Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spektator. Jaargang 13 (1983-1984)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spektator. Jaargang 13
Afbeelding van Spektator. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van Spektator. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spektator. Jaargang 13

(1983-1984)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 450]
[p. 450]

Een autosegmentele theorie van het Nederlandse woordaccentGa naar eind*
Jack Hoeksema & Ron van Zonneveld

1. Uitgangspunten

In dit artikel trachten wij aannemelijk te maken, dat het accentpatroon van Nederlandse woorden op een passende wijze beschreven kan worden in een autosegmenteel kader.

We gaan er daarbij van uit, dat er binnen het woord vier accent-hoogten te onderscheiden zijn, te weten het hoofdaccent, het nevenaccent, het ritmische accent en het nulaccent. In dit opzicht wijken we af van diverse voorgaande theorieën, die geen bovengrens stellen aan het aantal accentuele onderscheidingen dat gemaakt kan worden, zoals de metrische fonologie van Liberman & Prince (1977). We zijn - als taalgebruikers - niet in staat om meer dan vier onderscheidingen te maken, en zijn om deze reden van oordeel, dat onze theorie de werkelijke stand van zaken beter benadert.

Alvorens een uiteenzetting van onze theorie te presenteren, willen we kort het algemene raamwerk van de autosegmentele fonologie schetsen. Voor een meer uitgebreide inleiding en een vergelijking met de recente metrische theorieën verwijzen we naar Van der Hulst & Smith (1982).

De autosegmentele fonologie onderscheidt zich van de standaard generatieve fonologie en van de metrische fonologie door het formaat van de gebruikte representaties. In de fonologie van Chomsky & Halle (1968) werkt men met lineaire reeksen van bundels kenmerken, en in de metrische fonologie met binair vertakkende bomen. In de autosegmentele fonologie is een representatie een stelsel van lineaire reeksen die door middel van verbindingslijnen met elkaar verbonden zijn. Elke reeks is een lineaire ordening van kenmerken-bundels of ‘autosegmenten’, zodat het, overigens essentiële, onderscheid met standaard generatief-fonologische representaties met name gelegen is in het aantal reeksen en hun verbindingenGa naar eind1. Standaard lineaire representaties kunnen beschouwd worden als een speciaal geval van autosegmentele representaties: ze vertegenwoordigen de situatie waarin het aantal reeksen (of ‘lagen’, zoals we ze hierna zullen noemen, in aansluiting op de Engelse term autosegmental tier) gelijk is aan 1. Vandaar ook dat autosegmentele fonologie gezien moet worden als een generalisatie van de generatieve fonologie, en niet als een daarmee onverenigbare nieuwe theorieGa naar eind2. Gewoonlijk wordt er in de autosegmentele fonologie een laag onderscheiden die de segmentele informatie draagt, en een of meer lagen die suprasegmentele informatie herbergen. Overigens is dit niet noodzakelijk; voor morfologische doeleinden kan het soms wenselijk zijn ook segmentele kenmerken in meerdere lagen onder te brengen (vgl. de zgn. nonconcatenatieve fonologie van McCarthy, 1981). Gegeven nu een representatie, bestaande uit meerdere lagen, dan duiden de verbindingslijnen tussen de lagen aan welke suprasegmentele kenmerken bij welke segmenten behoren. Om een voorbeeld te geven, laten we de volgende abstracte autosegmentele representatie eens bekijken:

[pagina 451]
[p. 451]


illustratie

Op de tonale laag treffen we twee elementen aan, H (‘hoog’) en L (‘laag’) geheten, die staan voor twee toonhoogten. Op de segmentele laag zien we vier elementen, waarvan er twee consonanten (C) en twee vocalen (V) zijn. De verbindingslijnen geven aan, dat de eerste vocaal een hoge toon heeft, en de tweede vocaal een lage. In plaats van de symbolen H en L kunnen we ook de kenmerken (+ hoog) en (- laag) gebruiken. Zolang de verbindingsrelatie zuiver een-op-een blijft, is een autosegmentele representatie niet noodzakelijk, omdat de kenmerken op de tonale laag zonder problemen naar de segmentele laag overgeplaatst kunnen worden, zonder dat er informatie verloren gaat. We hebben dan weer een klassieke segmentele representatie. De eigen waarde van autosegmentele representaties is dan ook gelegen in de mogelijkheid de verbindingsrelatie niet strikt een-op-een te laten zijn, zoals in het volgende voorbeeld:

illustratie

In (2) hebben we een dalend toonverloop op de vocaal weergegeven. De autosegmentele fonologie is ontwikkeld voor de beschrijving van toontalen, maar is ook nuttig gebleken voor het beschrijven van andere dan tonale verschijnselen, zoals bijvoorbeeld vocaal-harmonie, syllabestructuur (vgl. Kahn 1976), e.d. Wij zullen hier gebruik maken van autosegmentele representaties en principes voor de beschrijving van het ritmische accentpatroon in Nederlandse woorden. Voor de goede orde willen wij er op wijzen, dat we niet zullen ingaan op de interessante vraag hoe dat woordaccent fonetisch geïnterpreteerd wordt.

Voor de doeleinden van dit artikel is het voldoende drie lagen te onderscheiden, en wel een segmentele laag en twee zo te noemen SW-lagen, waarbij onder een SW-laag verstaan dient te worden een lineaire reeks over het alfabet [ S,W ]. We gebruiken de symbolen S (voor ‘strong’ of ‘sterk’) en W (voor ‘weak’ of ‘zwak’), omdat deze bekend zijn uit de metrische fonologie. Met deze symbolen geven we een oppositie aan tussen prominente en minder prominente segmenten door prominente segmenten te verbinden met een S en minder prominente symbolen te verbinden met een W. We zullen de segmentele laag aanduiden als ‘laag 1’ en de twee SW-lagen respectievelijk als ‘laag 2’ en ‘laag 3’. Tot zover een schets van de algemene contouren van ons voorstel en het theoretische kader waarbinnen het past. We willen nog opmerken, dat toevoeging van extra lagen aan de representaties uiteraard altijd mogelijk is, en ook noodzakelijk, indien we andere dan alleen accentuele verschijnselen willen beschrijven, zoals syllabestructuur. Dat wij niet meer dan drie lagen onderscheiden, wil dus niet zeggen dat wij het bestaan van andere structurele niveaus ontkennen.

We zullen een grondige motivatie van het autosegmentele fonologie-model hier achterwege moeten laten. Daarvoor verwijzen we liever naar de Engelstalige literatuur die hieraan is gewijdGa naar eind3. We zijn van mening, dat de autosegmentele fonologie haar bestaansrecht reeds afdoende heeft bewezen bij de beschrijving van toonverschijnselen en hoewel de fonologie van toonzalen nog altijd de thuishaven van de autosegmentele fonologie is, zijn er inmiddels talrijke veelbe-

[pagina 452]
[p. 452]

lovende uitbreidingen van de theorie voorgesteld, bijvoorbeeld, zoals reeds eerder opgemerkt, naar het terrein van vocaalharmonie, de morfologie van de Semitische talenfamilie (McCarthy 1981), reduplicatieverschijnselen (Marantz 1982, Broselow & McCarthy 1983), en syllabestructuur. Als ons voorstel hout snijdt, dan kan hieraan het Nederlandse woordaccent worden toegevoegd.

2. Het voorstel

In de vorige paragraaf hebben we gesteld, dat we vier accentgradaties onderscheiden. Met behulp van de twee door ons gepostuleerde SW-lagen zijn we in staat om deze vier gradaties als volgt weer te geven:

illustratie

Uit de weergave in (3) blijkt een algemene eigenschap van onze representaties: elk vocalisch element van laag 1 is verbonden met een element van laag 2, maar niet noodzakelijk met een element van laag 3.

Een voorbeeld: het accentpatroon van Paramaribo laat zich als volgt in kaart brengen:

illustratie

Volgens deze weergave hebben Pa en bo een nevenaccent, heeft ma hoofdaccent en zijn ra en ri ongeaccentueerd.

Een voorbeeld waarin alle vier door ons onderscheiden gradaties aan te wijzen zijn, is katalogiseer, waar seer het hoofdaccent heeft, ka nevenaccent, lo ritmisch accent en ta en gi nulaccent. Met andere woorden: seer is prominent ten opzichte van ka, ka is prominent ten opzichte van lo en lo is prominent ten opzichte van ta en gi. Beide laatste elementen zijn prominent ten opzichte van geen enkel element. Deze onderscheidingen zijn tamelijk subtiel, en het komt ons dan ook voor dat het aantal door ons gemaakte onderscheidingen eerder aan de hoge, dan aan de lage kant isGa naar eind4.

De SW-lagen zijn onderworpen aan het volgende algemene principe:

(5) Obligatory Contour Principle (Leben 1973)
  In de niet-segmentele lagen zijn naast elkaar gelegen symbolen verschillend.

