Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spektator. Jaargang 18 (1988-1989)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spektator. Jaargang 18
Afbeelding van Spektator. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van Spektator. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spektator. Jaargang 18

(1988-1989)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 423]
[p. 423]

Nogmaals de inwoonstersnamen: verdere evidentie voor -se
Peter Fast en Jaap Van Marle

1

De zogenaamde inwoonstersnamen, dit zijn formaties van het type Amsterdamse ‘vrouw uit Amsterdam’, mogen zich de laatste jaren in een groeiende belangstelling verheugen.Ga naar eind* Over de diachronische analyse van deze betrekkelijk jonge categorie is men het wel eens. De oorsprong van de inwoonstersnamen moet worden gezocht in het zelfstandig gebruikte, van een geografische naam afgeleide adjectief. Een voorbeeld van een dergelijk zelfstandig gebruikt adjectief is Amsterdamse in een zin als:

(1) Dit is een Rotterdamse tram en dat een Amsterdamse

De inwoonstersnamen zouden zich, althans naar de mening van sommigen (zie hieronder), a.h.w. uit dit patroon hebben verzelfstandigd. Is de betekenis van Amsterdamse in de hierboven gegeven zin volstrekt afhankelijk van context en situatie, voor de inwoonstersnaam Amsterdamse geldt dat niet. Deze onafhankelijkheid van context en situatie wordt treffend geïllustreerd door Sassens voorbeeld Maarwoldse: deze formatie wordt direct geïnterpreteerd als ‘inwoonster van - het niet bestaande! - Maarwold’Ga naar eind1. (Sassen 1979: 31).

Waar wel verschillend over wordt gedacht, is de synchronische analyse van de inwoonstersnamen. Hier dienen twee, met elkaar samenhangende kwesties te worden onderscheiden: (1) de meningen zijn verdeeld op het punt van de vraag of de inwoonstersnamen adjectieven dan wel substantieven zijn, en (2) er wordt verschillend gedacht over de paradigmatische verankering van deze formaties in het systeem, met name of de inwoonstersnamen de geografische naam als basis hebben of het op de geografische naam gebaseerde adjectief. In concreto: is de inwoonstersnaam Amsterdamse gebaseerd op Amsterdam of op Amsterdams? Het is duidelijk dat deze laatste kwestie ook een syntagmatische dimensie heeft: in het eerste geval hebben we te maken met formaties op -se, in het tweede op -e.

In Schultink (1962), en ook in Zonneveld (1986) dat in zekere zin als een moderne pendant van Schultinks analyse kan worden beschouwd, worden de inwoonstersnamen ook synchroon als zelfstandig gebruikte adjectieven opgevat, d.i. Amsterdamse ‘vrouw uit Amsterdam’ heeft naar hun mening niet alleen principieel geen andere status dan Amsterdamse in zin (1), maar het verschilt naar hun mening evenmin van vormen als oude en zieke in zinnen als:

[pagina 424]
[p. 424]

(2) Binnen staat een nieuwe fiets, buiten staan oude
(3) De ernstig zieke zal spoedig hersteld zijn

Het systematische betekenisverschil tussen de inwoonstersnamen en de overige zelfstandig gebruikte adjectieven - i.t.t. de laatstgenoemde formaties zijn de inwoonstersnamen steeds [+vrouwelijk] - wordt verklaard door de synchronische invloed van de mannelijke pendanten van de inwoonstersnamen, d.i. door formaties van het type Amsterdammer. Dergelijke formaties ontbreken namelijk bij de overige gesubstantiveerde adjectieven. Zonneveld (1986: 234) gaat zelfs zo ver de inwoonstersnamen ‘gelexicaliseerde vormen van de adjectivische verbuiging (...) met heel speciale semantische interpretaties’ te noemen. Bij hem ontbreekt dus iedere verwijzing naar het systematische karakter van het betekenisverschil. Bovendien lijkt het feit dat nieuwe inwoonstersnamen met het grootste gemak kunnen worden gevormd niet naadloos bij deze ‘lexicalisatie-interpretatie’ aan te sluiten en het feit dat deze nieuwvormingen een qua betekenis buitengewoon transparant karakter ten toon spreiden lijkt evenzeer met deze ‘lexicalisatie-interpretatie’ op gespannen voet te staan. Merk vervolgens ook op dat de inwoonstersnamen in het geheel geen mannelijke tegenhanger naast zich hóeven te hebben (vgl. Sassens Maarwoldse), hetgeen impliceert dat dergelijke inwoonstersnamen zelfs geen synchronische invloed van hun mannelijke tegenhangers kúnnen ondergaan.

