoewel hij het dubbele van grenssymbolen en ordening wel schijnt te beseffen als hij de rol van boundaries als volgt omschrijft (p. 81): ‘Boundaries encode the place in the phonological derivation of the base of a WFR at which the operation of the WFR is performed’.
eind12
In Mohanan (1982: 8) en in navolging daarvan in Kiparsky (1982a) wordt een ‘Bracketing Erasure Convention’ voorgesteld die aan het eind van ieder niveau de interne haakjes van een geleed woord verwijdert. Daarmee wordt voorkomen dat een fonologische regel van niveau n die haakjes in zijn context noemt, alsnog zou werken op een (gedeelte van een) woord dat op een eerder niveau is gevormd. Deze conventie garandeert dus mede, dat niveauordening functioneert als middel voor de domeinspecificatie van fonologische regels.
De conventie impliceert echter ook, dat morfologische regels op een later niveau niet kunnen beschikken over informatie m.b.t. de morfologische structuur van hun inputs die op een eerder niveau is gegenereerd. Als b.v. voor het Nederlands niveauordening zou worden aangenomen, zouden accentdragende suffixen als -aal en -ieus van niveau 1 zijn, en accentneutrale, zoals -te van niveau 2. Het suffix -te heeft echter als eigenschap dat het alleen aan ongelede woorden kan worden aangehecht (cf. Booij 1977: 129). De Erasure Convention zou echter voorspellen dat muisstilte en messcherpte (uit muis-stil en mes-scherp) inderdaad onwelgevormd zijn, maar mod-ieus-te en grammatik-aal-te welgevormd, een verkeerde voorspelling. Als er condities op woordvorming zijn van het type ‘werkt alleen op ongelede woorden’, waarvan -te een voorbeeld is, dan is de combinatie van niveauordening en de Erasure Convention dus empirisch onjuist. In het Duits geldt een dergelijke conditie voor het suffix -ling (Plank 1980: 136).
eind13
Om het argumentatiepatroon niet nodeloos te compliceren, laat ik hier de categorie accentverschuivende, maar niet accentdragende suffixen buiten beschouwing.
eind14
Als we suffixen opvatten als het hoofd van gelede woorden (cf. Hoekstra, van der Hulst en Moortgat 1980), kunnen we de conditie ook zo formuleren dat het toe te voegen suffix [- native] moet zijn als het hoofd [- native] is. Ook zo is ungrammaticality geen probleem, want het hoofd van het grondwoord ungrammatical is -al.

eind15
De hypothese van de ‘word-based morphology’ dient overigens niet als universele claim te worden opgevat. Mogelijk zijn er talen, waarin wortels een fundamentele rol spelen in de morfologie. Waar het hier om gaat is, of in talen als het Engels en het Nederlands uitsluitend woorden, of ook wortels als input voor woordvorming fungeren.
eind16
Ook Kooij (1979) wijst op dit probleem als hij de mogelijkheid bespreekt de systematiek van de uitheemse woordenschat uitsluitend in termen van redundantieregels weer te geven.
Hiermee wijzen we dus de opvatting van Van Zonneveld (1981) af dat het onderscheid tussen de regels van het inheemse lexicon en die van het uitheemse verantwoord kan worden in termen van een oppositie tussen woordvormingsregels en redundantieregels, waarbij Van Zonneveld bovendien woordvorming gebaseerd op uitheemse woorden (als stabiel-stabiliseer) ook al tot het statische, redundantieregel-gedeelte van het lexicon rekent.
eind17
Zie voor soortgelijke data Van Santen en De Vries (1981: 118).
Een tweede voorbeeld van het nog aanwezig fonologisch effect van een niet meer aanwezig suffix zou kunnen zijn dat in woorden als ambassadrice en enquetrice, afgeleid van respectievelijk ambassadeur en enqueteur de schwa van de grondwoorden ambassade en enquete al verdwenen is tengevolge van de fonologische regel van pre-vocalische schwa-deletie. Dit geldt echter alleen als men aanneemt dat het suffix -rice het suffix -eur vervangt. In de alternatieve opvatting waarbij -rice via een allomorfieregel wordt afgeleid van -eur + e is er geen sprake van suffix-substitutie, en zijn deze woorden dus niet relevant voor het onderhavige discussiepunt (cf. Schultink 1978).
eind18
Bron: De Nieuwe Taalgids 63(1970), 355, Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, supplement 9e druk.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Geert Evert Booij


taalkunde

  • Klanken (fonologie)

  • Woorden (lexicografie)

  • Vormen (morfologie)