[pagina 453]
[p. 453]

Dit principe, dat als een welgevormdheidseis op autosegmentele representaties gezien moet worden, sluit opeenvolgingen als SS en WW uit. Daarmee vervult het binnen onze theorie dezelfde rol (althans bij benadering) als bepaalde regels in Schane (1979 a, b) en Van Zonneveld (1982b, 1983), die SS-reeksen omzetten in WS-reeksen en WW-reeksen in SW. Genoemde artikelen, die niet expliciet in een autosegmenteel kader zijn gesteld, maken evenals onderhavige studie gebruik van metrische symbolen S en W, zonder de binair vertakkende boomstructuren van de metrische fonologie te accepteren. We geven de voorkeur aan het Obligatory Contour Principle boven de regels van Schane en Van Zonneveld, omdat we dan (1) niet uit hoeven te gaan van onderliggend verschillende representaties, en (2) aan kunnen sluiten bij een algemeen beginsel, dat ook voor de theorie van toontalen en nonlineaire morfologie van belang is geblekenGa naar eind5. We gaan van de hypothese uit, dat Leben's principe een universale is voor autosegmentele representaties.

We willen nu nader ingaan op de rol van de verbindingsrelatie tussen de elementen van de verschillende lagen. Zoals hierboven al is opgemerkt staat deze relatie voor coarticulatie, dat wil zeggen gelijktijdigheid van uitspraak. Op grond van deze interpretatie ligt het voor de hand om de verbindingsrelatie op te vatten als een equivalentie-relatie, m.a.w.:

(6) De verbindingsrelatie is transitief, symmetrisch en reflexiefGa naar eind6.

Overigens dient te worden aangetekend bij deze mededeling, dat de verbindingsrelatie niet is gedefinieerd tussen verschillende elementen van dezelfde laag. Dit spreekt welhaast vanzelf, gegeven de interpretatie van de verbindingsrelatie als gelijktijdigheid van artikulatie. Immers, elementen die elkaar opvolgen in een lineaire representatie dienen achtereenvolgens, en niet gelijktijdig te worden geartikuleerd. Zonder deze clausule kan men tot ongewenste resultaten komen, tot paradoxen, zo men wil. Zoals uit het vervolg nog zal blijken, staan we toe dat een element van laag 2 verbonden is met meerdere elementen van laag 1. Vanwege de symmetrie en transitiviteit van de verbindingsrelatie leidt dit tot de konklusie, dat die elementen van laag 1 ook onderling verbonden zijn, hetgeen in strijd is met onze bedoelingen. We kunnen dit formeel verantwoorden door de eis van transitiviteit als volgt af te zwakken:

(7) Semi-transitiviteit
  Laat R staan voor de verbindingsrelatie, en < voor de lineaire ordening op de lagen. We eisen dan:
∀x,y,z:[xRy & yRz & -(x < z) & -(z < x)] → xRz.

Een volgende eis waaraan autosegmentele representaties moeten voldoen wordt neergelegd in het principe van S-verbondenheid, een principe dat we ook kunnen omschrijven als ‘het recht van de sterkste’. Hiertoe maken we op de segmentele laag onderscheid tussen S- en W-posities, dus tussen sterke en zwakke posities. De noties W en S staan hier echter niet voor prominentieverhoudingen, met S meer prominent dan W, maar voor sonoriteitsverhoudingen, met S voor de meer sonore segmenten en W voor de minder sonore. We wijzen dan de vocalen toe aan de S-posities en de consonanten toe aan de W-posities. Deze stap stelt ons in staat om een zo algemeen mogelijke formulering te geven aan het principe van S-verbondenheid.

[pagina 454]
[p. 454]

(8) S-verbondenheid
  Als een element verbonden is met een hogere laag, dan is het een S-element.

Dit beginsel hebben we nodig om er voor te zorgen, dat we slechts de vier accentuele gradaties van (3) hierboven aantreffen in onze representaties. Principe (8) sluit twee andere mogelijke configuraties uit:

illustratie

Het principe van S-verbondenheid sluit dus twee extra descriptieve mogelijkheden uit, en vormt zo een wezenlijke inperking van onze theorie. Twee andere mogelijkheden worden uitgesloten door een principe dat we verderop in dit artikel nog zullen invoeren. Het betreft hier de configuraties:

illustratie

Deze configuraties zijn onwelgevormd omdat de elementen van laag 3 niet verbonden zijn met elementen van laag 2. Deze onwelgevormdheid wordt verboden in een van de clausules van de associatie-principes, die de eigenschappen van de verbindingsrelatie nader vastleggen. Deze associatie-principes zijn ten dele ontleend aan de welgevormdheidsconditie van Goldsmith (1976: 27), die als volgt is geformuleerdGa naar eind7:

(11) Well-formedness Condition
  (1) All vowels are associated with at least one tone;
  All tones are associated with at least one vowel.
  (2) Association lines do not cross.

Wij stellen een iets rijker stelsel van associatie-principes voor, dat de principes van Goldsmith mede bevat:

(12) Associatieprincipes
  (i) Alle vocalen zijn verbonden met een element van een hogere laag
  Verder is de verbindingsrelatie:
  (ii) Minimaal
  (iii) Monotoon
  (iv) Neerwaarts gesloten
  (v) Maximaal een-op-een tussen twee lagen.

Principe (12i) komt overeen met het eerste deel van (11), lid (1).

De eis van minimaliteit houdt in, dat als twee representaties in overeenstemming zijn met de overige principes, die representatie gekozen dient te worden, die een minimaal aantal verbindingslijnen heeft. Op de gevolgen van deze eis zullen we zo dadelijk ingaan.

[pagina 455]
[p. 455]

De eis van monotonie is Goldsmith's verbod op elkaar kruisende lijnen. Monotonie wil zeggen, dat de ordeningsrelatie op de lagen gerespecteerd wordt door de verbindingsrelatie in die zin, dat als een element x van een laag m gelijk is aan of voorafgaat aan een element y van dezelfde laag, de met x verbonden elementen van een laag n eveneens gelijk zijn aan of voorafgaan aan de met y verbonden elementen van laag n. Het resultaat van deze eis is uiteraard dat elkaar kruisende lijnen verboden worden.

De eis dat de verbindingsrelatie neerwaarts gesloten is, houdt in, dat elk element van een laag n verbonden is met een element van laag m, als m kleiner dan of gelijk is aan n. Met andere woorden, een element van laag 3 dient verbonden te zijn met een element van laag 2. Dit sluit de onwelgevormde configuraties in (10) hierboven uit. Voorts worden alle ‘drijvende’ elementen, dat wil zeggen elementen die niet verbonden zijn met elementen van een lagere laag, uitgesloten van welgevormde representaties. De eis van neerwaartse geslotenheid is dus vergelijkbaar met het tweede gedeelte van (11), lid (1).

De vijfde en laatste eis spreekt min of meer voor zichzelf: indien twee representaties welgevormd zijn volgens de overige principes, kies dan die representatie die zoveel mogelijk voldoet aan het ideaal van een een-op-een relatie tussen de verbonden elementen van twee lagen. Bijvoorbeeld, in een woord als automatiseer staan de overige principes zowel de representatie in (13a) als die in (13b) toe. In dat geval dient (13b) gekozen te worden, omdat hier de verbindingsrelatie een-op-een is. Merk op, dat het minimaliteitsbeginsel (12ii) hier geen uitsluitsel biedt, omdat het aantal verbindingslijnen in deze twee gevallen gelijk is.



illustratie

Principe (12v) zorgt dus voor de weergave van de ritmische alternantie die woorden als automatiseer kenmerkt.

De associatie-principes zijn van een heel algemene aard, en komen in aanmerking voor de status van universalia. Daarnaast hebben we taalparticuliere regels nodig, die de plaats van het hoofdaccent en de nevenaccenten vastleggen. In dit artikel willen we ons niet bezighouden met de regels voor de plaatsing van het hoofdaccent. We zijn niet van mening dat het Nederlandse hoofdaccent vrij is, zoals Van Wijk (1939) en De Groot (1964) stellen. De plaatsing van het hoofdaccent is het resultaat van een ingewikkeld samenspel van segmentele en morfologische factoren, waarbij een niet onaanzienlijk aantal uitzonderingen op de koop toe moet worden genomen. Voor een discussie van de regels voor het Nederlandse hoofdaccent verwijzen we naar de recente studies van Kager en Visch (1983), Dijkstra (1983), Van Zonneveld (1983), Van Nes (1983), Neijt & Zonneveld (1982), Van Marle (1980) e.v.a. We laten het hoofdaccent hier met name buiten beschouwing, omdat we van oordeel zijn, dat de plaatsing ervan veel

[pagina 456]
[p. 456]

minder dan bij het nevenaccent een ritmische kwestie is. De autosegmentele theorie die wij hier ontvouwen is nu juist bedoeld om uitdrukking te geven aan het ritmische gedrag van accent. De motivatie voor onze theorie moet dan ook niet gezocht worden in de beregeling van het Nederlandse hoofdaccent. Overigens zullen we in sectie 5 van dit artikel nog laten zien hoe het hier ontwikkelde systeem ook gebruikt kan worden om het hoofdaccent te beregelen voor enkele andere talen.