Ook in Sassen (1979) worden de inwoonstersnamen opgevat als formaties op -e, maar anders dan Schultink en Zonneveld beschouwt hij de inwoonstersnamen als zelfstandige naamwoorden. De woordvormingsregel die aan de vorming van de inwoonstersnamen ten grondslag ligt formuleert hij als volgt:

[A] ➝ [[A] + ∂]N<+mens> ‘iemand die A is’

Het betekenisverschil tussen de inwoonstersnamen en de overige gesubstantiveerde adjectieven, verantwoordt Sassen door middel van een synchronische herstructureringsregel:

[[[Geografische naam] N + -s]A+-∂]N<+mens> ➝ [[GN]N+-s∂]N<+fem>

Hier is dus geen sprake van een woordvormingsregel die -se introduceert; -se heeft een secundaire status daar het slechts het resultaat is van een later optredende herstructureringsregel.

Op zuiver morfologisch niveau komen Schultinks en Sassens analyse dus grotendeels overeen. In beide analyses wordt een vorm als Amsterdamse op morfologisch niveau ontleed als ‘adjectief + e’. Waar Schultinks en Sassens analyse van elkaar verschillen is dat binnen de eerste analyse Amsterdamse als adjectief wordt opgevat, terwijl Sassen Amsterdamse als zelfstandig naamwoord beschouwt. Verder verschillen beide analyses natuurlijk hierin dat alleen Sassen van een later optredende synchronische herstructureringsregel uitgaat die de formaties in kwesties transformeert tot afleidingen op -se.

[pagina 425]
[p. 425]

In Van Marle & Koefoed (1988) wordt uitgegaan van een woordvormingsregel die -se rechtstreeks hecht aan inheemse geografische namen. Voor de meerderheid van de uitheemse inwoonstersnamen maken zij echter een voorbehoud. Voor deze categorie moet worden aangenomen dat de vorming van een inwoonstersnaam via een alternatieve route verloopt (namelijk via het adjectief of via de mannelijke/neutrale pendant), hetgeen impliceert dat zij, i.t.t. Schultink (1962), Zonneveld (1986) en Sassen (1979), een generaliserende analyse afwijzen.

Hierna wordt aanvullend materiaal besproken dat het bestaan van het suffix -se onzes inziens duidelijk ondersteunt en dat dus bijgevolg evidentie oplevert voor het in Van Marle & Koefoed (1988) ingenomen standpunt dat er sprake is van een synchrone regel door middel waarvan inwoonstersnamen op -se rechtstreeks van inheemse geografische namen worden afgeleid. De hieronder ter sprake komende data zijn alle afkomstig van vragenlijst 61, vraag 3, van de afdeling Dialectologie van het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam. Er is gevraagd naar de mannelijke en vrouwelijke inwonersnaam en het adjectief op basis van zowel de eigen plaatsnaam als van de verzonnen plaatsnamen Grunnik, Stiel, Gradem en Dreek.Ga naar eind2.

2.

