| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Taalkunde
A.M. Duinhoven.
Middelnederlandse syntaxis. Synchroon en diachroon. 1 De naamwoordgroep. Leiden: Martinus Nijhoff, 1988. XIII, 376 p; ƒ95, -.
Het bovengenoemde boek van de hand van een van onze produktiefste neerlandisten op het gebied van het Middelnederlands is het eerste van een serie van vier kloeke, fraai gebonden delen, gewijd aan de syntaxis van het Middelnederlands. Dit eerste deel behandelt de naamwoordgroep. Onder naamwoord vallen zelfstandig naamwoord en voornaamwoord, niet het bijvoeglijk naamwoord. Er volgen nog delen over de verbale constituent en de structuur van de enkelvoudige en samengestelde zin, waarin ook volgorde, congruentie, nevenschikking en onderschikking, samentrekking en zinsverstrengeling aan de orde komen.
De behandeling is - zoals de ondertitel aangeeft - synchroon en diachroon. Het laatste houdt in dat in mnl. teksten aangetroffen syntactische verschijnselen vergeleken worden met wat er in het hedendaagse Nederlands aan beantwoordt en dat de geconstateerde verschillen verklaard worden vanuit de taalontwikkeling. Zoals bekend huldigt D. het standpunt dat voor de bestudering van een eigentijdse taalfase inzicht in de taalgeschiedenis onontbeerlijk is. Hij brengt dit standpunt in dit boek echter niet in praktijk door mnl. syntagma's ook te vergelijken met parallellen in de oudgermaanse dialecten. Wel geeft het veelvuldig gebruik van woorden als nog en reeds (‘Het Middelnederlands kon nog..., had reeds...’) zekere, niet nader geadstrueerde suggesties in die richting. Vergelijking met het zeventiende-eeuws ontbreekt, op een enkele uitzondering na.
De synchronische beschrijving is beperkt tot constructies waarin het Middelnederlands afwijkt van het huidige Nederlands, zij het niet geheel consequent (vgl. bijv. dat zijn kooplieden, 33-34). D.'s middelnederlandse syntaxis is dus een soort van grammaticaal idioticon. Deze beperking hangt samen met het beoogde gebruik ervan: het interpreterend lezen van mnl. teksten. Daarnaast acht D. zijn observaties en verklaringen van belang voor de diachronische grammatica van het Nederlands en voor de beschrijving en het begrip van het hedendaagse A.B.N.
De indeling van de stof beoogt optimale vindbaarheid. De primaire indeling is die in twee hoofdstukken: de kern van de naamwoordgroep - de bepaling in de naamwoordgroep. De aard van de kern (zelfstandig naamwoord, eigennaam, zelfstandig voornaamwoord en hoofdtelwoord) respectievelijk van de bepaling (bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord, deelwoord, rangtelwoord, voornaamwoord, lidwoord) bepaalt uiteraard de verdere onderverdeling. Boven elke onderparagraaf staat een in kapitalen gedrukt type-voorbeeld dat uitgangspunt is voor de behandeling van zijn constructie. Zo luiden die van paragraaf 1.1. achtereenvolgens: EEN DUVE, WIT ALS EEN SNEE - IK SOUDE U TROUWEN TOT ENEN MAN - IN DIE DAGERAET QUAM HAER AN EEN SLAEP - HEM WAS LETTEL OM EEN LIEGEN - HI ES DUL DIE VOS BETROUWET. Soms is voor verdeling over meer dan een onderparagraaf gekozen waar behandeling van hetzelfde verschijnsel in één stuk meer voor de hand had gelegen. Ook het omgekeerde komt voor: behandeling in één onderparagraaf van duidelijk te onderscheiden verschijnselen (33-34). Achter elk citaat, ook dat van de ‘kopjes’, wordt de vindplaats genoemd. De onderparagrafen zijn (om een onduidelijke reden)
| |
| |
niet genummerd (1.1.1., 1.1.2., enz.). Dit maakt onderlinge verwijzingen onnodig lastig. Elke paragraaf wordt afgesloten met een samenvatting van het voorafgaande. Er is verder een overzichtelijke inhoudsopgave van zeven bladzijden en achterin een zestien bladzijden tellend register van behandelde onderwerpen. Als een raadpleger een in zijn ogen ondoorzichtige constructie ondanks D.'s tegemoetkomendheid toch niet kan vinden zit 'm dat in de materie (syntactische verschijnselen laten zich nu eenmaal moeilijk systematiseren) of het ligt aan hemzelf: zijn gebrek aan kennis van het Middelnederlands of, ondanks D.'s opzettelijk vermijden van vaktermen, van grammatica in het algemeen: hij moet zijn moeilijkheid natuurlijk wel kunnen aanwijzen om de oplossing ervan te kunnen vinden. De gebruiker die zich in de watten gelegd voelt als hij (op blz. 2) leest dat er aan de citaten vertalingen zijn toegevoegd wacht een bittere teleurstelling: hij zal ze vrijwel nergens vinden, ook niet daar waar een beginneling gemakkelijk kan ontsporen, bijv. Ik ben die na hem niet ontbijt (37) (van het verschijnsel in kwestie overigens niet zo'n goed voorbeeld), Dat wonder was groot (52). Zelfs het geciteerde Hem was lettel om een liegen, dat hij, evenals Omme een sterven begonste hi raden, bij Stoett (§96c) ook al nooit begrepen had, wordt niet uitgelegd. De grammaticale commentaar brengt hem geen stap verder. D. zegt dat we ‘dit soort verbindingen’ betrekkelijk vaak na omme aantreffen, maar niet wat de constructie [hem was lettel+ omme een INF] betekent. D. oppert een verklaring voor de aanwezigheid van een, maar de hedendaagse lezer die dat typisch mnl. een even weglaat is nog even ver. Hij zou via de opgave van de vindplaats misschien de brontekst willen raadplegen, maar vindt de afkorting
Amand. in het boek niet opgelost. Voor álle afkortingen wordt hij o.m. naar deel X van het MNW verwezen. Iemand die dat bij de hand heeft rekent zich waarschijnlijk niet tot de beoogde doelgroep. Wat de verklaring van een betreft: volgens D. onderstreept het het nominale karakter van de infinitief, ‘dat na omme als een werkwoordelijke infinitief dreigt te worden opgevat’. Om te vermijden dat de infinitief voor een werkwoordsvorm en kern van het gezegde wordt gehouden, zoals bijv. in Doe haesti hem om weder keren het geval is (haesten is daarin hulpwerkwoord), voegde men ter versterking van het naamwoordelijk karakter het lidwoord een toe, net als bijv. in Men ginc daer pogen om een slapen (pogen is geen hulpwerkwoord maar zelfstandig werkwoord) (11). Dit is een voorbeeld van het soort verklaringen dat men, in overeenkomstige suggestieve bewoordingen, veelvuldig in D.'s Middelnederlandse syntaxis aantreft. De vraag is voor wie ze bedoeld zijn. De eerstgenoemde groep van gebruikers heeft er uiteraard niets aan, de hedendaagse syntacticus is er ook niet mee gediend. Een samenvatting als op blz. 12, van de voorafgaande paragrafen over het opvallend gebruik of wegblijven van het onbepaald lidwoord in het Middelnederlands, globaal-generaliserend, zonder genummerde terugverwijzing naar de desbetreffende (onder)paragrafen, heeft m.i. voor geen van beide doelgroepen veel nut.