We nemen dus een voorschot op de hoofdaccentregel, en veronderstellen bij de toepassing van onze regels steeds, dat het hoofdaccent reeds is vastgelegd. Vastlegging van de positie van het hoofdaccent geschiedt door de daarvoor in aanmerking komende vocaal te verbinden met een S-element van laag 3. De algemene principes van onze theorie dragen er dan verder zorg voor dat de configuratie die hoofdaccent kenmerkt volgens (3), nl.



illustratie

automatisch verkregen wordt. Immers, de vocaal is verbonden met een S-element van laag 3. Volgens de eis van neerwaartse geslotenheid is er dan ook een element van laag 2 waarmee het bedoelde S-element is verbonden. Dit is ook weer een S-element, op grond van het beginsel van S-verbondenheid.

Voor de positie van het nevenaccent maken we gebruik van de ritmische hangmat van Van Zonneveld (1980, 1982a). De ritmische hangmat drukt uit, dat op maximale afstand van het hoofdaccent, aan de randen van het woord, een nevenaccent ligt. Om een voorbeeld te geven, in het woord Portugal ligt de klemtoon op de eerste lettergreep, Por (of de eerste vocaal, dat doet er goed beschouwd niet toe, omdat er een een-op-een verhouding tussen vocalen en lettergrepen is). Volgens de hangmatregel ligt dus het nevenaccent op de laatste lettergreep, gal. Omgekeerd ligt in het woord Portugees de klemtoon op de laatste lettergreep, en dus het nevenaccent op de eerste lettergreep. In geen van beide gevallen krijgt echter de middelste syllabe accent, hetgeen in overeenstemming is met het hangmat-patroon.

In ons autosegmentele systeem kan de hangmat op maximaal eenvoudige wijze worden ingevoerd door het volgende principe:

(15) HangmatprincipeGa naar eind8
  Begin- en eindvocalen zijn verbonden met elementen van laag 3

Indien een begin- of eindvocaal reeds hoofdaccent heeft, dan is triviaal voldaan aan de eisen van het hangmatprincipe. Als dat niet het geval is, dan moet de vocaal in kwestie verbonden zijn met een W-element van laag 3. Dit volgt uit het Obligatory Contour Principe, aangezien verbinding met een S-element zou leiden tot aangrenzen S-elementen op laag 3. Verder weten we op grond van de eis van neerwaartse geslotenheid, dat de vocaal ook verbonden moet zijn met een element van laag 2, en wel, op grond van het principe van S-verbondenheid, een S-element. Zodoende krijgen we de volgende configuratie, bekend van (3) hierboven:

[pagina 457]
[p. 457]


illustratie

We moeten hierbij aantekenen, dat het hangmatprincipe buiten werking gesteld wordt, wanneer het in conflict komt met een van de andere principesGa naar eind9. Dit geschiedt bijvoorbeeld bij het woord tomaat: voldoen aan de hangmateis betekent hier dat de volgende representatie verkregen wordt, een representatie die in strijd is met principe (5), Leben's Obligatory Contour Principe.



illustratie

Hier is laag 2 in overtreding. De enig mogelijke representatie is in dit geval:

illustratie

Met de twee taal-particuliere regels voor het hoofd- en de nevenaccenten en de algemene eisen voor welgevormde autosegmentele representaties zijn we in staat een groot deel van de ritmiek in Nederlandse woorden beschrijven. We zullen dit illustreren aan de hand van een aantal voorbeelden in de volgende paragraaf.

3. Voorbeelden

In deze paragraaf willen we laten zien hoe de regels die we in de vorige sectie hebben ingevoerd precies werken. Immers, hoewel de regels zelf zo eenvoudig mogelijk zijn geformuleerd, is hun samenspel soms enigszins complex.

Ons eerste voorbeeld katalogiseren. De klemtoon ligt in dit woord -eerGa naar eind10 (aangezien -eer een klemtoondragend suffix is), zodat we alvast kunnen uitgaan van de volgende deelrepresentatie:

illustratie

Vervolgens stellen we vast, dat op grond van het hangmatprincipe de eerste vocaal van het woord met een element van laag 3 verbonden dient te zijn. Dit moet een W-element zijn, omdat een S-element zou verlangen dat er op laag drie nog een W-element tussen hem en de S van het hoofdaccent ligt (op grond van het

[pagina 458]
[p. 458]
Obligatory Contour Principe). Dit nu is uitgesloten, omdat er geen regel is die een dergelijk W-element verlangt en het minimaliteitsprincipe dan in werking treedt, dat onnodige verbindingen verbiedt. Met andere woorden, de partiële representatie die uitgaat van een S-element i.p.v. een W-element dat verbonden is met de eerste vocaal dient als te duur verworpen te worden, vgl.:

illustratie

De specificaties voor de overige vocalen spreken min of meer voor zichzelf: op grond van associatieprincipe (12i) zijn alle vocalen verbonden met een element van een hogere laag, en wel zo veel mogelijk een-op-een. De eerste vocaal is verder verbonden met een S-element van laag 2 op grond van neerwaartse geslotenheid van de verbindingsrelatie en het principe van S-verbondenheid. De laatste vocaal is verbonden met een W-element van laag 2. Hier is het hangmatprincipe buiten werking gezet, omdat toekenning van een element van laag 3 aan dit segment via het principe van neerwaartse geslotenheid en het principe van S-verbondenheid ten gevolge heeft dat het bedoelde segment ook verbonden is met een S-element van laag 2. Dit nu leidt tot schending van het Obligatory Contour Principe.

We willen er op wijzen, dat de incorrecte representatie (20) twee vocalen vertoont die hoofdaccent hebben. De redenering veralgemenend die we hebben gevolgd om deze structuur uit te sluiten, kunnen we het volgende vaststellen omtrent ons systeem:

(22) Stelling
  Het hoofdaccent van een woord is uniek

Uiteraard is het van groot belang dat deze stelling een theorema is van ons systeem, omdat de uniekheid van het hoofdaccent een van de minst omstreden eigenschappen is van accentuele systemen. Cruciaal zijn bij het afleiden van deze stelling de eis van minimaliteit en het Obligatory Contour PrincipeGa naar eind11.

Uit onze weergave in (21) blijkt reeds, dat het woord katalogiseren een perfect trochee-patroon heeft (d.w.z. een afwisseling van S en W op laag 2 die begint met een S-element). Hoe zit het nu met woorden die niet kunnen bogen op een perfect trochee-patroon? Bij wijze van illustratie bespreken we het voorbeeld monotonie. De eerste stappen zijn hier gelijk aan die bij het eerdere voorbeeld katalogiseren: we stellen de hoofd- en nevenaccenten vast:

[pagina 459]
[p. 459]


illustratie

Vervolgens moeten we, op grond van de eis dat alle vocalen verbonden dienen te zijn met een hogere laag, de twee overgebleven vocalen verbinden met een element van laag 2 of 3. Verbinding met een element van laag 3 wordt uitgesloten door de minimaliteitseis, aangezien zo'n verbinding altijd een verbinding met een element van laag 2 impliceert, en er dus twee verbindingen met een vocaal gelegd worden waar volstaan kan worden met een verbinding. Dezelfde minimaliteitseis sluit ook uit, dat de resterende vocalen verbonden worden met de S-elementen van laag 2 die reeds geassocieerd zijn met de eerste en de laatste vocaal, omdat dit vanwege de transitiviteit van de verbindingsrelatie ook weer een verbinding met een element van laag 3 zou inhouden, hetgeen, zoals we zagen, niet toegestaan is. Met andere woorden, structuren als (24) en (25) hieronder worden uitgesloten door de eis van minimaliteit:

illustratie

De onmogelijkheid van (24) onderstreept nogmaals de juistheid van stelling (22) hierboven.

Voorts weten we dat zich op laag 2 een W-element moet bevinden (vanwege het Obligatory Contour Principe). Wanneer we dit verbinden met de twee resterende vocalen, dan krijgen we de volgende welgevormde representatie:

illustratie

Deze representatie heeft niet een een-op-een relatie tussen de elementen van laag 2 en de elementen van laag 1. Daarvoor zou toevoeging van een vierde element aan laag 2 noodzakelijk zijn. Elke toevoeging zou echter een schending van Leben's Obligatory Contour Principe betekenen en moet dus worden uitgesloten. Toevoeging van twee elementen is wel weer mogelijk. We krijgen dan de representatie

[pagina 460]
[p. 460]


illustratie

Deze representatie moet echter verworpen worden, omdat ze vergeleken met de juiste representatie, (26), niet minimaal is.