In een aantal gevallen wordt door de informanten voor de inwoonstersnaam een bijzondere vorm opgegeven. Wij bedoelen formaties van het type:

Tabel 1. Bijzondere formatiesGa naar eind3

vrouwelijk mannelijk adjectief voor het dialekt van
Rolderse Rolder Rolder Rolde (G 7)
Aotmöskerse Aotmösker Aotmøsker Ootmarsum (G 177)
Zeisterse Zeistenaar Zeister Zeist (E 229)
Stielerse Stieler Stielse Gieten (C 185)
Grunnikenairse Grunnikenair Grunnikse Scherpenisse (I 74)
Gra'dem∂ne'rs∂ Gra'dem∂ne'r Gra'dems∂ Grembergen (I 259)
Dreeksterse Dreekster Dreekster Niewolde (C 122)

Het bijzondere van deze typen formaties is, dat zij niet aan het zelfstandig gebruikte adjectief kunnen worden gekoppeld. Of het nu de mannelijke pendant, het adjectief of de plaatsnaam zelf is die de basis voor de afleiding vormt, feit is dat de hier gegeven inwoonstersnamen niet voor een interpretatie van ‘adjectief + e’ - d.i. als zelfstandig gebruikt adjectief - in aanmerking komen. Al de inwoonstersnamen in kwestie kunnen slechts worden opgevat als bases waaraan -se is toegevoegd. Dit gegeven sluit aan bij de observaties van Van Marle & Koefoed (1988: 501-2) voor de standaardtaal. Zij vonden formaties als Nijmegen-se, Nijmegenaar-se en Zaankanter-se. Ook hier is rechtstreekse koppeling tussen inwoonstersnaam en zelfstandig gebruikt adjectief onmogelijk.

Er is hier dus sprake van formaties die niet als gesubstantiveerd adjectief kunnen worden opgevat en die bijgevolg evenmin voor de door Sassen voorgestelde herstructurering in aanmerking komen. De enige gerechtvaar-

[pagina 426]
[p. 426]

digde conclusie is dat in deze gevallen gebruik is gemaakt van een suffix -se dat rechtstreeks aan een - veelal nominale - basis is toegevoegd. Onzes inziens doen de formaties in kwestie twijfel rijzen t.a.v. de houdbaarheid van de door Schultink (1962), Zonneveld (1986) en Sassen (1979) voorgestelde analyses daar de inwoonstersnamen in kwestie zich niet lenen voor de ‘adjectief + e’ interpretatie waar deze analyses juist vanuit gaan.

3.

Er is nog een ander argument. In Fast (te versch.) wordt geconstateerd dat de suffixkeuze voor de vorming van de neutrale inwonersnaam - vindt vorming plaats d.m.v. -er of -enaar? - mede kan afhangen van eigenschappen van de bases, onder meer van hun lengte. In onderstaande tabel is die suffixkeuze weergegeven voor de vier niet-bestaande plaatsen uit de enquête van het P.J. Meertens-Instituut.

Tabel 2. Suffixkeuze neutrale inwonersnaam

-er -enaar overig N (= steekproefgrootte)
Grunnik 84% 6% 10% 572
Stiel 44% 32% 24% 552
Gradem 72% 6% 22% 562
Dreek 57% 27% 16% 561

Zoals uit bovenstaande tabel blijkt wordt het suffix -er minder vaak aan de eenlettergrepige bases Stiel en Dreek gehecht dan aan Gradem en Grunnik. In Fast (te versch.) is een relatie gelegd tussen dit verschijnsel en het optreden van -se voor de vrouwelijke tegenhanger. Ook -se komt bij de eenlettergrepige bases Stiel en Dreek minder vaak voor dan bij de tweelettergrepige grondwoorden, zij het dat het verschil tussen beide soorten bases hier aanzienlijk minder groot is dan bij de afleiding op -er en -enaar:Ga naar eind4.

Tabel 3. Suffixkeuze inwoonstersnaam

-se overig N
Grunnik 96% 4% 482
Stiel 87% 13% 451
Gradem 95% 5% 466
Dreek 88% 11% 461

De relatie tussen beide categorieën is van paradigmatische aard: in die gevallen waar afleiding op basis van de ongemarkeerde categorie op -er stroef verloopt, ondervindt afleiding op basis van de gemarkeerde tegenhanger op -se eveneens moeilijkheden, zij het in aanzienlijk mindere mate (hieronder komen we hier nog op terug).