D. verklaart, op de hem eigen wijze, niet alleen allerlei mnl. constructies maar laat zich ook geregeld verleiden tot het verstrekken van informatie over de grammatica van het huidige Nederlands. In beide gevallen, zoals in andere publikaties van zijn hand, geeft hij blijk van kennis van zaken en van een oorspronkelijke en vaak verrassende kijk op grammaticale kwesties, maar zijn zijn beschouwingen ook nog al eens niet of nauwelijks ter zake, om niet te zeggen oppervlakkig of triviaal (over ik, 19; aanspreking 23), of zelfs ronduit misleidend of onjuist (daar heeft wel degelijk ook betrekking op personen, 44; in de datieffunctie is die níet geheel door wie verdrongen, 42-3). Een uiteenzetting als over de ‘structuur’ van daar en dat en de veranderingen die daarin zijn opgetreden (32) getuigt meer van grote verbeeldingskracht dan dat ze als een serieus te nemen analyse is aan te merken. Opvallend is in dit verband ook de onbekommerde wijze waarop D. zich uitspreekt over de beklemtoning van mnl. voornaamwoorden, bijwoorden e.d. (46, 47). Iemand die wil weten hoe het in het Nederlands staat met de onderscheiding van stofnamen en voorwerpsnamen (D. spreekt verwarrend van soortnamen) en hun onderlinge overgangen kan beter de ANS raadplegen dan afgaan op D.'s paragraaf 1.1.1. Dat t.a.v. mnl. een + ‘stofnaam’ blijkbaar twee types moeten worden onderscheiden (hoeveelheid van N- | |
| |
voorwerp van N) kan aan de hand van Stoett (§96b) duidelijker worden dan uit §1.1.1., waar een snee, een regen, een bloet enz. met een voor D. typerend gemak worden toegeschreven aan ‘een andere kijk op vele zaken’ van de middeleeuwse Nederlander (9). Een frappant voorbeeld van dit soort vlot gelanceerde wijsheid is ook de uitspraak dat de lidwoordloosheid van Die gene
die Lancelot maecte ‘als een graadmeter (kan) worden beschouwd van het literaire besef: kennelijk vormden literaire werken in de middelnederlandse periode nog geen dominante categorie’ (17). Intussen krijgt de grammaticaal geïnteresseerde lezer geen antwoord op de voordehandliggende vraag of in het type constructie in kwestie het onbepaalde lidwoord ook kon ontbreken (wit als snee) en voor gevallen van een + ‘stofnaam’ búiten zulke vergelijkingen moet hij toch weer naar Stoett t.a.p. Een en ander hangt samen met de beperkte opzet van D.'s vierdelige werk: niet een samenvatting van wat er over de syntaxis van het Middelnederlands in 1988 bekend is, aangevuld en uitgebreid vooral met resultaten van eigen onderzoek en bevindingen op basis van nieuw materiaal (corpus-Gysseling bijv.), een eigentijdse syntaxis van het Middelnederlands dus, broodnodige vervanger van het handboek van Stoett, vollediger en moderner van taalkundige conceptie - zij het noodzakelijkerwijs op een corpus gebaseerd - maar: een in de eerste plaats op de syntactische interpretatie van de vanouds bekende (literaire) teksten gericht naslagwerk, waarin de reeds bekende, met name aan Stoett ontleende gegevens herordend en zo makkelijk mogelijk vindbaar gemaakt zijn, nu mét (Stoetts oorspronkelijke) vermelding van vindplaatsen en - belangrijkste onderscheid: voorzien van door D. als ‘verklaring’ bedoelde syntactische en sociaal-culturele commentaar. Deze twee opties geven het op zichzelf imposante verzamelwerk iets onbevredigend tweeslachtigs. De lezer ontkomt niet goed aan de indruk dat de behandelde middelnederlandse eigenaardigheden de schrijver voornamelijk gediend hebben als kapstokken om zijn verklaringen, in de zin die hij aan dat begrip verbindt, aan op te hangen.
Ook van iemand met zo'n veelomvattende kennis van het Middelnederlands als D. kan men niet verlangen en verwachten dat hij op z'n eentje een linguïstisch bijdetijdse syntaxis van het Middelnederlands samenstelt die Stoett voorgoed overbodig maakt. Zo'n werk kan en wil D.'s Middelnederlandse Syntaxis ook niet zijn. Een syntactisch idioticon waarin díe mnl. constructies zo overzichtelijk en vindbaar mogelijk bij elkaar staan die vooral een niet-taalkundig geschoolde lezer van mnl. teksten voor interpretatiemoeilijkheden plaatsen zou een veel beperktere opzet en keuze van items mogelijk maken en rechtvaardigen. Met het oog op de komende delen meen ik dat streven naar het laatste, en dan strikt vanuit de bedoelde problematiek van die tekstlezer, dus wél met deskundige uitleg van de constructiebetekenissen, wél met een eigen bronnenlijst, de voorkeur verdient. Er zijn niet veel neerlandici die tot het samenstellen van zo'n naslagwerk beter in staat mogen worden geacht dan de schrijver van Middelnederlandse syntaxis, synchroon en diachroon.
A. Sassen
| |
Roeland van Hout.
De structuur van taalvariatie. Een sociolinguïstisch onderzoek naar het stadsdialect van Nijmegen. Dordrecht: Foris Publications, 1989. X, 318 p. (Studies over taalgebruik; 4. ISBN 9067654108.) Ook verschenen als dissertatie K.U. Nijmegen.
Met zijn boek over het Nijmeegse stadsdialect creëert Roeland van Hout een nieuwe maatstaf voor het taalvariatie-onderzoek in Nederland en ver daarbuiten; de enige belemmering voor een internationaal effect is het feit dat het hier gaat om een Nederlandstalige beschrijving van een Nederlands dialect. Met vrij grote zekerheid kan echter worden voorspeld dat de dialectologie en de sociolinguïstiek in Nederland niet zullen kunnen blijven wat ze tot nu toe waren: in hoofdzaak impressionistische dialectbeschrijvingen en methodologisch nauwelijks of niet verantwoorde variatie-studies. Dat Van Hout een ander euvel, namelijk het gebrek aan theoretische oriëntatie in taalvariatie-onderzoek, niet heeft kunnen verhelpen, valt hem nauwelijks aan te rekenen; hij heeft zijn handen meer dan vol gehad aan het ontwikkelen van de voor zijn
| |
| |
doel (‘het traceren en beschrijven van structurele elementen in de variatie van taal en taalgedrag’) noodzakelijke methoden. Dat is dan ook de grootste verdienste van zijn werk: waar iedereen tot nu toe maar deed wat hem of haar uitkwam, heeft Van Hout pionierswerk verricht door de dataverzamelings- en -verwerkingsmethoden die de sociale wetenschappen ten dienste staan systematisch in een sociolinguïstisch kader te gebruiken. De sociolinguïstiek is daarmee in principe op de methodologische hoogte van het beste werk uit de psychologie en de sociologie gebracht, en voor het gebruik van ondermaatse methoden bestaat nu geen excuus meer.
Naast de lofprijzingen in de vorige alinea krijgen de kritische kanttekeningen die hieronder nog af en toe zullen volgen, de status van stokpaardjes. Iedere recensent heeft altijd een heleboel aan te merken, maar die aanmerkingen komen vaak neer op het probleem dat niet de recensent maar de auteur het boek in kwestie heeft geschreven. Aan deze recensie zal dan ook duidelijk te merken zijn dat de recensent een foneticus is, terwijl de auteur dat niet is: op fonetische en statistische slakken zal vrij veel zout worden gelegd, maar over een eventueel gebrek aan taaltheoretische, taalhistorische of sociaal-demografische diepgang zal men hier weinig vernemen. De meeste aandacht zal derhalve uitgaan naar tekortkomingen op fonetisch en statistisch terrein.
Het belangrijkste fonetische probleem is de transcriptie. In een zo goed gedocumenteerd boek, waarin alle keuzen uitvoerig worden verantwoord, wordt een foneticus pijnlijk getroffen door het volledig ontbreken van een beschrijving van het transcriptieproces. De auteur doet alsof fonetische symbolen feiten zijn, aan geen twijfel onderhevig; in werkelijkheid zijn het, zoals hij ook wel weet, subjectieve interpretaties. De lezer moet dus zelf maar uitmaken hoe betrouwbaar hij de data vindt; alle informatie over transcriptiecriteria en de onvermijdelijke problemen bij het hanteren van die criteria ontbreekt. Vooral bij de beschrijving van t-deletie is dat een gemis: Van Hout onderscheidt, naast de gebruikelijke aan- of afwezigheid van de /t/, nog een derde, vrijwel ongedefinieerde tussenvariant: een gedeeltelijk gerealiseerde /t/. Het is mij een raadsel wat ik mij daarbij moet voorstellen, terwijl ik in mijn leven toch vrij veel t-deleties getranscribeerd heb; bovendien is mij gebleken, dat ik niet de enige liefhebber van t-deletie ben die vraagtekens plaatst bij deze driedeling. Het gevolg is dat ik betrekkelijk weinig waarde hecht aan grote delen van de paragrafen over t-deletie; hetzelfde geldt trouwens, zij het in mindere mate, voor andere variabelen die aan een driedeling worden onderworpen, zoals de diftongen.