Hetzelfde geldt uiteraard voor toevoeging van meer dan twee elementen.

Representatie (26) laat zien, dat het trochee-patroon soms doorbroken kan worden ten gunste van een opeenvolging van twee zwakke vocalen. Dit is een empirisch gegeven dat onze principes weten te respecteren. Opeenvolgingen van drie onbeklemtoonde lettergrepen treffen we daarentegen niet aan. Dit wordt voorspeld door onze theorie, omdat elke structuur waarin de volgende configuratie voorkomtGa naar eind12

illustratie

moet onderdoen voor de overigens gelijke structuur waarin deze configuratie vervangen is door:

illustratie

Immers, het aantal verbindingen is in beide gevallen gelijk, maar de configuratie in (29) voldoet meer aan de eis dat de verhouding tussen de verbonden elementen van twee lagen zoveel mogelijk een-op-een is, dan de configuratie in (28). Op dezelfde wijze worden opeenvolgelingen van vier of meer zwakke vocalen uitgesloten. Ons systeem wettigt dus de volgende stelling:

(30) Opeenvolgingen van onbeklemtoonde vocalen betaan uit hoogstens twee elementen

Een andere belangrijke empirische generalisatie die een theorema van ons systeem zou moeten zijn, maar dat niet is, kan als volgt worden geformuleerd:

(31) Een S-element van laag 2 is verbonden met precies een segment.

Wij zijn niet in staat om deze stelling in ons systeem af te leiden, en omdat we niet willen voorspellen dat opeenvolgingen van twee beklemtoonde vocalen mogelijk zijn, moeten we (31) als een aanvullend axioma in onze theorie opnemen. Het is mogelijk om de theorie zo op te zetten, dat (31) de status van theorema krijgt, maar dat verlangt een tamelijk ingrijpende wijziging van het systeem. We zijn van plan om in een voortgezette studie nader in te gaan op deze kwestie. We staan dus toe dat een W-element van laag 2 verbonden is met twee vocalen, maar niet dat een S-element van die laag me twee vocalen is verbonden. In dit verband willen we niet nalaten er op te wijzen dat de tweede vocaal van een met

[pagina 461]
[p. 461]

W verbonden tweetal de kern vormt van een Janus-syllabe in de zin van Van Zonneveld (1982b, 1983). Van Zonneveld duidt die syllabes aan als Janus-syllabe, die S zouden zijn geweest, ware het woord zuiver trocheeïsch geweest, maar door hun grenzen aan de syllabe met hoofdaccent zwak dienen te zijn. Voorbeelden hiervan zijn de derde syllabes in de woorden fonologie en monotonie. In de voornoemde werken wordt het begrip Janus-syllabe gebruikt bij de beschrijving van vocaal-reductie. De centrale veronderstelling is daarbij, dat de Janus-syllabe alleen dan gereduceerd mag worden, als een eventuele voorafgaande zwakke lettergreep ook is gereduceerd. Daarmee wordt verantwoord, dat zowel monetonie als monetenie mogelijke gereduceerde vormen zijn van monotonie, maar niet monotenie. In de laatste vorm is immers de Janus-syllabe gereduceerd, zonder dat nochtans de voorafgaande zwakke syllabe no hetzelfde lot heeft ondergaan.

Let wel, dat de regel zo geformuleerd is, dat een Janus-syllabe gereduceerd mag worden als ook een eventuele voorafgaande zwakke vocaal is gereduceerd. Indien er geen vocaal aan de Janus-syllabe voorafgaat, dan is reductie zonder meer mogelijk: banaan wordt benaan, salaris wordt selares, etc. In het onderhavige systeem is een alternatieve definitie van de Janus-syllabe mogelijk, of, in dit geval, van de Janus-vocaal:

(32) Janus-vocaal
  De tweede vocaal van een tweetal dat met hetzelfde W-element is verbonden, noemen we een Janus-vocaal.

Deze definitie sluit de derde vocalen van fonologie en monotonie in, en de eerste vocalen van banaan en salaris uit. We kunnen nu de uitzonderingsclausule op de regel voor vocaalreductie, die in de vorige formulering was verwerkt in het woordje eventueel weglaten. De regel is nu: zwakke vocalen mogen vrijelijk gereduceerd worden, behalve de Janus-vocaal, die alleen gereduceerd mag worden als de voorafgaande vocaal ook gereduceerd wordtGa naar eind13.

We gaan nu in op een empirisch verschil tussen de beschrijving van nevenaccenten in Van Zonneveld (1982b, 1983) en het onderhavige voorstel. We doen dit aan de hand van een vergelijking van de iteratieve regel voor de plaatsing van nevenaccenten in Booij (1981: 168) en de Trochee-regel van Van Zonneveld (1982b). De regel van Booij is als volgt geformuleerd:

illustratie

Ter verduidelijking: met S worden hier syllabes aangeduid, de asterisk geeft aan dat het om een spiegelbeeldregel gaat, waarvan de omgeving dus ook spiegelbeeldig gelezen mag worden, en het kenmerk [+ bekl] heeft ten doel de beklemtoonbare lettergrepen te onderscheiden van de lettergrepen die een sjwa bevatten. De werking van deze regel kan als volgt worden beschreven: begin bij de

[pagina 462]
[p. 462]

syllabe met hoofdaccent (in regel (33) aangeduid met [+ klem]), welk kenmerk bij Booij een afkorting is voor [1 klem] en [2 klem]; voordat de regel is toegepast zijn er nog geen nevenaccenten, zodat we in de startsituatie [+ klem] mogen gelijkstellen met [1 klem]. Sla dan een lettergreep over en benadruk de volgende lettergreep. Dit herhaalt men, totdat men aan het woordbegin (of het woordeinde, afhankelijk van de richting die men is ingeslagen) is gekomen. Ten einde te voorkomen dat de eerste, respectievelijk laatste lettergreep onbenadrukt blijft, mag men bij de laatste regeltoepassing ook twee lettergrepen overslaan (via de lange expansie van de regel)Ga naar eind14. Ter illustratie volgen onder (34) enkele derivaties:

(34) (a) pa ra lel le pi pe dum (startsituatie)
  1  
 
  pa ra lel le pi pe dum (eerste toepassing, korte expansie)
  2   1  
 
  pa ra lel le pi pe dum (2e toepassing, korte expansie)
  2   2   1  
 
  pa ra lel le pi pe dum (3e toepassing, korte expansie, spiegelbeeldversie)
  2   2   1   2  
 
  (b) ci ne ma to gra fie   (startsituatie)
  1  
 
  ci ne ma to gra fie   (1e toepassing, korte expansie)
  2   1  
 
  ci ne ma to gra fie   (2e toepassing, lange expansie)
  2   2   1  

De Trochee-regel van Van Zonneveld lijkt veel op de regel van Booij en verschilt in feite alleen in zijn richting. Bij het toepassen van de Trochee-regel legt men nadruk op de eerste lettergreep, om vervolgens telkens met overslaan van een lettergreep nadrukken te leggen op lettergrepen, totdat men bij het hoofdaccent terecht komt. Dan mag men twee syllaben overslaan om het hoofdaccentdragende element als volgende benadrukte syllabe aan te merken; vervolgens gaat men verder naar het woordeinde en daar mag men nogmaals twee lettergrepen overslaan om de nadruk te krijgen op de laatste lettergreep. Net als de regel van Booij staat dus het Trochee-principe twee schendingen van de strikte alternantie van benadrukte en niet benadrukte lettergrepen toe. Wanneer we even afzien van complicaties in verband met de rol van de sjwa in de regels van Booij en Van ZonneveldGa naar eind15, dan kunnen we opmerken dat er alleen een empirisch verschil is tussen de twee regels voor woorden die een oneven aantal lettergrepen voor het hoofdaccent hebben dat groter of gelijk is aan vijf. In de SW-notatie geformuleerd komt het verschil hier op neer, dat Booij een SWWSW-reeks voor het hoofdaccent afleidt en Van Zonneveld SWSWW. In onze theorie hebben we uitsluitend een SWSW-reeks, maar met de mogelijkheid dat W met twee vocalen

[pagina 463]
[p. 463]

is verbonden, zodat in feite beide mogelijkheden (twee onbeklemtoonde lettergrepen vlak na de eerste lettergreep en twee onbeklemtoonde lettergrepen vlak voor het hoofdaccent) toelaten. Onze theorie is dus zwakker, omdat hij meer toelaat, dan de beide andere.