Bezien we nu de vorming van de verwante adjectieven, formaties waaraan in Fast (te versch.) geen aandacht is besteed. Ook hier doet zich een geval van suffixkeuze voor, namelijk tussen -er en -s. Deze adjectieven zijn in

[pagina 427]
[p. 427]

dit verband interessant omdat zij binnen de analyses van Schultink (1962), Sassen (1979) en Zonneveld (1986) geacht worden het uitgangspunt te vormen voor de inwoonstersnamen. Zoals gezegd zijn Schultink (1962), Sassen (1979) en Zonneveld (1986) van mening dat wat betreft de inwoonstersnamen het suffix -se als zodanig geen bestaansrecht heeft, maar dat er gesproken moet worden van afleiding op -e op basis van het aan de geografische naam gerelateerde adjectief. Bezie nu de suffixkeuze voor het adjectief:

Tabel 4. Suffixkeuze voor het adjectiefGa naar eind5.

-S -er overig N
Grunnik 66% 32% 2% 566
Stiel 71% 18% 11% 559
Gradem 68% 28% 4% 557
Dreek 66% 20% 14% 557

Uit tabel 4 blijkt dat er wel enig verschil te zien is in suffixvoorkeur bij de verschillende bases; een duidelijk patroon leveren de adjectieven echter niet op. In dit verband is echter cruciaal dat de vorming van adjectieven op -s op basis van de eenlettergrepige grondwoorden Stiel en Dreek geen geringere frequentie oplevert dan op basis van meer lettergrepige bases, terwijl hiervan nu juist wel sprake is bij de vorming van de in vormelijk opzicht identieke inwoonstersnamen. Eerder het tegenovergestelde lijkt het geval: zo is het frappant dat een vorm als Stielse (adjectief) ten opzichte van de andere adjectieven het meest voorkomt, terwijl dezelfde vorm Stielse (inwoonstersnaam) ten opzichte van de andere inwoonstersnamen het minst voorkomt. De conclusie kan dus niet anders zijn dan dat de vorming van inwoonstersnamen aan andere beperkingen onderworpen is - d.w.z. een andere systematiek vertoont - dan adjectivering op -s.

Dit verschil in gedrag kan onzes inziens niet anders impliceren dan dat we hier met twee onafhankelijk processen te maken hebben.

 

De analyses van Schultink (1962), Zonneveld (1986) en Sassen (1979) bieden niet de ruimte de vraag te beantwoorden waarom vormen als Stielse en Dreekse (inwoonstersnaam) minder gemakkelijk ontstaan dan vormen als Grunnikse en Grademse(inwoonstersnaam). De verwante adjectieven die immers geacht worden het uitgangspunt te vormen voor de inwoonstersnamen geven hier in ieder geval geen enkele aanleiding toe. Als echter wordt uitgegaan van een afzonderlijke categorie op -se (inwoonstersnaam) die in oppositie verkeert met de neutrale/mannelijke perdanten op -er en -enaar is een verklaring voor dit verschijnsel aanwezig. Daar waar afleiding van inwonersnamen op -er stroef verloopt (bijv. bij eenlettergrepige grondwoorden), is een duidelijk alternatief voor handen, te weten: afleiding op -enaar. In het geval van de inwoonstersnamen ontbreekt echter een dergelijk alternatief. Toch is een duidelijke tendens waarneembaar om daar waar afleiding op -er wordt vermeden ook de parallelle afleiding op -se te vermijden en het