De statistische bezwaren zijn veel minder ernstig; ik noem er hier drie:
- | Er is een sterke neiging om bij factoranalyses te kiezen voor twee-dimensionale oplossingen, zonder dat hiervoor een inzichtelijk criterium wordt gegeven. De interpretatie van factoranalyses is op zich al subjectief genoeg; dat wordt alleen maar erger voor de lezer wanneer hogere factoren dan de eerste twee niet (blz. 60) of bijna niet (blz. 254 en 255) beschreven worden. |
- | Variantie-analyses worden vaak toegepast op data waarvan niet duidelijk is of ze aan de randvoorwaarden voldoen. In één geval (blz. 212) wordt zelfs expliciet vermeld dat de verdeling scheef was en de varianties nogal uiteenliepen. Gelukkig leverde een loglineaire analyse hier een ‘volstrekt vergelijkbaar resultaat’ op. |
- | Variantie-analyses worden niet vergezeld van toetsen op de verschillen tussen de gemiddelden binnen een factor. Voor factoren met twee niveaus maakt dat uiteraard niets uit, maar bij factoren met drie (of meer) niveaus kan dit leiden tot conclusies die onvoldoende verantwoord zijn, zoals in de eerste alinea van blz. 77. |
Dan volgt nu een korte bespreking per hoofdstuk. Hoofdstuk 1 introduceert de doelstellingen van het onderzoek. Het voornaamste doel is hierboven al even aangestipt: het komt, eenvoudig gezegd, neer op het vervaardigen van een zo compleet en zo verantwoord mogelijke beschrijving van het hedendaagse Nijmeegs en van het gebruik daarvan. Daarmee schaart het onderzoek zich in de traditie van Labov (1966), die eenzelfde doelstelling in New York trachtte te realiseren, en van Trudgill (1974), die het dialect van Norwich probeerde te beschrijven. Vooral op dit laatste onderzoek vormt het werk van Van Hout een enorme vooruitgang: Trudgill kwam tot niet
| |
| |
veel anders dan impressionistische uitspraken over verschillen tussen kleine groepen informanten (in het hele boek is geen statistische toets te ontdekken). Vervolgens wijdt Van Hout enkele pagina's aan het verschijnsel stadsdialect, aan de demografische geschiedenis van de stad Nijmegen, en aan de geschiedenis en de plaatsbepaling van het Nijmeegse dialect. Naar mijn gevoel zegt hij zeker niet te weinig over deze onderwerpen. In hoofdstuk 2 wordt een verantwoording gegeven van de opzet van het onderzoek. Deze werd bepaald enerzijds door beperkingen van materiële aard en anderzijds door de vraag welke groepen sprekers samen het meest representatieve beeld van het taalgebruik in Nijmegen zouden opleveren. Gekozen werd voor drie beroepsgroepen en drie leeftijdsgroepen, volledig bestaande uit mannen; daaraan werden drie beroepsgroepen met vrouwen uit de jongste leeftijdsgroep toegevoegd. In totaal waren er dus 12 groepen informanten, die elk 12 personen omvatten. Een ander aspect van de opzet was de keuze van de taalkundige variabelen: die moesten, als het even kon, frequent voorkomen en aan variatie onderhevig zijn. In de praktijk betekende dit dat voornamelijk met fonologische variabelen moest worden gewerkt; daarnaast werden ook enkele veelvuldig voorkomende morfologische en lexicale variabelen onderzocht.
Hoofdstuk 2 gaat dus over keuzen; iedere andere onderzoeker zou tot een enigszins andere selectie zijn gekomen, maar daarmee is de kritiek wel uitgeput. Vooral de taalvariabelen laten weinig keus: het is nu eenmaal zo dat de moderne stadsdialecten zich bijna uitsluitend in fonologisch opzicht van de standaardtaal onderscheiden.
Het trekken van steekproeven is een vak op zich. Van Hout besteedt daarom een heel hoofdstuk aan de opzet en het verloop van zijn steekproef (hoofdstuk 3). Hiervoor past maar één kwalificatie: voorbeeldig, maar helaas uniek.
Het vierde hoofdstuk heeft een taalsociologisch karakter: door middel van vragenlijsten wordt nagegaan hoe de 144 informanten tegenover het Nijmeegs staan en in hoeverre ze het gebruiken. De scoreverdeling geeft weinig hoop voor de toekomst van het Nijmeegs.
Hoofdstuk 5 beschrijft een dialecttest: de informanten moesten 45 Nederlandse woorden in het Nijmeegs uitspreken; hiermee werd hun dialectkennis vastgesteld. Op blz. 72 in dit hoofdstuk wordt even een tipje van de transcriptiesluier opgelicht, waar gezegd wordt dat het in bepaalde gevallen lang niet altijd duidelijk was ‘...of een gegeven vorm nu echt als afwijking van de standaardtaal bedoeld was of dat een informant zijn eigen, door het Nijmeegs beïnvloede standaardvariant gaf’. Meer wordt er niet over gezegd, maar dit is nu juist het probleem ten voeten uit.
De hoofdstukken 6 en 7 bevatten een schat aan materiaal over de variatie in de realisatie van de fonologische variabelen in Nijmegen. Helaas ontbreekt de ruimte om hier gedetailleerd op in te gaan. Hetzelfde geldt voor hoofdstuk 8, waar enkele morfologische en lexicale variabelen aan de orde komen.
De hoofdstukken 9 en 10 vormen samen het hoogtepunt van het boek: hier worden de in de voorgaande hoofdstukken gevonden verschijnselen en regelmatigheden, die daar vaak op zichzelf stonden, op overtuigende wijze gebundeld tot één overheersend patroon, dat van mij best een inductieve theorie mag worden genoemd. Van Hout doet dat door een principale-componenten analyse uit te voeren op alle daarvoor in aanmerking komende taalkundige variabelen uit de hoofdstukken 6, 7 en 8, en door de uitkomst daarvan vervolgens te relateren aan de sociale factoren beroepsgroep, leeftijd en geslacht, evenals aan enkele andere sociale factoren, waarvan opleiding de voornaamste is. Mijn bezwaren tegen de presentatie van de resultaten van de analyse zijn hierboven reeds uiteengezet, maar die bezwaren nemen niet weg dat de interpretatie van de twee belangrijkste factoren (principale componenten) zonder meer overtuigend is. Na Brouwer en Van Hout (1984) is dit een aangename verrassing: in dat artikel werden weliswaar enigszins vergelijkbare conclusies getrokken, maar dat gebeurde op basis van variabelen die verkeerd waren geschaald doordat de schalen niet-equivalente extremen hadden. In dit boek lopen de schalen keurig allemaal van standaardtaal naar ‘plat’. De conclusie lijkt dan ook alleszins gerechtvaardigd dat taalvariatie een verschijnsel is dat wordt bepaald door
| |
| |
(minstens) twee dimensies: de eerste dimensie is het continuüm dialect - standaardtaal, de tweede dimensie is standaardtaal - niet-standaardtaal, waarbij niet-standaardtaal zoiets is als een algemeen Nederlandse substandaard, waaronder zaken vallen als het nominatief gebruik van hun en het stemloos worden van /v/ en /z/. De werking van deze twee dimensies leidt tot ingewikkelde patronen, die hier op heldere wijze worden ontrafeld. En passant slaagt Van Hout er ook nog even in aan te tonen dat leeftijdsverschillen op zich geen verklaring vormen voor verschillen in taalgebruik, maar dat leeftijd covarieert met scholingsgraad; deze laatste factor is als verklaring veel aannemelijker.