We hebben gevonden dat beide patronen inderdaad voorkomen. Het ritme van Booij treffen we aan in de volgende woorden:

(35) sèntimentàliteít
  cònservatìviteít
  aùtomobìliseér
  Àristotèliaáns
  èncyclopèdoloóg
  còmpatibìliteít
  ìdiosỳnkrasíe
  sèmasiòlogíe

Daarnaast treffen we het andere patroon aan in voorbeelden als de volgende:

(36) ìndivìdualíst
  ìnternàsjonalístGa naar eind16
  èndocrìnologíe
  pàleòntologíe
  dìalèctologíe
  aùtobìografíe
  pàrasìtologíe
  ìntellèctualísme

Bij het beoordelen van deze gegevens is het van belang om in de gaten te houden dat ze erg subtiel zijn, en vaak nogal onzeker. Zo lijkt ons bijvoorbeeld voor automobiliseer ook het andere patroon mogelijk. Vaak ontbreekt bij sprekers aan wie we dergelijke voorbeelden voorleggen iedere intuïtie omtrent de relatieve prominentie van de relevante lettergrepen.

Het is om deze reden, dat we de voorkeur geven aan een theorie die een zekere vrijheid toestaat in de toekenning van de ritmische structuren. Wat onze theorie niet kan verklaren (evenmin als de beide andere theorieën waarmee we de onze vergeleken hebben) is het waarom van de verschillende patronen voor de woorden in kwestie. Als beide patronen toegestaan zijn, dan verwachten we dat elk woord dat daarvoor in aanmerking komt zowel het patroon (35) als het patroon (36) kan hebben. Niettemin moeten we verschillende preferenties vaststellen bij verschillende woorden. Mogelijk spelen factoren van segmentele aard hier een rol, maar we hebben nog geen duidelijke aanwijzingen hiervoor kunnen ontdekken. Zolang hardere gegevens ontbreken, kunnen we alleen maar speculeren.

4. Vergelijking met andere modellen

Op het moment zijn er diverse modellen op de markt voor de representatie van accent. De bekendste zijn de numerieke representaties van SPE (Chomsky & Halle 1968), de arboreale representaties van de metrische fonologie (cf. Liberman & Prince 1977, Hayes 1981), en de metrische roosters (‘grids’) van Liberman (1975), Prince (1983). Voor een vergelijking van deze modellen en hun formele eigenschappen verwijzen we naar Hoeksema (1982, 1983).

[pagina 464]
[p. 464]

Het zal de lezer niet zijn ontgaan, dat de hier voorgestelde autosegmentele representaties een zekere overeenkomst vertonen met metrische roosters. In metrische roosters onderscheiden we ook een aantal lagen, en hebben we ook formele eisen als neerwaartse geslotenheid. Een verschil met standaard metrische roosters is, dat roosters geen onderscheid maken tussen S en W elementen. In dit opzicht zijn roosters dus unaire varianten van onze binaire representaties. Een voorbeeld: in roostervorm krijgt Paramaribo de volgende ritmische representatie:

(37)   x  
  x   x   x
  x   x   x   x   x
  Pa ra ma ri bo

Door gebruik te maken van S- en W-elementen in de diverse lagen en het Obligatory Contour Principe van Leben in te roepen, zijn wij in staat om te verantwoorden dat ritmische structuren gekenmerkt worden door een regelmatige afwisseling van pieken en dalen. De roosters drukken dit niet zonder meer uit, althans de roosters die in o.a. Prince (1983) worden voorgesteld. Prince (a.w., 47 e.v.) gebruikt de notie ‘perfect grid’ (‘volmaakt rooster’) om de gewenste eigenschap tot uitdrukking te brengen. Een volmaakt rooster is dan een rooster waarin de gewenste afwisseling van pieken en dalen valt aan te treffen, zoals (37). In Liberman (1975) wordt een iets andere definitie van roosters gegeven, waardoor de beoogde afwisseling wordt geëist van ieder welgevormd rooster. Deze eis van Liberman kunnen we verwoorden als:

(38) Liberman's Eis
  Indien V en W twee vocalen zijn in een rooster, dan zij Vn het met V verbonden element van laag n, en evenzo Wn het met W verbonden element van laag n. Nu moet gelden: als Vn + 1 grenst aan Wn + 1, dan zijn Vn en Wn gescheiden door ten minste 1 en ten hoogste 2 elementen van laag n.

Ga na, dat (37) ook voldoet aan deze eis. Het is verder opmerkelijk, dat Liberman geen eisen oplegt aan de symbolen die op de verschillende lagen voorkomen. Dat houdt voor ons in, dat de representaties die hier zijn voorgesteld, kunnen gelden als roosters in de zin van Liberman, zij het met dit voorbehoud, dat we geen tegenhanger hebben voor (38), en met de verdere kanttekening, dat Liberman niet toestaat dat een element verbonden is met meerdere segmenten. We geven de voorkeur aan het Obligatory Contour Principe boven de eis van Liberman, omdat dit kan gelden als een algemene eis voor autosegmentele representaties.

Een verschil met speciaal de rooster-theorie van Prince is gelegen in de formulering van de regels. We hebben de regels gegeven in de vorm van welgevormdheidscondities op de verbindingsrelatie tussen de elementen van de segmentele en de elementen van de niet-segmentele lagen. Prince daarentegen kiest voor rooster-opbouw-regels, dat wil dus zeggen, voor een dynamische beregeling in plaats van onze statische beregeling. Hoewel we niet van oordeel zijn, dat onze wijze van formuleren a priori de voorkeur verdient, willen we Prince zelf even aan het woord laten over deze kwestie:

[pagina 465]
[p. 465]

‘Although the “autosegmental” mode of association is certainly more interesting from the broader perspective of the general theory of phonological mapping processes, to use it would require a distracting amount of technical development’ (a.w., 48)

We hopen duidelijk te hebben gemaakt in dit artikel, dat het met de ‘distracting amount of technical development’ wel meevalt, wanneer een model als het hier gepresenteerde in beschouwing genomen wordt.

Het meest wezenlijke verschil tussen welgevormdheidsregels en constructieve regels is in onze ogen, dat het bij de eerste kategorie van regels geen zin heeft om extrinsieke regelordening te postuleren. Maar ook al kent men bij welgevormdheidscondities geen extrinsieke regelordening, er zijn wel vergelijkbare manieren om een ongelijkheid tussen de regels te creëren, bijvoorbeeld door het invoeren van clausules als: indien een structuur niet kan voldoen aan eisen A en B tegelijk, kies dan voor de structuur die alleen aan A voldoet. We hebben hierboven gebruik gemaakt van zulk een clausule bij de hangmatregel, die geschonden mocht worden als hij in botsing kwam met het Obligatory Contour Principe.

Onze representaties verschillen zowel van de roosters als van de metrische bomen, doordat er slechts vier accentgradaties onderscheiden worden. Zowel de roostertheorie als de metrische theorie legt zichzelf een dergelijke beperking niet op, hoewel het voor metrische roosters eenvoudig genoeg is om een bovengrens aan het aantal lagen te stellen. Meer wezenlijk is dan het verschil met boomrepresentaties, omdat daar zoiets niet mogelijk is. Boomrepresentaties zijn ‘ideale accentrepresentaties’ in de zin van Hoeksema (1983), hetgeen wil zeggen dat in een boom iedere syllabe een eigen, unieke, accentgradatie heeft, omdat er evenveel onderscheidingen zijn als terminale knopen. Met Hoeksema zijn wij van mening, dat dit een wezenlijk nadeel is van boomrepresentatiesGa naar eind17. Hoewel we de S,W labels van de metrische theorie gebruiken, staat onze autosegmentele benadering dus nader tot de roostertheorie dan tot de bomentheorie. Bekende argumenten tegen bomen en voor roosters, zoals het vaak willekeurige karakter van de boomstructuur bij metrische fonologenGa naar eind18, gelden ook als argumenten voor onze theorie. Verder wijken we af van het Selkirkiaanse paradigma in de metrische fonologie, doordat we geen speciale rol toekennen aan de notie ‘voet’.

5. Bruikbaarheid van het model voor een algemene theorie van accent

De tijd is voorbij, dat een generatieve theorie slechts rekenschap hoefde af te leggen van de fonologische eigenaardigheden van het Engels, om serieus genomen te worden. Hoeveel te minder dan een theorie die slechts gemotiveerd is voor het Nederlandse woordaccent.

Vandaar dat we in deze paragraaf een blik willen werpen op de veelheid aan talen om ons heen, om te zien of ons model ook bruikbaar is voor andere talen. Uiteraard deinzen we er voor terug om hier aan te komen met een universele theorie van accentverschijnselen. We willen volstaan met een enkele indicatie van de manier, waarop we denken andere talen te kunnen beschrijven.

