Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spektator. Jaargang 15 (1985-1986)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spektator. Jaargang 15
Afbeelding van Spektator. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van Spektator. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spektator. Jaargang 15

(1985-1986)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 139]
[p. 139]

Aankondiging en bespreking

Taalkunde

J. de Vries/F. de Tollenaere,

Etymologisch Woordenboek. Waar komen onze woorden vandaan? Utrecht/Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum, 1983, ƒ 14,90.

Naast de grote drie Nederlandse etymologische woordenboeken, Vercoullie, Franck-Van Wijk en De Vries, beschikken we nog over J. de Vries, Etymologisch Woordenboek. Waar komen onze woorden vandaan? Aula-pocket nr. 6, 1958, dat het tot een twaalfde, herziene en uitgebreide druk bracht (1979); de 7e tot en met 12e druk werden herzien door dr. P.J.M. Tummers. Dit boekje is onlangs in een nieuw jasje verschenen, met dezelfde titel, maar in een nieuwe reeks, de Prisma Handwoordenboeken en met een nieuwe verantwoordelijke auteur naast De Vries, nl. Dr. F. de Tollenaere.

De nieuwe serie, de nieuwe co-auteur en het predicaat ‘geheel herzien’ op p. 4 wekken verwachtingen, die een kritische beschouwing van dit werk wenselijk maken. Uiteraard staat nu het werk van De Vries niet meer ter discussie (opzet, inrichting, makrostructuur en interne organisatie van de lemmata), maar alleen het werk dat De Tollenaere (verder DeT) daaraan heeft verricht. Dit is, blijkens het Woord vooraf:

(1)in de bewerking van de artikelen wordt wat terughoudender tegen de etymologieën van Jost Trier aangekeken (p. 27).
(2)een aantal leenwoorden uit het Frans werd verwijderd en er werden ca. 150 nieuwe woorden opgenomen (ib.).
(3)de voorhanden zijnde lemmata werden bijen, zo nodig, omgewerkt (ib.).
(4)er wordt chronologische informatie verschaft (ib. p. 28).

Dat aan de ruimte die De Vries een Trier gegund heeft, paal en perk wordt gesteld (punt 1), zullen weinigen betreuren en dat in dit woordenboek aan interessante ‘Nederlandse’ lemmata de voorkeur gegeven wordt boven (Franse) leenwoorden (punt 2), waarvan de status soms zonder meer duidelijk is, kan een kwestie van bewuste keuze zijn. Een zinvolle, etymologisch verantwoorde keuze van lemmata is moeilijk; toch vraag ik me af of bij de opnamepolitiek zozeer de nadruk moest liggen op de chronologie, of liever de dateerbaarheid van de nieuw opgenomen lemmata (meest toch weer leenwoorden uit het Frans), ten nadele van de etymologische relevantie. T.a.v. (3) kan men kiezen voor het al dan niet verwerken van (nieuwe) relevante literatuur en men kan ook het bestaande commentaar kritisch beoordelen en aandacht schenken aan de relevantie en betrouwbaarheid van de geciteerde vormen. Het eerste is een kwestie van keuze en dosering. Men kan in een beknopt werk niet alles verantwoorden. Toch kan men zich afvragen of de bijdrage die van buiten en dan met name vanuit de Indogermanistiek aan de etymologie van het Germaans is geleverd wel helemaal uit de verf komt. Zo zijn de opmerkingen van Anttila (An Introduction to Historical and Comparative Linguistics z.j.) over nier en noot en die van Benveniste (Le vocabulaire des institutions indoeuropéennes 1969) over (vooral semantische aspecten van) eed, meten, vragen en vee toch de moeite waard. Maar nogmaals, daarover kan men van mening verschillen.

Dat onvoldoende zorgvuldigheid ten aanzien van de Indo-europese achtergrond tot ontsporingen leidt, blijkt uit het artikel pad. Hier had raadpleging van het werk van bijv. Kurylowicz tot een juiste weergave van de feiten kunnen leiden. Letterlijk zegt DeT: ‘Men vergelijkt av. Paϑ “weg”...en denkt aan ontlening aan een iraans dialect (Alaans).’