[pagina 428]
[p. 428]

is precies het alternatieve patroon op -enaar dat hiertoe de mogelijkheden schept. In die gevallen waar de inwonersnaam wordt geformeerd d.m.v. -enaar - d.w.z. wanneer niet gekozen wordt voor -er - wordt ook de parallelle, d.i. direct op de geografische naam gebaseerde, inwoonstersnaam minder gemakkelijk geformeerd en bestaat de neiging om de inwonersnaam op -enaar (en dus niet de geografische naam) als uitgangspunt voor de inwoonstersnaam te kiezen. Dit leidt dan tot formaties als Stielenaarse, etc. (cf. sectie 2, en zie ook Fast, te versch.).Ga naar eind6. Daar we hier niet met een gefixeerd patroon te maken hebben - er is hier geen sprake van een vast alternatief zoals bij de keuze tussen -er en -enaar bij de inwonersnamen - is de frequentie waarin van deze alternatieve route om inwoonstersnamen te formeren gebruik wordt gemaakt naar verhouding gering. Het bestaan van deze alternatieve route als zodanig is echter onbetwistbaar en het sluit aan bij de bevindingen uit sectie 2: het levert directe evidentie op voor het bestaan van een zelfstandige categorie van inwoonstersnamen op -se.

4.

Hierboven zijn twee argumenten aangevoerd voor de onafhankelijk status van -se als suffix behorend bij een produktieve woordvormingsregel.

1.Het eerste argument betreft formaties van de typen Rolderse, Grunnikenairse, etc., formaties die aansluiten bij bevindingen van Van Marle & Koefoed (1988) voor de standaardtaal. Zowel voor de hierboven gepresenteerde data als voor die uit Van Marle & Koefoed (1988) geldt dat de vorming via het adjectief onmogelijk is en dat moet worden aangenomen dat we hier met formaties op -se van doen hebben met een veelal nominaal uitgangspunt.
2.Het tweede argument betreft de paradigmatische krachten die optreden tussen mannelijke/neutrale inwonersnamen op -er enerzijds en de inwoonstersnamen op -se anderzijds en de hiervan uitgaande remmende werking op de vorming van de laatste categorie formaties. Wanneer rechtstreekse, d.i. op basis van de geografische naam, afleiding van de inwonersnamen op -er wordt vermeden, dan verloopt ook de rechtstreekse afleiding van inwoonstersnamen op -se stroever en zoekt de taalgebruiker naar alternatieve routes voor de vorming van de inwoonstersnamen. Een dergelijke paradigmatische verhouding ontbreekt bij het adjectief. Met dit laatste hangt direct samen dat in de gevallen in kwestie de afleiding van de vormelijk identieke adjectieven in het geheel niet moeizamer verloopt. Naar onze mening kan dit tot geen andere conclusie leiden dan dat de inwoonsternamen zich van de adjectivische categorie op -s hebben losgemaakt en dat zij zich hebben aangesloten bij de inwonersnamen op -er.

 

Beide argumenten zijn gebaseerd op data die afkomstig zijn uit de Nederlandse dialekten.Ga naar eind7. De gevonden data sluiten niet alleen aan bij de standaardtaal, maar ook bij onze intuïtieve oordelen. Met het laatste doelen wij op het verschil dat onzes inziens bestaat tussen de inwoonstersnamen ?een Tielse, ?een Sneekse en ?een Tukse enerzijds en de adjectivische vormen Tielse jam, Sneekse jenever en Tukse krentemik anderzijds (en zie ook noot 5). De vorming van de inwoonstersnaam verloopt naar onze mening aan-

[pagina 429]
[p. 429]

zienlijk stroever dan de vorming van het adjectief. Ook hier kan de conclusie weer niet anders zijn dan dat de vorming van inwoonstersnamen een proces is dat kennelijk onafhankelijk verloopt van de vorming van adjectieven.

 

Op basis van het bovenstaande concluderen wij dat de hierboven ter sprake gebrachte dialectgegevens externe evidentie opleveren voor het in Van Marle & Koefoed (1988) ingenomen standpunt volgens welk de op inheemse geografische namen gebaseerde inwoonstersnamen worden opgevat als direct geformeerde formaties op -se.