Als eerste voorbeeld kiezen we het Hawaiaans; volgens Prince (1983: 49), die Elbert (1970) als bron vermeldt, valt in deze taal het hoofdaccent op de laatste lettergreep indien deze lang is en op de voorlaatste, indien de laatste kort is. Nevenaccent wordt teruggaande van het hoofdaccent om de andere lettergreep toe-

[pagina 466]
[p. 466]

gekend, met dien verstande dat twee lettergrepen worden overgeslagen wanneer anders het nevenaccent op de tweede en niet op de eerste lettergreep zou vallen. Het nevenaccent wordt daarmee precies voorspeld door de regel van Booij, die we in sectie 3 hebben besproken. Onze analyse van deze verzameling van feiten is nu als volgt: we verbinden de laatste vocaal van een woord met een W-element van laag 2. Lange vocalen representeren we als opeenvolgingen van twee korte vocalen, zodat de eerste van de twee verbonden wordt met een S-element van laag 2 (gegeven de eis van een maximale een-op-een relatie tussen de verbonden elementen van laag 2 en laag 1 en het Obligatory Contour Principe). De tweede stipulatie is, dat het meest rechtse S-element van laag 2 verbonden wordt met een S-element van laag 3. De derde stipulatie is, dat de eerste vocaal van het woord verbonden is met een S-element van laag 2. We weten niet, of het nevenaccent op de eerste vocaal sterker is dan latere nevenaccenten, zoals dat het geval is in het Nederlands; mocht dit inderdaad zo zijn, dan dient stipulatie 3 vervangen te worden door de hangmatregel (beperkt tot de eerste vocaal). Tenslotte eisen we nog dat de verbindingsrelatie van rechts naar links zolang mogelijk een-op-een moet zijn. Het Hawaiaans verschilt daarmee betrekkelijk weinig van het Nederlands. Het voornaamste verschil is gelegen in de hoofdaccentregel, die in het Nederlands niet op zo eenvoudige wijze geformuleerd kan worden.

Eenvoudiger nog is het systeem van het Maragungka, beschreven in Hayes (1981). Hier valt het hoofdaccent op de eerste vocaal en hebben de volgende vocalen alternerend nevenaccent, vgl. het voorbeeld wélepènemànta (soort eend). De regel is hier: verbind de eerste vocaal met een S-element van laag 3. Dat is alles wat we hoeven te stipuleren.

Een andere taal die zich gemakkelijk laat beschrijven met ons model is het Zuid-Paiute, beschreven in Sapir (1930) en Vergnaud & Halle (1978). In deze taal moeten lange vocalen als opeenvolgingen van twee korte vocalen opgevat worden (moras in Sapirs termen). De regel voor accent wordt dan door Sapir als volgt geformuleerd (we citeren uit Vergnaud & Halle et al. (1978)):

‘(...) all odd moras are “weak” or relatively unstressed; all even moras are “strong” or relatively stressed. The theoretically strongest stress of the word comes on the second mora (...)’ (a.w., p. 39)

We stellen hier de volgende regels voor: (1) verbind de eerste vocaal met een W-element van laag 2; (2) verbind het eerste S-element van laag 2 met een S-element van laag 3. Regel (1) draagt zorg voor de alternantie van sterke en zwakke moras, terwijl regel (2) de plaats van het hoofdaccent vastlegt.

Het is mogelijk om deze twee regels te vervangen door de regel: verbind het tweede vocalische element met een S-element van laag 3. Deze regel heeft precies hetzelfde effect als de twee eerder genoemde regels. Als we echter mogen tellen in accentregels, dan is het niet goed mogelijk om onnatuurlijke regels uit te sluiten zoals: accentueer de vierde vocaal in woorden met meer dan vijf lettergrepenGa naar eind19. In Prince (1983) wordt een typologie van accentregels voorgesteld. Prince merkt op dat vele talen een perfect rooster nastreven voor hun woordaccent, en onderscheidt daarbij vier mogelijkheden: (1) het woord begint met een piek; (2) het woord begint met een dal; (3) het woord eindigt met een piek; (4) het woord eindigt met een dal. Hierbij vallen (1) en (3) samen als het woord uit een oneven aantal lettergrepen bestaat en (2) en (4) eveneens. Als het

[pagina 467]
[p. 467]

woord uit een even aantal lettergrepen bestaat vallen (1) en (4) samen, evenals (2) en (3). In het algemeen zijn deze mogelijkheden dus onafhankelijk van elkaar. We kunnen dit verantwoorden als we aannemen dat we alleen mogen verwijzen naar de perifere elementen op een laag. De drie besproken voorbeelden, het Hawaiaans, het Maragungka en het Zuid-Paiute, kunnen we beschrijven met regels die precies deze eigenschap hebben. Vandaar dat we de op het oog simpelere regel om de tweede vocaal te verbinden met een S-element van laag 3 niet verkiezen boven het tweetal regels dat we hierboven hebben aangenomen voor het Zuid-Paiute. Overigens vallen niet alle talen onder de vier mogelijkheden van Prince, dus we mogen niet aannemen dat alle regels zo eenvoudig zijn als de hier voorgestelde regels.

Onze regels zijn in enkele gevallen eenvoudiger dan alternatieve metrische analyses. Zo stellen Vergnaud & Halle et al. (1978) voor het Zuid-Paiute de volgende regels voor:

(39) a. Deel het woord van links naar rechts op in WS-voeten.
  b. Verzamel de voeten tot een linksvertakkende, SW-gelabelde woordstructuur.

Merk op, dat in onze beregeling geen globale eisen aan de gehele structuur gesteld hoeven te worden, en alleen iets hoeft te worden gestipuleerd omtrent de labelling van de initiële elementen. De stipulaties omtrent richting van vertakking en de richting waarin het woord in voeten wordt opgedeeld, zijn overbodig.

Hiermee is niet gezegd dat ons systeem altijd tot een eenvoudiger analyse zal leiden dan een vergelijkbaar metrisch systeem, maar de hier onderzochte voorbeelden geven ons in dit opzicht goede hoop.

In dit artikel hebben we geen ruimte gereserveerd voor een bespreking van die talen die een speciale rol toekennen in hun accentuele systeem aan zware syllabes, of segmentele factoren. We menen echter, dat ook deze talen met profijt beschreven kunnen worden in een autosegmenteel model als het hier gepresenteerde, zij het dat er dan extra structuur ingevoerd zal moeten worden voor de representatie van syllabes en hun delen.

Ook hebben we ons onthouden van opmerkingen over regels die interageren met accent. We zullen nu echter een interessant verschijnsel bespreken uit het hedendaagse Grieks, ontleend aan Kaisse (1982). In het Grieks doet zich een verschijnsel voor, dat sterk verwant is aan toon-overerving in toontalen (‘stability’ bij Goldsmith 1976). In toontalen ziet men vaak dat als een segment gedelegeerd wordt, de met dat segment geassocieerde toon overgaat naar een aangrenzende vocaal.

Kaisse heeft in het Grieks iets dergelijks gesignaleerd in verband met accent. Het Grieks heeft een contractieregel die twee aangrenzende woorden fonologisch verbindt onder deletie van een vocaal:

(40) ta ≠ éxo → tá'xo
  me ≠ aγapái → m'aγapái

Als er twee vocalen op elkaar stoten, dan kan de zwakste gedeleerd worden. Deze voorbeelden laten zien, dat a sterker is dan e. Het eerste voorbeeld laat zien dat als de gedeleerde vocaal geaccentueerd is, het accent over gaat naar de andere vocaal. Met andere woorden: de accenten blijven bestaan. We kunnen dit in

[pagina 468]
[p. 468]
ons systeem verantwoorden door de contractieregel als volgt te formuleren:

illustratie

Toelichting: als X = S en Y = W, dan Z = S; als X = S en Y = S, dan Z = S; als X = W en Y = S, dan Z = S; als X = W, en Y = W, dan Z = W. Contractie is derhalve een ware ‘struggle for life’, waarbij op iedere laag de sterkste overleeft.

Soms leidt toepassing van de contractieregel tot een schending van het Obligatory Contour Principe. Neem het volgende voorbeeld:

illustratie

In zulke gevallen blijkt contractie geblokkeerd te zijn, aldus Kaisse. Net als de hangmatregel kan dus de contractieregel geblokkeerd worden als toepassing leidt tot een schending van het Obligatory Contour Principe. De Griekse feiten vormen daarmee een waardevolle onafhankelijke evidentie voor Leben's principe en zijn relevantie voor accentuatie.