De boodschap die als een rode draad door het boek heenloopt en die bijzonder goed tot uiting komt in deze hoofdstukken 9 en 10, is dat je dingen die samenhangen niet in afzondering mag bekijken; dit geldt zowel voor de ‘onafhankelijke’ sociale en taalkundige variabelen als voor de ‘afhankelijke’ taalkundige variabelen. Tot wat voor gevolgen een overtreding van deze regel kan leiden, laat Van Hout zien aan het geval Milroy (1980), aan wie we het begrip ‘social network’ te danken hebben, dat als zoveel begrippen in de sociolinguïstiek, niet of slechts verkeerd gedefinieerd is. Dat Milroy haar analyses onjuist gehanteerd heeft, bleek al uit haar eigen beschrijving ervan, maar dat die onjuiste hantering tot onhoudbare uitkomsten leidde (hetgeen lang niet altijd het geval hoeft te zijn), wordt ons door Van Hout op blz. 269-271 glashelder voorgerekend. Er staan meer van dergelijke voorbeelden in het boek. Zo krijgt Uw recensent op blz. 103-104 een veel te vriendelijk tikje op de vingers voor het apart behandelen van zijn onafhankelijke variabelen.
Het is een beetje jammer dat het boek na het in de hoofdstukken 9 en 10 bereikte hoogtepunt als een nachtkaars uitgaat. In hoofdstuk 11 presenteert Van Hout enige theoretische overwegingen die eigenlijk geheel losstaan van de rest van zijn boek. Het gaat hier om een stokpaardje van hem: het nut van een beslissingstheoretisch kader voor de verklaring van taalvariatie. Zoals de meeste theorieën, staat of valt ook deze met de plausibiliteit ervan; mijn negatieve reactie is waarschijnlijk gekleurd door een lage beoordeling van juist de plausibiliteit. Aan het einde van een zo baanbrekend boek gun ik echter Roeland van Hout graag een rit op een eigen stokpaardje.
Bert Schouten
| |
Bibliografie
Brouwer, D. en Van Hout, R., 1984. Amsterdam vernacular: the analysis of style shifting and covariation. Linguistics in the Netherlands 1984, 33-43. |
Labov, W., 1966. The social stratification of English in New York City. Washington: Center for applied linguistics. |
Milroy, L., 1980. Language and social networks. Oxford: Basil Blackwell. |
Trudgill, P., 1974. The social differentiation of English in Norwich. Cambridge University Press. |
| |
Konrad Koerner.
Practising linguistic historiography. Selected essays. Amsterdam etc.: John Benjamins, 1989. XII, 454 p. (Studies in the history of the language sciences; 50.) ISBN 90 272 4533 9. ƒ146, -.
Konrad Koerner, hoogleraar Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Ottawa en specialist op het gebied van de geschiedenis van de taalwetenschap, werd in 1939 geboren in wat vroeger West-Pruisen heette. Ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag verscheen een door Cowan & Foster geredigeerde E.F. Konrad Koerner Bibliography. Uit de daar vermelde 387 nummers - ze bestrijken een periode van iets meer dan twintig jaar - heeft Koerner opnieuw een selectie gemaakt; vierentwintig van z'n linguïstisch-historiografische opstellen werden gebundeld als deel vijftig van de SiHoLS-reeks. Ze stammen uit de jaren 1977-1987, maar de meeste ervan zijn van betrekkelijk recente datum. In 1988 heeft Koerner, ooit begonnen als Saussurespecialist, een tiental van z'n verspreide opstellen over Saussure bijeengebracht onder de titel Saussurean studies/Études saussuriennes. Dat betekent dat in deze nieuwe bundel het accent niet op Saussure is komen te liggen.
| |
| |
Het mag bekend zijn dat Koerner vanaf het begin van de jaren zeventig een belangrijke rol heeft gespeeld in de internationale professionalisering van de geschiedenis van de taalkunde. Mede door zijn redactionele en organisatorische activiteiten heeft hij ertoe bijgedragen dat dit vak uit de hobbysfeer is gehaald en dat er diverse discussieplatforms zijn gecreëerd waar vakgenoten elkaar ontmoeten. Dat dit alles niet zonder botsingen is gebeurd, is niet onopgemerkt gebleven; men leze evenwel de openhartige bijdrage van Sylvain Auroux aan de Koerner Bibliography om te beseffen dat zoiets uiteindelijk niet een vriendschappelijke en vruchtbare samenwerking hoeft te blokkeren. In 1978 publiceerde Koerner zijn eerste oogst aan ‘selected essays’, Towards a Historiography of Linguistics. Dat boek is weliswaar minder omvangrijk, maar op eenzelfde leest geschoeid als het huidige. Wie beide bundels naast elkaar legt, kan zien op welke punten Koerners opvattingen zich in de afgelopen tien jaar hebben gewijzigd.
Het verzorgd uitgegeven Practising Linguistic Historiography - de titel verwijst naar werk van Barbara Tuchman - bevat vierentwintig artikelen, de meeste in het Engels, maar sommige in het Frans, Duits of Italiaans. Het boek is, net als Gallië, in drie delen verdeeld. De eerste afdeling is gewijd aan ‘Methods and Models in Linguistic Historiography’, de tweede aan ‘Tradition and Transmission of Linguistic Notions’, terwijl de laatste en meest omvangrijke afdeling de titel draagt ‘Schools and Scholars in the History of Linguistics’. De adequaat geïllustreerde bundel wordt afgerond met een selectief register van personen (met de bijbehorende voornamen en jaartallen). Jammer dat een register van termen en zaken, hoe beknopt ook, ontbreekt. Voor wie Koerner citeren wil, merk ik op dat dankzij de zegeningen van de personal computer sommige van de hier herdrukte artikelen zijn bijgesteld en uitgebreid; overigens zijn de wijzigingen inhoudelijk gezien niet altijd cruciaal. De behandelde onderwerpen hebben voornamelijk betrekking op de negentiende- en twintigste-eeuwse linguïstiek, waarbij vooral de historisch-vergelijkende taalstudie het kader vormt. De stukken, verschillend als ze zijn qua herkomst, lopen uiteen in omvang en diepgang. Zo is er een korte notitie over het gebruik van de asterisk in de historische taalkunde, maar ook een brede herwaardering van Schleichers positie in de taalkunde; men vindt een beschouwing over ‘Models in Linguistic Historiography’, maar ook een biografische schets van Holger Pedersen.
Taalkunde-historici zijn er in maten en soorten. Al naar gelang vooropleiding en affiniteit kiest men een cultuurhistorische, een wetenschapstheoretische of een filologische invalshoek, of speurt men gretig in archieven naar ongepubliceerd materiaal. Koerners benadering is primair op taalkundige kwesties gericht. Op basis van een grote kennis van gepubliceerde primaire en secundaire bronnen wordt een onderwerp aangepakt en met behulp van rijk feitenmateriaal een bepaalde these verdedigd. Staat de taalkundige problematiek centraal, beschrijving van taalkundig gedachtengoed alleen is niet voldoende, ‘since linguistic ideas cannot be assumed to have developed in a vacuum but in a particular setting and under special conditions’ (137). Zo vindt Koerner bijv. dat de ‘educational background of a scholar, including family tradition, should be taken into account when writing on the history of linguistics’ (186). Nadrukkelijk wordt aandacht gevraagd voor enerzijds ‘the mechanics of the trade’, anderzijds voor de intellectuele ‘überbau’ van een bepaalde periode (84, 86).
Een en ander wordt met name gedemonstreerd aan het werk van August Schleicher (1821-1865). Aan deze taalkundige is in deze bundel een bijzonder prominente plaats toebedeeld. Niet alleen wordt betoogd dat de doorbraak van de Junggrammatiker na 1870 louter een extensie was van het ‘Schleicheriaans paradigma’, maar ook Schleichers relatie met de bioloog Haeckel, zijn rol inzake stamboom, asterisk en darwinisme worden grondig gedocumenteerd beschreven. Wat Koerner gedaan heeft, is het uitwerken en nader onderbouwen van opvattingen in deze die hij in 1972 al kenbaar had gemaakt, in een poging tot eerherstel van deze in vroeger tijd vaak te eenzijdig benaderde, maar als vakman en als mens beslist interessante taalkundige. Het scherpe oordeel van Saussure over Schleicher is bekend. Het lijkt me dat de naam van Schleicher een negatieve connotatie heeft gekregen vanwege zijn ‘metafysica’, zijn speculatieve ideeën over taal als
| |
| |
organisme en zijn vermeend darwinisme. Zijn taalkundig handwerk evenwel is zonder enige twijfel van groot belang geweest. Terwijl in Nederland bijv. Schleichers organisme-ideeën door de in de historische taalkunde geverseerde Van Vloten expliciet werden afgewezen, zijn Schleichers handboeken voor M. de Vries en zijn leerlingen van blijvend belang geweest. Niet voor niets had J. Verdam het over de ‘geniale’ Schleicher. Maar in Karstens bekende boek over De Vries en zijn school (1949) komt men de naam van de Duitser niet tegen. In ieder geval, ook voor wie niet in alles Koerners taxaties onderschrijft, lijkt me de aandacht voor Schleicher een goed tegenwicht tegen het gangbare handboekenbeeld te vormen.