Bibliografie

Fast, P., te versch. ‘De vorming van inwoonstersnamen in de dialekten’.
Koefoed, G. en J. van Marle, 1987. ‘Requisites for reinterpretation’ In: W. Koopman e.a. (red.), Explanation and Linguistic Change. Amsterdam: Benjamins, 121-150. (Current Issues in Linguistic Theory, Vol. 45)
Marle, J. van, 1984. ‘Morfologische veranderingen in breder perspectief’. In: Vorm en funktie in tekst en taal. (Bundel opstellen verschenen ter gelegenheid van de voltooiing van het honderdste deel van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde). Leiden: Brill, 131-153.
Marle, J. van, 1985. On the paradigmatic dimension of morphological creativity. Dordrecht: Foris. (PLS 18)
Marle, J. van, 1986. ‘Over enkele aan het Humboldtiaans principe tegengestelde krachten’. In: C. Hoppenbrouwers e.a. (red.), Proeven van Taalwetenschap. Ter gelegenheid van het emeritaat van Albert Sassen, 205-216. (TABU 16, nr. 2)
[pagina 430]
[p. 430]
Marle, J. van, G.A.T. Koefoed, 1988. ‘Herinterpretatie: voorwaarden en effecten’. Spektator 17, 488-511.
Sassen, A., 1979. ‘Het suffix -se: een geval van morfologische herstructurering (metanalyse)’. TABU 9, 31-39.
Schultink, H., 1962. De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag: Van Goor.
Zonneveld, W., 1986. ‘De morfologie van de mens: de vrouw’. In: C. Hoppenbrouwers e.a. (red.). Proeven van Taalwetenschap. Ter gelegenheid van het emeritaat van Albert Sassen, 226-234. (TABU 16, nr. 2)
eind*
Met dank aan G.E. Booij en G.A.T. Koefoed voor hun commentaar op een eerdere versie van dit stuk.
eind1.
Of desnoods Maarwolde(n); de geografische naam is niet steeds eenduidig uit de inwoonstersnaam afleidbaar (Van Marle & Koefoed 1988: 497).
eind2.
De vragen in 61 zijn zo gesteld, dat steeds het verbogen adjectief moet worden ingevuld. In tabel 4 is voor alle duidelijkheid het onverbogen adjectief opgenomen.

eind3
De data zijn hier weergegeven zoals de informanten deze hebben opgegeven. Dit is ook de oorzaak van het inconsequente gebruik van fonetische tekens.

eind4.
Hoewel dit verschil minder groot is, is het wel significant. (chi sqr (df= I, N = 1703) = 6.768 p =.0091.)

eind5.
Het verschil in steekproefgrootte tussen de tabellen 3 en 4 is het gevolg van het feit dat veel informanten wel het adjectief maar niet de inwoonstersnaam hebben ingevuld.
eind6.
De parallellie met de vorming van vrouwelijke deverbale afleidingen op -er, -aar en -ster is treffend. Waar afleiding op -er plaatsheeft treffen we parallelle formaties aan op -ster: zwem-ster naast zwemmer. Waar afleiding op -er wordt gemeden en waar men kiest voor -aar, is het de laatste vorm die als vertrekpunt functioneert voor de vorming van de vrouwelijke pendant op -ster: * wandeler, wandel-aar, * wandel-ster, wandelaar-ster. (cf. Van Marle, 1985: hfdst. 8). In tegenstelling tot de inwoonstersnamen is er hij de deverbale afleiding echter sprake van gefixeerde, tot regel geworden, derivationele patronen.

eind7.
Dat de observaties uit de dialekten aansluiten bij die van de standaardtaal is niet verrassend. Naar alle waarschijnlijkheid is er hier sprake van een morfologisch proces dat ontleend is aan de standaardtaal. Het valt echter niet uit te sluiten dat de dialecten een verandering hebben ondergaan die identiek is aan die van de standaardtaal.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J. van Marle

  • Peter Fast


taalkunde

  • Zinnen (syntaxis)

  • Betekenis (semantiek)

  • Woorden (lexicografie)