Er bestaat geen av. woord paϑ. Wat bedoeld wordt is, dat ndl. pad en ‘av. paϑ.’ op grond van de p- niet in een genetische relatie tot elkaar kunnen staan. Vandaar de gedachte aan ontlening in het germ. aan een iraanse taal, die de Ø-trap van een woord dat in het av. verschijnt als pantā, gen. paϑō < PIE *pnt-hós heeft veralgemeend. Deze Ø-trap kan men eventueel isoleren als paϑ-, maar komt in het av. uiteraard niet vrij voor.

Maar ook de literatuur van dichter bij huis is niet altijd even adequaat verwerkt. Als Moerdijk (1979) op de literatuurlijst prijkt is het onbegrijpelijk dat een van zijn meest overtuigende etymologieën, t.w. die van ndl. jurk < mnl. journeykin niet is gehonoreerd, maar de oude - aantoonbaar onjuiste - vergelijking met eng. jerkin wordt gegeven.

Maar b.v. ook de opmerkingen van W. Sanders (RhVJB 42 (1978) 402-454) over onze oudste dierbenamingen zijn niet verwerkt.

Het is en blijft echter een kwestie van smaak en beschikbare ruimte, al zou je in het geval Moerdijk het niet opnemen wel eens gemotiveerd willen zien.

[pagina 140]
[p. 140]

Dit als aanloopje naar dat andere punt, betrouwbaarheid en relevantie. In zijn Woord vooraf zegt DeT: ‘Dit beknopte werk is...slechts in de tweede plaats (gericht) op Indogermaans gerichte etymologie.’ Dat is m.b.t. een etymologisch woordenboek van het Nederlands te billijken. Het mag echter nooit, zoals in dit werk, een alibi zijn om wat de niet-Germaanse woorden betreft maar wat op te schrijven. Dat DeT in totaal misschien een dertigtal vormen uit het Hetitisch, Tochaars, Armeens of Albanees citeert is op zichzelf wel te begrijpen. Naar Porzig (Die Gliederung...1954) heeft geleerd, is van enige bijzondere band van elk der genoemde talen met het Germaans nauwelijks sprake. Wel waren er zeer nauwe banden tussen het Germaans en Italisch, Keltisch, Baltisch en Slavisch. De vormen uit deze talen zijn weliswaar in groten getale aangehaald, maar zijn zeer slordig geciteerd. Dan zijn er nog de twee klassiekers van het Indo-europese comparatisme, Grieks en Oudindisch (Sanskrit), waarvan vooral de laatste vaak op nogal dubieuze wijze wordt aangehaald. Een toelichting volgt hieronder (het trefwoord, waar de besproken vorm voorkomt, staat tussen ( )).

1. Bij de reconstructie van Indo-europese vormen valt het volgende op:

a. PIE k en illustratie en PIE g en ĝ worden niet onderscheiden; wie juist in de Inleiding (p. 10) over het onderscheid tussen satem- en centum-talen heeft gelezen, zal zich er toch over verwonderen dit vervolgens niet in de geciteerde vormen terug te vinden: PIE *juwn-kó-, lat. iuvencus, oi. yuvaśá- (jong); PIE *kei-, gr. ϰϵillustratieμαι, oi śete (huwen); PIE *kmto-, lat. centum, oi. śata- (honderd), in dit boek alle met k i.p.v. illustratie. b. PIE i en u consonans worden nu eens met j resp. w, dan weer met i resp. illustratie weergegeven: PIE *juwn-kó- (jong), *kwentó- (wind 2), maar *siu- (zoom), *gou- (kauw), *suomb(h)o- (somp).

c. PIE liquida en nasalis sonans worden nu eens met dan weer zonder punt eronder weergegeven: PIE *kmto- (honderd), maar weer wel *dékm(t) (tien), *juwnti- (jeugd).

d. Veel reconstructies missen een sterretje; August Schleicher heeft die toch niet voor niets uitgevonden: roib- (reep), snoigwho- (sneeuw), sem- (sommig), sillustratieomb(h)o- (somp), (s)p(h)ei- (vin).