Toward a Historiography of Linguistics heette de bundel van 1978; dat nu gekozen is voor Practising Linguistic Historiography, geeft al een verschil aan, dat vooral in de eerste afdeling van het huidige werk tot uiting komt. Probeerde Koerner in 1978 een theoretisch kader te verschaffen voor de linguïstische historiografie, de afdeling ‘Methods and Models’ nu bevat hoofdzakelijk reacties op en analyses van de werkwijze van voorgangers en van tijdgenoten. Het gaat over kwesties als invloed, continuïteit en discontinuïteit, niet zozeer om de opbouw van een linguïstisch-historiografisch model onder aanroeping van moderne wetenschapsfilosofen. Koerner is terughoudender geworden: hij profileerde zich in de jaren zeventig in methodologisch opzicht vrij krachtig, maar z'n bijgestelde versies van Kuhniaanse noties hebben het niet gehaald. Nu is hij tot het inzicht gekomen dat ‘historians of linguistics need far fewer theoretical discussion concerning the epistemology and methodology of linguistic historiography than has been frequently maintained’ (65). Ik signaleer (en niet alleen bij hem, cf. Noordegraaf 1988: 587) scepsis inzake de uitkomsten van theoretische discussies uit de afgelopen tien jaar. De geest van Kuhn, waarvan de stukken in 1978 waren doortrokken, waart in 1989 nog steeds rond: kortom, ‘a conservative approach’ (viii) eerder dan vernieuwende theoretische bijdragen aan de nog steeds lopende methodologische discussie, gevoed door recent wetenschapstheoretische inzichten. Een van de stukken in deze afdeling is een omvangrijk opstel gewijd aan de ‘The “Chomskyan Revolution” and Its Historiography’, een kritiek op de manier waarop de recente geschiedenis van de linguïstiek in Noord-Amerika is beschreven. Het is een onomwonden cum ira et studio geschreven aanval op wat Koerner ziet als een door een
alomtegenwoordig Noord-Amerikaanse TGG-circuit gemanipuleerde geschiedschrijving, waarbij vooral Newmeyer het moet ontgelden, en tegelijkertijd een oproep tot grondiger studie van wat er werkelijk aan de hand is geweest. Ik constateer dat ook in polemisch opzicht Konrad Koerner zichzelf trouw is gebleven; niet iedereen zal hem dat in dank afnemen.
Afdeling twee bevat, net als de eerdere bundel, opstellen over bepaalde termen en tradities in de linguïstiek. Het gebruik van de asterisk, de stamboom, termen als ‘indo-europees’ en ‘synchroon’, en de relatie van de linguïstiek met andere wetenschappen zoals de biologie komen aan de orde. De derde en meest uitgebreide afdeling is die waarin Koerner verschillende geleerden centraal stelt. Friedrich Schlegel, Bopp, Grimm, Schleicher, maar ook de jonggestorven, begaafde Kruszewski en twintigste-eeuwers als Pedersen en de recentelijk weer in de aandacht gekomen Meillet. Dit gedeelte wordt afgesloten met een beschouwing over Bloomfield en de Cours. Het zijn informatieve, weloverwogen uiteenzettingen; vergeleken met de corresponderende afdeling in 1978 is deze sectie zowel kwalitatief als kwantitatief duidelijk gegroeid.
Het is hier niet de plaats om gedetailleerd in discussie te treden over deze al eerder, zij het soms in andere vorm, publiek gemaakte stukken. Wel merk ik op dat deze bundeling van verspreide stukken hier en daar tot overlappingen en herhalingen heeft geleid. Met name inzake Schleicher is dat het geval. Wat betreft de keuze van de stukken, voor een representatiever totaalbeeld van de negentiende eeuw had ik graag meer aandacht gezien voor die andere ‘trends’ in de toenmalige linguïstiek waarop telkens wel gewezen wordt, maar waarvan slechts de grote lijnen worden geschetst (m.n. de ‘Humboldtian trend’).
Practising Linguistic Historiography als geheel biedt de (historisch)-taalkundige de nodige interessante informatie inzake het ver- | |
| |
leden van het vak, en de taalkunde-historicus een gedocumenteerde stap op weg naar de aangekondigde ‘world-wide history of the language sciences’ (ix).
| |
Bibliografie
Cowan, William & Michael K. Foster, eds., 1989. E.F. Konrad Koerner Bibliography. (= Arcadia Bibliographica Virorum Eruditorum, 11). Bloomington: Eurolingua. |
Koerner, Konrad, 1978. Toward a Historiography of Linguistics. Amsterdam: Benjamins. |
Koerner, Konrad, 1988. Saussurean studies/Études saussuriennes. Genève: Slatkine. |
Noordegraaf, Jan, 1988. ‘Taal, taalkunde en geschiedenis’. Tijdschrift voor Geschiedenis 101. 575-88. |
J. Noordegraaf
| |
L.E. Wirth-van Wijk.
Na-oogst van de Spreeckonst van Petrus Montanus. (Deel II van ‘Uit en rondom de Spreeckonst van Petrus Montanus’.) [Laren;] de auteur [,1989]. 39 pp. ISBN 90 800325 14. ƒ40, -. [Besteladres: Esseboom 2, 1251 CP Laren; boek wordt, verhoogd met porto, onder rembours toegezonden.]
In 1635 verscheen Montanus' Bericht van een niewe konst, genaemt De Spreeckonst. Deze universele klankleer, die voornamelijk geïllustreerd is aan Nederlands taalmateriaal, staat bekend als een moeilijk boek. Mw. Wirth (verder W), in 1936 gepromoveerd op een historisch-taalkundig onderwerp, publiceerde in 1981 een bijna 200 pagina's tellende studie Uit en rondom de Spreeckonst van Petrus Montanus (1635). De Na-oogst wordt gepresenteerd als deel twee daarvan; het is een bundeling van drie artikelen, waarin W ingaat op kwesties die in haar vorige boek niet adequaat aan de orde konden komen. Na een persoonlijk getinte en kritisch gestemde inleiding (9-12) en een uiteenzetting over de opzet van de Spreeckonst (13-17) volgt ‘Schakels met het verleden’ (18-20), een herdruk van haar gelijknamig NTg-artikel uit 1988. Het tweede stuk is getiteld ‘De schwa en de hort des aesems’ (21-25), het derde ‘Accent, klemtoon, hoogte des geluids’ (26-37). Tot slot wijst W nogmaals op wat volgens haar fouten zijn in het huidige Montanus-onderzoek (38-39).
Bijdragen tot een beter begrip van de ingewikkelde Spreeckonst zijn als altijd welkom. Bij deze Na-oogst echter past een duidelijk caveat. De afwerking, technisch en inhoudelijk, laat te wensen over. Drukfouten, redactionele onhandigheden en herhalingen wijzen op een te gehaast vervaardigen van dit boekje; de allereerste zin ontspoort al en een zevenregelig Montanus-citaat op p. 23 bevat liefst zeven fouten. En het is een omissie, dat W nergens ingaat op het (ongepubliceerde) proefschrift over de Spreeckonst van A.L. Vos uit 1962, terwijl zij toch over een kopie daarvan beschikt.