6. Samenvatting

In dit artikel hebben we een nieuw model voorgesteld voor de beschrijving van het Nederlandse woordaccent, dat geïnspireerd is op twee modellen voor de beschrijving van suprasegmentele fonologie, te weten de autosegmentele fonologie van Goldsmith (1976) e.a., en de rooster-theorie van Liberman (1975), Prince (1983). We wijken enigszins af van de standaard autosegmentele fonologie doordat we geen afzonderlijke status toekennen aan ‘morfemen’, d.w.z. element-reeksen, of ‘melodieën’ op de niet-segmentele niveaus. In dat opzicht sluiten we nauwer aan bij de rooster-theorie. De gelaagde representaties moeten voldoen aan een aantal voorwaarden of axioma's, waarvan we veronderstellen dat ze universeel zijn. Een van deze voorwaarden is het Obligatory Contour Principe van Leben, dat voorheen alleen in de context van toontalen bekendheid genoot. Dit principe verlangt, dat aangrenzende elementen van een niet-segmentele laag verschillen. Onze representaties bestaan uit drie lagen, waarvan de eerste een lineaire ordening van de segmenten is en de beide andere de prosodische autosegmenten S en W bevatten. Laag 2 maakt een onderscheid tussen beklemtoonde en niet-beklemtoonde segmenten, terwijl laag 3 nevenaccenten onderscheidt van het hoofdaccent. In totaal kunnen we vier accentuele gradaties onderscheiden. Naast deze algemene condities op de representaties, hebben we twee taal-particuliere regels nodig, het hoofdaccentregel, die we hier verder niet hebben besproken en de hangmatregel van Van Zonneveld, die we voor onze doeleinden hebben geherformuleerd. Met behulp van deze regels en onze algemene principes zijn we in staat een beschrijving te geven van het ritmische accent in Nederlandse woorden. In ons model is het niet nodig om het Trochee-

[pagina 469]
[p. 469]

principe van Van Zonneveld (1982b) of een functioneel equivalent daarvan als aparte regel op te nemen (in een metrisch kader is dat de stipulatie dat voeten van de vorm SW zijn en niet WS).

Daarnaast hebben we ons systeem vergeleken met andere beschrijvingsmodellen, zoals de metrische fonologie en de roostertheorie. Als voordeel van onze theorie noemden we het feit dat we een verband leggen tussen het alternerend karakter van woordaccent en het Obligatory Contour Principe van Leben. Daarmee worden speciale stipulaties voor accent onnodig gemaakt.

Tenslotte hebben we ons systeem toegepast op enkele talen die al eens succesvol waren beschreven in een ander kader, zoals het Hawaiaans, het Maragungka en het Zuid-Paiute. Tevens hebben we een beschrijving van vocaal-contractie in het Grieks gegeven en laten zien, dat ook hier het Obligatory Contour Principe verklarende kracht heeft.

[pagina 471]
[p. 471]

Bibliografie

Booij, G.E. (1981), Generatieve Fonologie van het Nederlands, Utrecht/Amsterdam, Aula Paperback 55.
-, 1982, ‘Fonologische en fonetische aspecten van klinkerreductie’, in: Spektator 11-4, blz. 295-301.
Broselow, E.l & J.J. McCarthy (1983), ‘A theory of internal reduplication’, ongepubliceerd artikel, SUNY Stony Brook/University of Texas.
Chomsky, N. & M. Halle (1968), The Sound Pattern of English, New York.
Clements, G.N. & K. Ford (1979), ‘Kikuyu Tone Shift and its Synchronic Consequences’, Linguistic Inquiry 10-2, 179-210.
Cohen, A., C.L. Ebeling, K. Fokkema, A.F.G. van Holk (1972), Fonologie van het Nederlands en het Fries, 2e druk, 6e oplaag, 's Gravenhage.
Dijkstra, J.M. (1983), ‘A metrical mystery tour’, doctoraal-scriptie ATW, Groningen.
Elbert, S. (1970), Spoken Hawaiian, University of Hawaii Press, Honolulu.
Firth, J.R. (1948), ‘Sounds and Prosodies’, in: Transactions of the Philological Society, blz. 127-152. Herdrukt in: Firth, Papers in Linguistics, 1934-1951, London 1957.
Goldsmith, J.A. (1976), Autosegmental Phonology, Ph. D. dissertatie M.I.T., uitgegeven in 1979, New York, en London.
Groot, A.W. de (1964), Inleiding tot de algemene taalwetenschap, Groningen.
Halle, M. & J.-R. Vergnaud (1982), ‘On the Framework of Autosegmental Phonology’, in H. van der Hulst & N. Smith (eds.), The Structure of Phonological Representations, Part I, Dordrecht, blz. 65-82.
Harris, Z. (1951), Methods in Structural Linguistics, Chicago.
Hayes, B. (1981), A Metrical Theory of Stress Rules, Dissertatie M.I.T., verspreid door de Indiana University Linguistics Club, Bloomington.
Hoeksema, J. (1982), ‘Enkele stellingen omtrent metrische representaties’, in TABU 12-2, blz. 86-95.
- (1983), ‘Formal Properties of Stress Representations’, ongepubliceerd artikel, R.U. Groningen.
Hulst, H. van der & N. Smith (1982), ‘An Overview of Autosegmental and Metrical Phonology’, in: Van der Hulst & Smith (eds.), The Structure of Phonological Representations, Part I, Dordrecht, blz. 1-45.
Hyman, L. (1975), Phonology: Theory and Analysis, New York.
Kager, R. & E. Visch (1983), ‘De metrische eigenschappen van ritmische klemtoon in het Nederlands’, ongepubliceerde doctoraal-scriptie Nederlands, R.U. Utrecht.
Kahn, D. (1976), Syllable-based Generalizations in English Phonology, dissertatie M.I.T., verspreid door de Indiana University Linguistics Club, Bloomington.
Kaisse, E. (1982), ‘On the Preservation of Stress in Modern Greek’, in: Linguistics 20-1/2, 59-82.
[pagina 472]
[p. 472]
Leben, W. (1973), Suprasegmental Phonology, dissertatie M.I.T., verspreid door de Indiana University Linguistics Club, Bloomington.
Liberman, M. (1975), The Intonational System of English, dissertatie M.I.T., uitgegeven in 1979, New York en London.
Liberman, M. & A. Prince (1977), ‘On Stress and Linguistic Rhythm’, in: Linguistic Inquiry 8-2, 249-336.
Marantz, A. (1982), ‘Re Reduplication’, in: Linguistic Inquiry 13-3, 435-482.
Marle, J. van (1980), ‘The Stress Pattern of Dutch Simplex Words: A First Approximation’, in: W. Zonneveld, F. van Coetsem, O.W. Robinson (eds.), Studies in Dutch Phonology, The Hague, blz. 89-128.
McCarthy, J.J. (1981), ‘A Prosodic Theory of Nonconcatenative Morphology’, in: Linguistic Inquiry 12-3, blz. 373-418.
Nes, J.J. van (1983), ‘Een parametrisch verschil tussen de klemtoonsystemen van het Nederlands en het Engels’, in: GLOT 5-3, 285-310.
Neijt, A. & W. Zonneveld (1982), ‘Metrische fonologie - de representatie van de klemtoon in Nederlandse mono-morfematische woorden’, in: De Nieuwe Taalgids 75-6, 527-543.
Prince, A., ‘Relating to the Grid’, Linguistic Inquiry 14-1, 19-82.
Sapir, E. (1930), ‘The Southern Paiute Language’, in: Proceedings of the American Society of Arts and Sciences, 65-1, 1-296.
Schane, S.A. (1979a), ‘The Rhythmic Nature of English Word Accentuation’, Language 54, 559-602.
- (1979b), ‘Rhythm, Accent, and Stress in English Words’, Linguistic Inquiry 10-3, 483-502.
Vergnaud, J.R., M. Halle et al. (1978), ‘Metrical Structures in Phonology’, ongepubliceerd manuscript, M.I.T..
Williams, E. (1976), ‘Underlying Tone in Margi and Igbo’, Linguistic Inquiry 7-3, blz. 463-484.
Wijk, N. van (1939), Phonologie, een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap, Den Haag.
Zonneveld, R.M. van (1980), ‘De hoofdaccentregel, stressers, strippers en een metrische hangmat’, in: Th. Janssen en N.F. Streekstra (red.), Grenzen en domeinen in de grammatica van het Nederlands, Groningen, blz. 180-206.
- (1982a), ‘Met een ritmische hangmat in de metrische boom’, in TABU 12-2, blz. 68-85.
- (1982b), ‘Woordritme en Janus-Syllabe’, in: TABU 12-4, 133-142.
- (1983), Affix-Grammatika, dissertatie R.U. Groningen.
eind*
Deze onderzoekingen werden gedeeltelijk ondersteund door de Stichting Taalwetenschap, die wordt gesubsidieerd door de Nederlandse Stichting voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO). Een woord van dank is op z'n plaats voor degenen die ons hebben geholpen met kritiek en suggesties, in het bijzonder Harry van der Hulst, Christine ten Mors, Hans Spiegelaar en Albert Sassen.
eind1
Uiteraard heeft het andere formaat ook zijn weerslag op de verzameling van distinctieve kenmerken.
eind2
Er is een onmiskenbare verwantschap tussen de autosegmentele fonologie en de prosodische school van J.R. Firth (cf. bijv. Firth 1948). Goldsmith (1976) merkt ook een overeenkomst op met Z. Harris' long components (cf. Harris 1951).
eind3
Zie bijvoorbeeld Goldsmith (1976), Williams (1976) en Clements & Ford (1979).