e. Een probleem is de ^ ter aanduiding van vanouds lange vocalen. Binnen het Germ. heeft dit zin, ter onderscheiding van de vocalen die eerst later, door rekking, lang geworden zijn en die met het ˉ worden aangeduid. Het werkt evenwel verwarrend om nu alle niet-Germaanse lange vocalen met een ^ aan te duiden. Het is tegen de traditie bij sommige talen (oiers, waar lengte door / wordt aangegeven, éo ‘zalm’), het is inconsequent, omdat oorspronkelijk lange en door rekking lange vocalen in andere talen dan het Germaans nu op een hoop gegooid worden (cf. het oi. en de gevallen van de wet van Brugmann c.q. de zgn. metrische rekking; maar hier is ^ als lengteteken zo langzamerhand een anachronisme) en het is ronduit misleidend in b.v. het Lets waar de ^ al een functie had, n.l. het aangeven van de gebroken/gestoten intonatie.

 

2. Bij het Oudindisch (Sanskrit) is het volgende op te merken:

a. de t.g.v. de zgn. kriu- of iurk-regel ontstane [š] < [s] wordt zeer inconsequent genoteerd: dhṛṣṇóti (durven), kárîṣa- (roet), vṛṣṇi- (ros 1), suṣ- (suizen), snûṣâ- (snaar), maar taksati i.p.v. takṣati (das 1), tarsayati i.p.v. tarṣayati (dor), krsná- i.p.v. kṛṣṇá (harder), rūksa- i.p.v. rūkṣa-(ruig).

b. de visarga (ḥ) wordt in pausa niet geschreven. In plaats daarvan treffen we aan 1. een streepje (-), ter aanduiding van de stam, hetgeen bij consequente toepassing op zichzelf niet onjuist is: kárîṣa- (roet), maar daarnaast weer 2. niets: śruta (luid), bhrsti, lees: bḥṛṣtíḥ (borstel) of 3. een -s: kravis (rauw), anâgas (akelig), tánkus (dijen). Vgl. echter het adverbium adhaḥ (onder).

c. de anusvara (m) wordt niet aangeduid: amhu-i.p.v. aṁhúḥ (eng), pimśati i.p.v. pimśati (vijl). d. de r sonans wordt nu eens wel, dan weer niet aangegeven: bhṛtó-- (bord), villustratieka- (wolf) mṛnâti (murw), maar tŕna- (doorn), trsâ- (dorst), krsna- (harder).

e. enige kritische opmerkingen:

(1) oi. bardh- is, als bekend (Mayrhofer III 157), als vardh- te lezen en heeft dus niets met hellebaard uitstaande.

(2) oi. hâphikâ kan toch niet zonder de waarschuwing van Mayrhofer III 589 geciteerd worden (gapen).

(3) oi. svapú lees: svapū-, de betekenis ‘bezem’ is een pure gissing (zwabberen).

(4) oi. tvanakti is niet geattesteerd, Mayrhofer I 538 (dwingen).

3. Het Baltisch materiaal wordt aangehaald op een manier die echt niet door de beugel kan. Ten gevolge van slordigheid en onkunde is een enorme brij ontstaan, die de instructieve waarde van met name het Litouwse materiaal sterk reduceert. Men treft vormen in de oude als in de moderne spelling naast elkaar aan, accenten (into-

[pagina 141]
[p. 141]

naties) worden nu eens wel, dan weer niet aangegeven en als ze gezet worden is dat volmaakt systeemloos. Vaak wordt het onderscheid tussen de korte en de lange e (e vs illustratie) niet gemaakt en worden diakritische tekens niet gezet, waardoor z en ž, s en s̆ samenvallen.

Vrijwel alle werkwoordsvormen, of ze nu in de eerste (raukiù (i.v. ruig)) of derde persoon (máuja (i.v. mouw)) ev. pres. ind., dan wel in de infinitief worden aangehaald, zijn steevast met een infinitief vertaald.

a. Een paar van de vele tientallen voorbeelden: (spannen) spéndzu ‘valstrikken spannen’ lees: spéndžiu ‘ik...’ enz.