Het werk van andere onderzoekers wordt wel besproken, bij voorkeur in polemische excursen. In 1981 uitte W enkele malen haar irritatie jegens A. Verschuur (1863-1945), die in 1924 een boek over de Spreeckonst publiceerde. Ook nu worden zijn ‘fatale contemporanismen’ (23) gegispt; zijn werk, waarmee ook W haar voordeel heeft gedaan, is ‘niet meer dan een overzicht’ (38). De meeste kritiek is gericht op G.R.W. Dibbets, die blijkens zijn recensie in NTg 74 haar eerdere boek niet ‘begrepen’ heeft, en op zijn promovendus J.L.M. Hulsker, die vanaf 1985 een zevental artikelen over Montanus heeft geschreven. De laatste drie daarvan heeft W overigens niet meer verwerkt. Hulskers generatief-fonologische benadering levert wel ‘mooie boomfiguren en matrijzen van de in de Spreeckonst besproken woorden en klanken’ op, maar dat zijn slechts ‘oncontroleerbare en onbewijsbare fantasieën’ (12); ‘hele bladzijden’ zouden nodig zijn om de fatale gevolgen van deze benadering aan te wijzen, aldus W. We kunnen de taal van Montanus niet horen of spreken; daarom keert W zich principieel tegen het gebruik van ‘moderne methodes en taalbeschouwingen - die alle gebouwd zijn op de taal die we wèl kunnen horen en spreken - [...] bij de interpretatie van de Spreeckonst’ (29; cf. 38). Ik vraag me af welke status W dan toekent aan haar eigen reconstructies; meent ze bij haar eigen interpretatie geheel theorie-onafhankelijk te werk te gaan? Recente discussies over dit soort problemen hebben haar niet tot behoedzamer formule- | |
| |
ringen gebracht, evenmin als kritieken op haar eerder werk. Merk overigens op, dat W nu ook features hanteert als <+/- hort> en <+/- syll> (20) en diagrammen (35). Hulsker was haar daarin al voorgegaan. Waarom dan niet hier - en in andere kwesties - expliciet verwezen naar zijn artikelen? W's bezwaren tegen
Hulsker zijn niet goed onderbouwd; er zijn aantoonbare misverstanden in het spel.
Met W's op de historisch-fonetische interpretatie van bepaalde termen gerichte benadering worden nog niet alle vraagstukken opgelost. Dat is op zich niet erg, maar ik stel me voor dat de oplossing voor bepaalde problemen te vinden zou zijn in een bredere context, die van de contemporaine logica en leerboeken over anatomie bij voorbeeld. W begeeft zich in deze publikatie niet op die weg - dat is haar goed recht, maar ze geeft ook niet aan dat zo'n andere, complementaire benadering nodig zou kunnen zijn. Haar eigen standpunt komt zo, bedoeld of onbedoeld, nogal absoluut over.
Met diverse observaties zal het Montanus-onderzoek z'n voordeel kunnen doen, maar al met al had de auteur er beter aan gedaan, haar beschouwingen niet in deze vorm aan de vakgenoten voor te leggen.
J. Noordegraaf
| |
E. Ruijsendaal.
Terminografische index op de oudste Nederlandse grammaticale werken. M.m.v. F.A.M. Schaars en B.J.P. Salemans. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, 1989. XLIV + 357 pp. (Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU, 4), ƒ70, -.
In deze Terminografische index worden de grammaticale termen uit een negental taalkundige werken in alfabetische volgorde opgesomd. Het gaat om de volgende teksten: Johan Radermacher, Voorreden vandn noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunste (1568); H.L. Spiegel e.a., Tweespraack vande Nederduitsche letterkunst (1584); A. de Hubert, Noodige Waarschouwinge aan alle liefhebbers der Nederduijtze tale (1624); Christiaen van Heule, De Nederduytsche grammatica (1625); Samuel Ampzing, Nederlandsch tael-bericht (1628); Christiaen van Heule, De Nederduytsche spraeckonst (1633); P.C. Hooft, Waernemingen op de Hollandsche tael (1635-41); A.L. Kók, Ontwerp der Nederduitsche letter-konst (1649); Petrus Leupenius, Aenmerkingen op de Neederduitsche taale (1653). Bij elke Nederlandse term wordt verwezen naar een Latijnse term; deze laatste functioneert dan als kopje van een ‘hoofdstuk’ waarin de verschillende Nederlandse termen naar werk gerangschikt staan. Elk van die termen is voorzien van een meerledige toelichting, waarin onder meer definitie, sub- en hoofdcategorieën, context en vindplaats worden gegeven alsmede een modern equivalent. Op deze manier wordt - voor het eerst - een overzicht geboden van het technisch vocabulaire in de zogeheten Triviumperiode als geheel en is het mogelijk de ontwikkelingen daarin na te gaan.
De Index wordt voorafgegaan door een inleiding (xi-xlii), waarin de auteur allereerst de grondlegging schetst van de Nederlandse grammaticale terminologie in het tijdvak 1560-1700; in het tweede gedeelte van de inleiding gaat ze in op de problematiek van de terminografie in het algemeen en wordt de opzet van deze terminografie gemotiveerd en verklaard.
Voor ieder die onderzoek doet naar oudere Nederlandse grammaticale geschriften en grammaticale terminologie in het algemeen, zal deze Terminografische index een bruikbaar hulpmiddel zijn. Men kan dit naslagwerk (ISBN 90-72365-09-7) bestellen door ƒ70,00 over te maken op postgirorekening 2790626 t.n.v. Stichting Neerlandistiek VU, Alphen aan de Rijn. Het boek wordt dan zonder verdere kosten toegestuurd.
J. Noordegraaf
| |
M.A. Haft-van Rees.
Taalgebruik in gesprekken. Inleiding tot gespreksanalytisch onderzoek. Leiden: Martinus Nijhoff, 1989. [IX,] 164 p. ISBN 90 6890 259 8. ƒ28,50.
Onlangs verscheen bij Martinus Nijhoff Taalgebruik in gesprekken, een nieuwe inleiding tot de gespreksanalyse, van Agnes Haft-van Rees. Het boek beoogt een inleidend overzicht te bieden van recent onderzoek naar taalgebruik in gesprekken; het is gericht op
| |
| |
academisch en hbo-onderwijs. Ondanks dat zowel de achterflap als het voorwoord zulks beweren, is dit niet het eerste Nederlandstalige boek dat tot de gespreksanalyse inleidt: eerder verschenen inleidingen van Hartveldt (De gesproken samenleving, Muiderberg 1982) en Springorum (Spreken in gesprekken, Groningen 1981).
Taalgebruik in gesprekken bestaat uit 14 Hoofdstukken. Na een korte Inleiding over de thematiek van dit boek: ‘taalgebruik in gesprekken’ (Hoofdstuk 1), worden achtergronden van de gespreksanalyse geschetst (Hs. 2), en wel aan de hand van een korte beschrijving van het werk van een drietal ‘klassieke’ auteurs: Mead, Searle en Grice. (Van deze auteurs zal Mead verder in het boek overigens geen rol meer spelen.) De Hoofdstukken 3 en 4 schetsen twee fundamentele kenmerken van de talige interactie die in gesprekken plaatsvindt: de beregeling van de beurtwisseling (Hs. 3), en de organisatie in bijeenhorende paren van uitingen waarmee sprekers achtereenvolgens op elkaar reageren: paren als vraag/antwoord, verzoek/inwilliging, groet/wedergroet, e.d. Het begrip ‘bijeenhorend paar’ wordt vervolgens in verband gebracht met de (sociaal-psychologische) voorkeur voor onderlinge overeenstemming die gespreksdeelnemers vertonen (Hs. 5); hier wordt de invloed van Goffmans begrip ‘face’ besproken. Bijeenhorende paren kunnen in de gespreksinteractie uitgebreid worden tot interactionele sequenties (Hs. 6), doordat elementen van een bijeenhorend paar nader bevraagd of bediscussieerd worden. Het verschijnsel dat veel taalgebruik indirect is (d.w.z. dat de communicatieve bedoeling ervan niet rechtstreeks uit de vorm kan worden afgeleid) wordt besproken in Hs. 7. Meer globaal werkende principes die werkzaam zijn in de gespreksinteractie vormen het onderwerp van de Hss. 8 en 9: de globale interactionele structuur (Hs. 8) en het gespreksthema (Hs. 9). Twee bijzondere aspecten van de globale ordening van een gesprek, nl. dat het als zodanig moet worden geïnitieerd en afgesloten, worden in Hs. 10 besproken. De volgende Hoofdstukken bespreken tenslotte enkele bijzondere thema's: herstel (wat gebeurt er als in een gesprek inbreuk wordt gemaakt op een bepaald
ordeningsprincipe?) (Hs. 11), de reacties van een luisteraar op een spreker (Hs. 12), en de gespreksvoering in specifieke sociale situaties (Hs. 13): het contact tussen arts en patiënt, klassesituaties, sollicitatiegesprekken, en rechtbankinteractie. Een samenvattend Hoofdstuk (14) besluit het boek. Alle hoofdstukken besluiten met nuttige verwijzingen naar de voor het betreffende hoofdstuk meest relevante literatuur.