eind4
Men zou eventueel het accentuele verschil tussen ka en lo in katalogiseer kunnen toeschrijven aan een vorm van downdrift (cf. Hyman 1975 voor deze notie). Men hoeft dan geen onafhankelijk onderscheid meer te maken tussen neven- en ritmisch accent. Niettemin lijkt ons de hier gekozen vierdeling verdedigbaar, omdat we in samenstellingen als botervlotenkoper en uitspraakwoordenboek de accenten op ko en boek eerder sterker dan zwakker als de accenten op respectievelijk vlo en woor achten. De downdrift-hypothese voorspelt het omgekeerde.
eind5
Het principe is niet onaangevochten. Goldsmith (1976) bijvoorbeeld verwerpt het i.v.m. problemen bij de vervoeging van werkwoorden in het Tiv. McCarthy (1981) daarentegen accepteert het voor de doeleinden van zijn nonconcatenatieve morfologie. Met het oog op de feiten uit het Tiv vat hij het principe echter op als een gemarkeerdheidsprincipe: schendingen van het principe zijn gemarkeerd. Mogelijk is dit een geschikte karakterisatie, zodra althans het begrip ‘gemarkeerd’ voldoende is verhelderd. Een beter inzicht in het domein van het principe is in ieder geval gewenst.
eind6
De formele definities van deze noties zijn:
(i) R is transitief dan en slechs dan als: ∀x,y,z: (xRy & yRz) → xRz;
(ii) R is reflexief dan en slechts dan als: ∀x: xRx;
(iii) R is symmetrisch dan en slechts dan als: ∀x,y: xRy → yRx.
eind7
Cf. Halle & Vergnaud (1982) voor een bespreking van deze conditie en mogelijke alternatieven.
eind8
De oorspronkelijke formulering van de Hangmat van Van Zonneveld was, met enkele vereenvoudigingen, als volgt:
Hangmat: S → [2] */ # _ Sn1 S S0
[1]

 

Hierbij staat S voor syllabe en geeft het sterretje aan dat de omgeving ook spiegelbeeldig gelezen mag worden. Met [2] wordt nevenaccent aangeduid, met [1] hoofdaccent.
We laten samenstellingen hier geheel buiten beschouwing (in Van Zonneveld (1980: 202) werden deze ook in de Hangmatregel ondergebracht). Er zijn enkele uitzonderingen op de Hangmatregel, zoals opgemerkt in Van Zonneveld (1983: 102), o.a. kaleidoscoop, dat zwaardere nadruk op lei krijgt dan op ka. Veelal is hier twijfel mogelijk, zoals bij electriciteit, waar men beide mogelijkheden kan vernemen. Men kan deze uitzonderingen te lijf gaan door ze lexicaal te markeren voor nevenaccent op de tweede lettergreep. Mogelijk is ook, dat segmentele factoren hier de ritmische patronen doorkruisen. Zo kan men bij kaleidoscoop opmerken, dat de tweeklank in lei zwaarder is dan de klinker in ka, getuige het feit dat woorden die eindigen op deze tweeklank gewoonlijk het hoofdfaccent op de laatste lettergreep hebben: vgl. de woorden akéla en akeleí, mákelaar en makelíj.
eind9
Het Hangmatprincipe kan ook gedeeltelijk buiten werking worden gesteld, namelijk in die gevallen waar een van de perifere vocalen, maar niet de andere, in strijd komt met een ander principe. Met andere woorden: het Hangmatprincipe is een principe waaraan een representatie zoveel mogelijk moet voldoen.

eind10
Precieser: op de vocaal van -eer.
eind11
Het bewijs van stelling (22) loopt als volgt: op grond van het minimaliteitsprincipe dienen we geen segmenten met een element van laag 3 te verbinden als dat niet verlangd wordt door een ander principe. Alleen de hoofdaccentregel en de hangmatregel eisen verbindingen met laag 3, dus een welgevormde representatie heeft hoogstens drie (en minstens 1) elementen op laag 3. De reeksen SS, SSW en WSS worden uitgesloten door het Obligatory Contour Principe, zodat alleen SWS overblijft als eventueel tegenvoorbeeld tegen stelling (22). Echter, omdat de twee perifere S-elementen alleen door de hangmatregel gelegitimeerd kunnen zijn, moet het W-element wel door de hoofdaccentregel gelegitimeerd zijn. Dit is echter in strijd met het feit dat de hoofdaccentregel verbinding met een S-element eist. Kortom: ook SWS is uitgesloten. Daarmee geldt dat er maar één S-element aanwezig is op laag 3, en dus ook dat het hoofdaccent uniek is (stelling 22).
eind12
Vergelijk ook (13).
eind13
Dit is vanzelfsprekend niet meer dan een schets. Een uitgewerkte theorie moet rekenschap afleggen van segmentele factoren die reductie beïnvloeden (zoals het feit dat hoge vocalen moeilijker te reduceren zijn), het bestaan van lexicale variatie e.d. - cf. Booij (1982). Verder moeten we melding maken van enkele tegenvoorbeelden tegen onze regel, gevallen waar de Janus-syllabe wel, maar de voorafgaande vocaal niet is gereduceerd.
(i) barricadeer barricedeer
kapitalist kapitelist
militarist militerist

 

Deze gevallen zijn stelselmatig beter dan de voorspelde reducties:
(ii) barricadeer ?barrecadeer
kapitalist ?kappetalist
militarist ?miletarist

 

Merk op, dat we hier steeds de vocalen a-i in zwakke positie hebben. Het feit dat hoge klinkers als i moeilijker te reduceren zijn dan lage klinkers als a, speelt hier waarschijnlijk een rol.
eind14
Meer precies: de korte expansie van de regel moet worden toegepast, zolang de lange niet mag worden gebruikt. De lange expansie moet worden gebruikt, wanneer de focus van de regel perifeer is, d.w.z. de eerste of de laatste lettergreep is. Bij de eerste toepassing van de regel in (34) kan de lange expansie niet worden gebruikt, omdat de focus dan de tweede, niet de eerste syllabe van het woord zou zijn.
eind15
We hebben de hangmatregel zo algemeen mogelijk geformuleerd, zodat ook een nevenaccent wordt toegekend aan de sjwa, als deze zich in de juiste positie ophoudt. Voor woorden als werkelijk en wandelen voorspelt dit correct, dat sjwa-deletie niet *werkelk en *wandeln (dit zijn overigens de Groningse vormen - maar in het Gronings ontbreken de volle vormen met twee sjwa's, zoals bekend), maar werklijk en wand'len oplevert. Immers, de geaccentueerde sjwa's zullen meer resistent tegen deletie zijn dan de ongeaccentueerde. Voor woorden als colaatje, autootje etc. ontbreekt een dergelijke motivatie, maar we menen dat we op grond van de andere duidelijke gevallen hier een beslissing kunnen nemen.
Cohen e.a. (1972: 55) spelen met de gedachte om de u van put uit de foneeminventaris van het Nederlands te verwijderen, door het te analyseren als een geaccentueerde sjwa. Gegeven onze hangmatregel kan dan hun minimale paar katterug - katterig niet meer onderscheiden worden, omdat we dan in beide gevallen als laatste klinker een sjwa met nevenaccent hebben. Hun verwerping van dit idee lijkt ons dan ook terecht.
eind16
Teneinde het aantal vocalen goed uit te laten komen, hebben we de spelling enigszins aangepast in dit voorbeeld.

eind17
Om een voorbeeld te geven: in een woord als katterigere kunnen wij geen onderscheid maken tussen de mate waarop de tweede en de mate waarop de vierde vocaal is geaccentueerd. Dit lijkt ons in overeenstemming met wat we horen. Gebruikt men binair vertakkende, S/W gelabelde bomen, dan wordt zulk een onderscheid automatisch gemaakt.
eind18
Vgl. Van Zonneveld (1983: 106 vlgg.), Prince (1983).

eind19
In metrische theorieën wordt het tellen van syllabes of voeten meestal ook niet toegestaan. Alleen de structuur van de voet, de vertakkingsrichting van de woordstructuur en de benoeming van de knopen (waarbij veelal alleen gebruik gemaakt mag worden van noties als ‘links-rechts’ en ‘vertakkend-niet vertakkend’) mogen aangegeven worden, maar niet bijvoorbeeld: de derde vocaal van links is sterker dan de vierde van links.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jack Hoeksema

  • R.M. van Zonneveld


taalkunde

  • Klanken (fonologie)

  • Vormen (morfologie)