(vragen) praszau ‘verzoeken’ lees: prašaū ‘ik verzoek’

(ra) rekles, lees: rillustratieklės of ríeklillustraties

(egel) ežus, lees: ežỹs

(ijf) jëwa, lees: (j)ievà

(grijpen) grebiù, lees: grillustratiebiu indien de vorm is bedoeld, maar dit betekent ‘ik hark’, dan wel griebù als de betekenis is bedoeld: ‘ik grijp’

(kraag) gurkli, lees: gurklỹs

(kudde), gutas, cf. guta in de vorige druk. lees: guõtas of guotà

(los) lūszis, lees lušis ‘los’, lušìs betekent ‘spie’ (bederven) dírbù, lees: dirbu.

b. Enige kritische opmerkingen:

(1) (bui) bûrys, lees: būrỹs, dat ‘menigte’ betekent en in de verbinding lietaũs burỹs ‘massa regen’ = regenbui. Het woord heeft zelf dus weinig met bui van doen.

(2) (merg) opr. muzgeno, lees: musgeno; er staat (Voc. 74) mulgeno waarvan de l is verschreven voor oorspr. lange s.

(3) (smoken) lit. smáugti betekent ‘wurgen’; de toevoeging ‘door rook’ is blijkbaar allen gebeurd om verband met smoken mogelijk te maken.

(4) (spijker) lit. speigliai, waarom meervoud? lit. speiglỹs betekent ook ‘stoppel, stekel’. Fraenkel. LiEW verbindt het niet met spijker, maar met lets spaiglis ‘kreeftenspies’.

 

4. Het Slavisch ondergaat helaas hetzelfde lot als het Baltisch.

a. De zgn. jus bol'šoj (= oorspr. genasaleerde o < PIE illustratien, illustratiem, ǒn, ǒm) wordt nu eens op de Poolse manier door illustratie, dan weer op de thans gebruikelijke wijze met illustratie weergegeven. Ter verwarring wordt de nasaal-haak in beide gevallen vaak niet geschreven. Daar werkwoorden in de le p. sing. pres. ind. worden aangehaald, die de genoemde uitgang heeft, verschijnen deze dus in vier varianten. Om de chaos compleet te maken worden ze vaak met een infinitief vertaald. (mogen) mogillustratie ‘kunnen’: illustratie + verkeerde vertaling.

(spoed) speja ‘succes hebben’: a + verkeerde vertaling.

(spinnen) pĭnillustratie ‘spannen’: illustratie + verkeerde vertaling. (melken) mlŭzillustratie ‘ik melk’: illustratie + goede vertaling. De meest voor de hand liggende vorm, illustratie + goede vertaling, heb ik niet aangetroffen!

b. Een typografisch probleem is de weergave van de zgn. jers, (russ. twjordyj resp. mjagkij znak). Als men niet over de originele tekens beschikt, geeft men ze veelal weer als u resp. i met een boogje erboven. Dit boogje nu is vaak weggelaten. waardoor oksl. u < PIE ou, russ. u < slav. an, am en ŭ < PIE u, o in de tekst zijn samengevallen. Hetzelfde geldt m.m. voor i en ĭ.

Dit leidt tot grote verwarring:

(kraken) grochotu, ziet er nu als een dat. uit, terwijl de nom. grochotŭ bedoeld is; (dochter) dušti lees: dûŝti; (rogge) ruži lees: rŭžǐ.

c. Deze mjagkij znak geeft in mod. russ. een palatale uitspraak van de voorgaande klank aan; in transscriptie een j of een apostrof achter de palataal te realiseren klank. In dit boek is deze etymologische, orthografische en fonische aanduiding weggelaten: (sabel) sobol, (pierewaaien) pirowat.

d. Erg ongelukkig is de door DeT gebruikte aanduiding oslav. Daarmee labelt hij de vormen uit de oudere perioden van alle slav. talen, behalve die van het Bulgaars, waarvoor hij de term Oudbulgaars (obulg.) reserveert. Daarnaast gebruikt hij nog de term Kerkslavisch (ksl.) die gebruikt lijkt voor kerkslavische teksten behalve de Bulgaarse, maar die vaak dezelfde inhoud heeft als oslav. Dit leidt tot ontsporingen als: (snaar) snucha dat in het obulg. niet is overgeleverd, zoals DeT meent, maar wel in het oruss. en scrvisch kerkslavisch; (melken) mlŭzillustratie, lees: mlŭzillustratie, geen obulg. wel russisch ksl.; daarnaast (gruwen) grŭdŭ dat weliswaar oslav. is maar ook obulg. en (haai) sillustratiekŭ ‘tak’, lees: sillustratiekŭ, dat obulg. met de betekenis ‘spaander’ voorkomt; of het woord chomestorŭ, dat bij DeT russ. heet, terwijl het woord ‘hamster’ russ. chomjak luidt; wel is russ. kslav. chomestorŭ overgeleverd.

e. enige andere kritische opmerkingen:

(1) (bolsjewiek) russ. bolšewîk (waarom geen mouilleringsteken achter de l en waarom wel een lengteteken boven de i?) betekent niet ‘meerderheid(spartij)’ maar ‘aanhanger van de meerderheidspartij’.