Hiermee hoop ik een redelijke indruk te hebben gegeven van de inhoud van Taalgebruik in gesprekken. Een inleidend boek zoals dit dient vooral twee kwaliteiten te bezitten: het moet een goed overzicht bieden van de stand van zaken in een vakgebied, en het moet enige didactische kwaliteiten bezitten. Op beide punten komt Taalgebruik in gesprekken naar mijn idee enigszins te kort. Ik wil enkele punten eruit lichten die naar mijn idee van belang zijn.
1. Taalgebruik in gesprekken draagt naar mijn idee sterker het karakter van een literatuuroverzicht dan van een inleiding tot een vakgebied. Het accent ligt sterk op besproken auteurs, meer dan op besproken stof. Enigszins gechargeerd, maar niet geheel onjuist, is de karakterisering dat het boek een geordende verzameling excerpten is, meer dan een geïntegreerde en didactische behandeling van de centrale vragen die een vakgebied kenmerken. Het sterkst blijkt dit in Hs. 4, waar de opeenvolging van uitingen in hun onderlinge functionaliteit wordt besproken. Hier wordt eerst de opvatting weergegeven van de Discourse Analysis (DA). De DA wordt dan bekritiseerd vanuit het perspectief van de Conversation Analysis (CA). Dan wordt de opvatting van de CA weergegeven. Dan wordt kritiek gegeven op de kritiek van de CA op de DA. Dan wordt kritiek gegeven op de CA zelf. En tenslotte wordt een oplossing voorgesteld (in de vorm van het begrip ‘bijeenhorend paar’) die niet erg scherp verschilt van de opvatting van de CA, en die trouwens later in Taalgebruik in gesprekken deels weer wordt losgelaten, namelijk daar waar CA-auteurs worden geciteerd: hun werk wordt dan niet ‘omgebouwd’ naar de opvatting op basis van het begrip ‘bijeenhorend paar’.
2. Taalgebruik in gesprekken leunt sterk op twee theoretische noties: ‘taalhandeling’ en ‘bijeenhorend paar’. De keuze voor deze beide noties is geheel legitiem, maar voert,
| |
| |
bij onderbelichting van andere noties, tot enige eenzijdigheid. Ten eerste wordt er door het sterke accent op de taalhandelingsanalyse onvoldoende aandacht besteed aan het feit dat er tussen deze analyse en de meer empirisch georiënteerde gespreksanalyse een spanningsveld bestaat: de categorie ‘taalhandeling’ heeft een te statisch karakter om in alle opzichten bruikbaar te zijn voor de empirie van het taalgebruik. De categorie is gericht op de individuele intentionele handeling, en minder op de ‘vloeiende’ voortgang van handelingen in een interactioneel verloop (men zie bv. D. Franck: ‘Seven Sins of Pragmatics’, in A. Foolen e.a.: Conversatieanalyse, Groningen 1980). Ten tweede laat de keuze voor het accent op beide noties onvoldoende ruimte voor kwesties van meer cognitieve aard. Taalgebruikers bouwen mentale modellen van de kennis waarover zij menen dat zijzelf en hun gesprekspartners beschikken, en hun interactionele bijdrage, in de vorm van taalgedrag, wordt in hoge mate door deze modellen gestuurd. Gespreksbijdragen zijn ‘recipient designed’, waarbij ‘recipient’ in feite staat voor: de kennis die de recipiënt volgens de spreker heeft. De implicietheid van het taalgebruik in gesprekken, en de grote rol die inferenties in gesprekken spelen, doordat sprekers erop vertrouwen dat hun gesprekspartners bedoelingen c.q. betekenissen kunnen afleiden, blijft hiermee goeddeels onderbelicht: alleen in Hs. 1 wordt kort het werk van Grice besproken; alles wat Grice binnen de pragmatiek heeft losgemaakt blijft echter buiten beschouwing.
3. De bespreking van gesprekken in Taalgebruik in gesprekken is gericht op ‘gewone gesprekken’. Die inperking wordt nogal laconiek aangekondigd op p. 2: ‘Het gaat (...) om gesprekken in gewone alledaagse situaties, waarin geen bijzondere regels of conventies gelden.’ Een nadere motivatie ontbreekt. Kennelijk vooronderstelt Haft-Van Rees een typologie of genre-indeling van gesprekken waarin niet alleen de ‘alledaagse gesprekken’ een categorie gesprekken vormt apart van andere soorten gesprekken, maar typologisch gezien ook fundamenteler. Voor deze (impliciete) opvatting zijn zeker wel argumenten te geven. Een argument zou ontleend kunnen worden aan de taalontwikkeling: kinderen leren het eerst zich communicatief te gedragen in situaties letterlijk ‘dicht bij huis’. Een ander argument wordt wel gegeven door Sacks, Schegloff en Jefferson in hun klassieke artikel over beurtwisseling (in Language 1974): zij zien de beurtwisseling in alledaagse conversaties als typologisch basaal. Gesprekken vormen echter sociaal-psychologisch gezien geen homogene eenheid. In ‘gewone gesprekken’ kunnen persoonlijke relaties gevormd worden, vindt gezinsinteractie plaats, worden kinderen opgevoed, vindt conversatie tussen vrienden plaats, wordt geroddeld tussen buren bij de koffie, en ga zo maar door. Het is de vraag of al deze voorbeelden typologisch homogeen zijn, en of deze voorbeelden niet ook sociologisch gezien institutionele functies kunnen vervullen. Over al deze kwesties echter geen woord in Taalgebruik in gesprekken, waarin overigens ook de analyse van institutionele gesprekken (alleen in Hs. 13) en daarmee de relevantie die gespreksanalyse ook buiten zichzelf om kan hebben, wat zwak belicht worden.
4. ‘De methode van de gespreksanalyticus is het opname-apparaat.’ Deze pregnant geformuleerde stellingname (die ik uit de mond van D. Franck tijdens een lezing heb opgetekend) vestigt de aandacht op een fundamenteel kenmerk van de gespreksanalyse: het werk van een gespreksanalyticus steunt zeer zwaar op het ‘ambachtelijke’ en zeer arbeidsintensieve handwerk van het maken van gespreksprotocollen. Niet alleen wat er gezegd wordt, maar ook de timing ervan, beurtwisselingsverschijnselen als pauzes of korte periodes van tegelijk spreken, intonatiecontouren, dit alles zijn verschijnselen die van essentieel belang kunnen zijn voor hoe gesprekspartners elkaars taalgebruik hebben waargenomen, en daarom van belang voor de gespreksanalyse. Dit handwerk, en de rol ervan, wordt niet voldoende belicht in Taalgebruik in gesprekken. In feite volstaat Haft-Van Rees ermee in een Appendix van net een pagina iets over transcripties te zeggen. Transcriptiesystemen worden niet uitgelegd, problemen die zich kunnen voordoen bij het maken van transcripties worden niet besproken. De voorbeelden die in het boek worden gegeven worden veelal aan de literatuur ontleend, en daaruit overgenomen met soms de wat cryptische formulering ‘enigszins aangepast’; ook dit leidt ertoe dat de wijze van
| |
| |
transcriberen van de voorbeelden door het boek heen zeer inconsistent is: sommige voorbeelden kunnen zijn overgeschreven uit een toneelstukje, zo netjes en zonder haperen en correct gespeld zijn ze. Andere voorbeelden wemelen van de hhh's en de pauzes en de overlappingen en versprekingen. Deze aanpak hoeft op zich niet ongemotiveerd te zijn (het hangt er vaak maar net van af welk verschijnsel geïllustreerd moet worden). Maar de motieven worden niet genoemd, en door het verzwijgen van het probleem wordt de misleidende suggestie gewekt alsof een in elk geval practisch gezien moeizaam en moeilijk aspect van de gespreksanalyse een onproblematische zaak is.