(2) (deur) obulg. dvorŭ betekent ‘hof’, obulg.

[pagina 142]
[p. 142]

dvĭrĭ betekent ‘deur’.

(3) (jucht) het is toch de moeite waard te vermelden, dat het russ. naast juft ook jucht' en juchot' ‘leer’ kent, en dat het nhd. ook Juchten kent, zodat nl. jucht ook hierop kan teruggaan.

(4) (raaf) russ. soróka betekent niet ‘kraai’ (= russ. voróna) of ‘raaf’ (=russ. vóron), maar ‘ekster’.

(5) (vernielen) obulg. nici, lees: nicĭ, is een adjectief, geen bijwoord, zodat de betekenis ‘voorovergebogen’ moet zijn.

 

5. Italisch. Hier vallen drie dingen op:

a. Vaak ontbreken makrons: viverra (eekhoorn), nepos (neef), i.p.v.; vīverra, nepōs.

b. Bij de oskisch-umbrische vormen worden geen naamvallen aangegeven: (denken) tanginud (= ablat.); (schaal) skalsie (= lok.).

c. Het teken < wordt ook gebruikt als de vorm rechts ervan niet de directe grondvorm is van de vorm links ervan: (govie) mnl. govioen < gobionem, niet, zoals bij DeT, < gobio, (pens) < panticem, niet, zoals bij DeT, pantex, maar wel weer correct bij (plantsoen) < planrionem.

d. Waarom is bij kin lat. genu ‘knie’ aangehaald i.p.v. gena ‘wang’?

 

6. Keltisch. Hier een enkele opmerking.

De aangehaalde vormen zijn soms reconstructies zonder dat dit wordt vermeld:

a. (raam) oiers fo-rimim 1 sing. is niet overgeleverd, wel bijv. ni-fuirmi ‘hij plaatste niet’. Vendryes (LEIA) ziet overigens eerder samenhang met got. rimis ‘rust’ en lit. rimti ‘rustig worden’ en niet met remiù, dat bij reillustratieti ‘stutten’ behoort.

b. (rad 2) oiers crothim 1 sing. is niet overgeleverd, wel 3 sing. crothaid, croithid resp. crathaid, vraithid.

c. (schertsen) oiers fo-cerdaim is niet overgeleverd, wel fo-ceird.

d. (ree 1) oiers riabach, lees: ríabach. Oiers riach ‘gevlekt’ bestaat niet.

 

7. Germaans. Hier zijn, ondanks de gedegen kennis die de successieve auteurs ten toon spreiden, toch een paar opmerkingen op hun plaats: a. Suffixen, die op PIE i + vocaal teruggaan, als -ja-na- of jo(n) worden met i na langstammige, met j na kortstammige etyma aangehaald. Maar ook hier geen consequente behandeling. *dungjo(n) (donk), maar *sprangio (sprang); *Xauzjan (horen), maar *kaizian (keren); *guljo (gul), maar * elion (til); *straupjan (stropen), maar spraidian (spreiden).

b. Talrijke germ, reconstructies hebben geen sterretje:

(angst) angustu-; (duister) iustria-; (eend) anid-; (ladder) xlaidrô-; (minder) minnizan-; (nagel) nagla-; (reep) -raip; (ros) Xrussa-; (schoffel) skuflô-; (snellen) snallian-; (spaak) spaikôn; (spek) spik(k)a-; (sperwer) sparwa-; (veer 2) farjôn; (wouw 1) waldô.

c. Merkwaardig zijn: (hui) got. kwa ô, lees: hwa ō; (aak) germ. *nakuan-, waar elders in de germ. vormen w voor u wordt gebruikt; (greb) *gravjô(n), lees: *grabjō(n)

 

De conclusie kan kort zijn. Ondanks de beloftevolle woorden ‘geheel herzien’ (p. 4), en de fraaie passage in de taakstelling (p. 27) ‘het bijwerken en zo nodig omwerken van de tekst der voorhanden zijnde lemmata’ moeten we vaststellen dat dit in zeer ontoereikende mate is gebeurd. Het valt te betreuren, dat DeT voor het niet-germaanse gedeelte geen deskundigen (of desnoods en goed woordenboek) heeft willen raadplegen. De geweldige brij die hij van met name Baltische, Slavische en Oudindische woorden heeft gemaakt (wel en niet schrijven van accenten, wel en niet schrijven van diakritische tekens, oude en nieuwe spelling door elkaar gebruiken, taalfases vermengen) is, zelfs voor een populariserend werkje als dit, niet acceptabel.

 

Een belangrijk winstpunt ten opzichte van de bestaande etymologische woordenboeken vormen ongetwijfeld de toegevoegde dateringen. Maar ook hier kan van onverdeelde vreugde geen sprake zijn. Men kan heel snedig opmerken: ‘Etymologiseren zonder dateren van het materiaal is varen zonder kompas’ (Woord vooraf p. 28), maar wanneer dan vervolgens de leer in praktijk gebracht moet worden, blijken we te moeten varen op een kompas met incomplete windstreken; immers alleen het Nieuwned. materiaal is gedateerd. ‘Gezien het gebrek aan dateringen in het Middelnederlandsch Woordenboek’ (MNW) bleek het dateren van de oudere fasen van het Nederlands ‘niet mogelijk’. Dat is een flauwe uitvlucht. Het MNW geeft bij alle citaten de bron en daarvan in de bronnenlijst ook de datering. Het is dus niet onmogelijk om het Mnl. materiaal te dateren, het is alleen enorm veel werk. Dat kan toch gewoon gezegd worden. Bovendien bestaat er het voorbeeldig gedateerde taalmateriaal van M. Gysselings Corpus van Middelnederlandse teksten. Hieruit hadden zonder bovenmatige moeite oudere data gehaald kunnen worden van een groot aantal Mnl.

[pagina 143]
[p. 143]

vormen die blijkbaar toch gedateerd konden worden:

averechts 1483, als PN reeds 1289; hagedoorn 1557, crushaghedorne eind 13e eeuw; mutsaard ca. 1450, als PN reeds 1299; oud 1248, van ouden tiden 1237; prent 1370, die gesworne...hare prenten gegheuen 1296; steigeren 1586, omme line mede te steigherne 1284.

Het gaat hier toch al gauw om enige tientallen gevallen.

De kans om met dit werk tevens een aanzet te geven tot een chronologisch woordenboek van het Nederlands is hierdoor blijven liggen.

 

Tot slot nog een tweetal suggesties: Het boek zou aan bruikbaarheid winnen als in de inleiding een lijstje wordt opgenomen met de meest frequente correspondenties (PIE - andere talen - Germaans - Nederlands) aangevuld met voorbeelden van gecompliceerde gevallen. Mogelijk zal dit de lezer aanzetten tot onderzoek: etymologie is tenslotte een wetenschap.

Verder zou de bewerker van een etymologisch woordenboek van het Nederlands zijn licht eens kunnen opsteken bij de vakgroep Vergelijkende Taalwetenschappen, afd. Indo-europees: de Leidse groep in elk geval is zeer bereidwillig met adviezen, zoals ik bij de samenstelling van deze recensie heb mogen ondervinden en waarvoor ik zeer erkentelijk ben.

Het mag bekend verondersteld worden, dat het Nederlands Etymologisch Woordenboek van J. de Vries, met aanvullingen en verbeteringen door Dr. F. de Tollenaere, ook weer voornamelijk waar het de niet-Germaanse vormen betreft, op een ontoelaatbare manier te kort schiet in het correct citeren van de vormen, waarop de etymologieën steunen. Voor een etymologisch woordenboek voorwaar geen gering deficit. Het is wat wrang te moeten constateren, dat ook hier een grondige herbewerking door Dr. F. de Tollenaere geen erger heeft kunnen voorkomen. Etymologiseren zonder dateren mag dan varen zonder kompas zijn, etymologiseren zonder correct materiaal is het schip tot zinken brengen.

W.J.J. Pijnenburg

Erzsébet Beöthy m.m.v. Ynze A. Baumfalk.

Hongaars. Fundamentele grammatica voor Nederlandstaligen. Muiderberg: Coutinho, 1983. 192 p. ƒ27,50.

Gaststudenten die in Hongarije een studie willen starten, moeten eerst Hongaars leren. Voor deze studenten zijn speciale cursussen ontwikkeld die gezien de verscheidenheid in vooropleiding en belangstelling van de studenten uit Cuba, Vietnam etc. geheel in Hongaars geschreven zijn en uitsluitend gebruik maken van tekeningetjes en niet van grammaticale termen om het een en ander duidelijk te maken. Sinds kort heeft men dat principe weer een beetje verlaten en een cursus samengesteld die gebruik maakt van kleuren. Zo hebben zinsdelen en woordsoorten alle een eigen kleur. De student wordt dan niet lastig gevallen met noties als Subject en Predikaat, maar met bijvoorbeeld Rood en Geel. Waarom men er weer toe overgegaan is dit soort middelen te gebruiken, is mij niet bekend. Heeft de student er behoefte aan of kan de docent het niet zonder stellen?

In Amsterdam heeft de docente Hongaars van de Universiteit van Amsterdam, dr. Erzsébet Beöthy, soortgelijke problemen. Studenten die het bijvak Hongaars willen volgen, komen veelal niet uit de talenhoek maar uit studierichtingen zoals musicologie, antropologie, geschiedenis e.d. Voor de meesten is niet alleen een cursusboek in het Duits of het Engels een hindernis, de taalkundige terminologie staat een vlotte taalverwerving van het Hongaars ook in de weg. Mevr. Beöthy heeft daarom een grammatica van het Hongaars samengesteld die vooral geschikt is voor niet taalkundig opgevoede studenten. De grammatica maakt wel gebruik van grammaticale noties, maar deze worden meestal eerst uitgelegd. Het valt echter op dat dat in een aantal gevallen ook weer niet gebeurt. Het blijft dan natuurlijk schrikken als men aankomt bij het hoofdstukje ‘presens adhortatief’. Hier staat tegenover dat het Hongaars toegelicht wordt op grond van het Nederlands (vandaar de toevoeging ‘voor Nederlandstaligen’ in de titel). Er is steeds gezocht naar een Nederlands equivalent als een Hongaarse constructie besproken wordt, waardoor vanuit een didactisch oogpunt deze grammatica te prefereren is boven een Duitse of Engelse cursus. Of deze benadering uiteindelijk succesvol/-voller is, zal de toekomst moeten uitwijzen.

Zoals de tekst op de achterzijde ook vermeldt, is deze grammatica niet een cursusboek waarmee de student zelfstandig de taal kan leren. Hiervoor is begeleiding nodig en oefenmateriaal dat helaas nog niet bestaat. Ook voor de geoefende taalkundige is deze grammatica op een aantal punten moeilijk te hanteren, met name omdat de Hongaarse voorbeelden niet voorzien zijn van een één op één vertaling maar van een interpreta-

[pagina 144]
[p. 144]

tieve vertaling. Als men uit deze grammatica meer zou willen halen dan wat expliciet wordt toegelicht, zou men eigenlijk Hongaars moeten kennen.

De titel spreekt van fundamentele grammatica. Ik vind dat nogal zwaar klinken en zou liever gewoon basis grammatica gebruikt hebben. De inhoud bestaat uit een korte inleiding waarin het een en ander gezegd wordt over de geschiedenis van het Hongaars, een hoofdstuk over de klankleer en twee hoofdstukken die samen de vormleer behandelen: het werkwoord en de naamwoorden. Een kort hoofdstukje onder de titel ‘enkele syntactische notities’ sluit de tekst af. Er volgt dan nog een bibliografie en een zaakregister. Dat de inhoud zich vooral richt op de vormleer en dat waar nodig dit uitgebreid wordt met informatie over de syntaxis lijkt mij in dit verband niet zo'n slecht uitgangspunt. Dit neemt echter niet weg dat het hoofdstukje over de syntaxis wel erg summier is. Zonder in ingewikkelde discussies te vervallen zou best meer te zeggen zijn over de woordvolgorde en bijvoorbeeld de samengestelde zin.

Kortom, het is geen boek dat laat zien: zo zit het Hongaars in elkaar. Het is wel een cursusboek dat prettig geschreven is en mede dankzij de layout geen dorre tabellarische vormleer is, dat een student op het niveau kan brengen van het met behulp van een woordenboek lezen van niet al te ingewikkelde Hongaarse teksten. Het wachten is verder op een oefenboek en een woordenlijst.

Casper de Groot

 

Essays in memory of Jan Voorhoeve. A special issue of OSO, a journal for Surinamese linguistics, literature and history. Vol 3 (1984), nr. 1 Nijmegen: I.B.S. Foundation, 1984, 144p. Ill. ƒ 15, -.

In januari 1983 overleed plotseling Jan Voorhoeve, hoogleraar Afrikanistiek en Creolistiek aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Als eerbetoon aan Voorhoeve, vooral voor zijn werk m.b.t. de talen, cultuur en literatuur van Suriname heeft OSO een speciaal nummer gepubliceerd, waarin na een levensbericht en een bibliografie van Voorhoeve een aantal artikelen volgen, zowel taalkundige, letterkundige als historische, waarin het werk van Jan Voorhoeve doorklinkt, waaronder ook enkele artikelen over in Afrika gesproken talen.

Er zijn o.a. artikelen van Norval Smith ‘An early source for English in Surinam’, Mark Sebba ‘Serial verbs: a boost for a small lexicon’, Vernie Februari over de schrijver Edgar Cairo en Hazel Carter over ‘Geminates, nasals and sequence structure in Kongo’.

Dit speciale nummer kan besteld worden bij The Editors, OSO, Postbus 1339, 6501 BH Nijmegen.

Mededelingen

H.J. Verkuyl,

Verdiepingen in taal 2e dr. Utrecht etc.: Veen, 1984, 52 p. Ill. ƒ 16,90.

De auteur van dit essay, hoogleraar in de taalkunde van het Nederlands aan de Rijksuniversiteit Utrecht probeert hier aan niet-taalkundigen iets uit te leggen over de verhouding tussen taal en werkelijkheid. Zijn stelling is dat naamwoordelijke groepen nooit direct verwijzen naar objecten-als-verschijningsvorm of naar verschijningsvormen van objecten. Het hangt van de werkwoorden af of men daarover kan praten, gegeven een zeer gunstige context of situatie. Deze stelling wordt aan de hand van concrete voorbeelden en op een boeiende manier uitgewerkt. De eerste druk van dit essay verscheen als nieuwjaarsgeschenk van uitgever Veen, in een beperkte oplage. Deze tweede druk is dus de eerste regulier beschikbare. Het is verlucht met tekeningen van Nicolaas Wijnberg.

To all those interested in Functional Grammar

Dear colleagues,

This is the first circular concerning the 2nd International Colloquium on Functional Grammar, to be held at the University of Antwerp (UIA), Belgium, September 2-5, 1986.

The participation fee will be Bfr. 1000, - (500, - for unemployed participants and students), covering program and abstracts, coffee or tea, and lunch. Indicate whether you want us to reserve hotel accommodation for you. In case there are enough candidates, we may be able to provide reduced rates.

If you intend to present a paper, please send in a one page abstract before February 1, 1986. Presentation time is restricted to 30 minutes, followed by 15 minutes for discussion. In principle all sessions will be plenary; only if too many papers are accepted, topically structured parallel sessions will be organized. A selection of the papers presented will be edited by the members of the organizing committee, Johan van der Auwera, Louis Goossens, Jan Nuyts and Georges De Schutter.

All correspondence concerning the colloquium should be sent to:

Jan Nuyts, Universitaire Instelling Antwerpen, Departement Germaanse Filologie, Universiteitsplein 1, B-2610 Wilrijk, Belgium.

We will be pleased to welcome you in Antwerp.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • W. Pijnenburg

  • Casper de Groot

  • over F. de Tollenaere

  • over H.J. Verkuyl


taalkunde

  • Etymologie

  • Woorden (lexicografie)