Laat ik mijn oordeel samenvatten. Voor wie wat wil weten over gespreksanalyse, en vooral over de vakliteratuur en daarin bediscussieerde thema's, op het gebied van de gespreksanalyse, is Taalgebruik in gesprekken zeker een bruikbaar boek; dan echter meer in de zin van een beknopt naslagwerkje dan in de zin van een echt leerboek. Wie een meer didactisch boek zoekt, alsook een boek met een wat sterker geïntegreerde visie op wat gesprekken zijn en hoe hun interne mechanismen werken, zal zeker op enkele tekortkomingen stuiten.
Titus Ensink
| |
L. Beheydt en F. Jansen.
Een normatief-pedagogische grammatica voor volwassenen. 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1989. 64 p. (reeks Voortzetten Nederlandse Taalunie 21.) ISBN 90 71313 20 4. Prijs ƒ12,75.
Het Verdrag van de Nederlandse Taalunie (1980) wordt zo uitgelegd dat de overheid de spraakkunst (in tegenstelling tot de spelling) niet kan voorschrijven. Ze kan echter wel bevorderen dat er ten aanzien van gevallen waarin zich binnen de taalgemeenschap variatie voordoet of onzekerheid bestaat, normen worden vastgesteld voor wat goed Nederlands is.
In de praktijk blijkt dat er behoefte bestaat aan grammaticale regelgeving zowel onder anderstaligen die het Nederlands als tweede of vreemde taal leren als onder Nederlandstalige professionele taalgebruikers. Daarom vroeg de Nederlandse Taalunie aan Beheydt en Jansen een probleemstellende notitie te schrijven over de mogelijkheden van een eventuele normatief-pedagogische grammatica voor volwassen taalgebruikers. Het boekje bevat in feite twee notities, één van Beheydt over een grammatica voor anderstaligen, en één van Jansen over een grammatica voor Nederlandstaligen. (Overigens wordt er in de inhoudsopgave noch in de inleiding expliciet aangegeven dat het om twee notities met elk één auteur gaat.)
De norm waaraan de anderstalige volgens Beheydt behoefte heeft, is een neutrale geschreven variant die ook voor verzorgde gesproken taal kan doorgaan. Daarentegen kiest Jansen als norm voor de Nederlandstalige professionele taalgebruiker een taalvariant die in het professionele schriftelijke taalgebruik exemplarisch aanwezig is. Wat de opzet van en de eisen aan de grammatica betreft, gaan de auteurs er terecht vanuit dat de doelgroepen en hun behoeften zo verschillend zijn dat er niet aan een gemeenschappelijke grammatica gedacht kan worden.
Beheydt beveelt aan drie grammatica's te schrijven voor anderstaligen op respectievelijk elementair niveau, basisniveau en uitgebreid niveau. Mijns inziens zou de grammatica op uitgebreid niveau prioriteit hebben; daaraan bestaat meen ik de grootste behoefte. Op lager niveau bieden bestaande leerboeken Nederlands tweede/vreemde taal en enkele van de door Beheydt opgesomde grammatica's al enig soelaas. Terecht stelt Beheydt dat de door hem voorgestelde pedagogische grammatica's vanuit een didactisch standpunt moeten worden geconcipieerd. Dat wil zeggen dat de problemen van de leerder voorop moeten staan. Een pedagogische grammatica kan daarom niet bestaan uit een verkorte versie van een descriptieve grammatica zoals de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS). Beheydt eindigt zijn bijdrage met de verstandige aanbeveling dat de grammatica's niet geschreven dienen te worden door één persoon, maar dat de vele eisen groepswerk noodzakelijk maken: Noordnederlandse en Zuidnederlandse taalkundigen en personen met ervaring in het onderwijs Nederlands aan anderstaligen, die kennis hebben van de verschillen tussen het Nederlands en andere
| |
| |
levende talen (ook niet-westerse talen). Jansen laat zien dat de autochtone gebruiker een functionele beschrijving verwacht van schrijftaalvarianten met hun gebruiksaanwijzing en eventuele geschikte alternatieven. Terecht stelt Jansen daarom dat de autochtone gebruiker niet gebaat is bij een pedagogische maar wel bij een normatieve grammatica. Zo'n adviesboek dient onder meer aan de volgende eisen te voldoen: de adviezen berusten op voorkeuren van professionele taalgebruikers voor de schrijftaal, de grammatica geeft naast de ontraden variant ook geschikte alternatieven, de grammatica behandelt ook het tekstverband en besteedt aandacht aan de verschillen tussen specifieke genres.
Deel 21 van de reeks Voorzetten bevat twee goed beargumenteerde notities met concrete aanbevelingen. Nu maar hopen dat de Nederlandse Taalunie op afzienbare termijn ook iets met deze gezonde adviezen gaat doen.
J.H. Hulstijn
| |
Marlies Philippa.
Koffie, kaffer en katoen. Arabische woorden in het Nederlands. Amsterdam: Pantheon Boekhandel, 1989. 128 p. ISBN 90 726 530 5 ƒ28,50.
Dit boekje is verschenen bij het vijfjarig bestaan van Pantheon, een algemene boekhandel met een gespecialiseerde afdeling Midden-Oosten. De schrijfster heeft niet een lijst gemaakt van alle woorden die uit of via het Arabisch in het Nederlands terecht zijn gekomen, maar de meest bekende en gangbare woorden uitgekozen en deze thematisch geordend en op taal- en cultuurhistorische wijze aan elkaar gepraat. Zij beoogt zowel het algemene publiek van Nederlanders en hier wonende Arabieren te boeien als vakmensen op taalgebied bezig te houden. Deze formule is gelukkig: een lijst zou door iedereen terzijde zijn gelegd, maar dit boekje leest plezierig en de kans dat men er iets van onthoudt is vrij groot.
Vanuit de arabistiek gezien is het een deugdelijk werkstuk. De Arabische woorden in de tekst zijn op zijn Nederlands geschreven, maar in het Register ook weergegeven in een onder arabisten gebruikelijke transliteratie. Ik heb daarin maar twee foutjes ontdekt: ṣuuf moet zijn ṣūf (wol; p. 127) en ḵūsā moet zijn ḵūṣā (teelbal; 126). De schrijfwijze van niet-Arabische woorden is inconsequent; hier was het beter geweest, zich te houden aan de voor die talen gangbare spelling, dus: Fr. sérail (p. 109), Gr. cholos (gal; 76), Indonesisch gambus (luit; 69) en kebaya (kabaai; 70) en Turks şiş (spitje; 17) en köşk (paviljoen; 63).
Over de keuze van de woorden die belangrijk genoeg waren voor opname kan men twisten. In de Inleiding (p. 10) staan dertien voorbeelden genoemd van woorden die minder gangbaar zouden zijn. Toch heb ik er daarvan vijf al als kind geleerd: alfa- of halfagras in de aardrijkskundeles, de bey van Tunis en de dey van Algiers bij geschiedenis; Kismet was de titel van een jongensboek en nabob werd wel door mijn grootvader gebruikt. Doordat niet álle woorden zijn opgenomen blijft ook ongewis of bijv. ons kers en karbies iets te maken hebben met Arab. karz en kirbfs. Volledigheid vindt men echter in het nieuwe Etymologisch Woordenboek van Van Dale.
Bij de Geraadpleegde Literatuur had ik graag minder gepraat en meer precisie gezien. Waarom de derde druk van Wehr's Dictionary genoemd, en niet de uitgebreide vierde? De middeleeuwse thesaurus Lisfn al-'Arab wordt wel in de tekst genoemd, maar niet hier. Ook het Wörterbuch der klassischen arabischen Sprache (Wiesbaden 1983-...), de aanzet tot een nieuwe thesaurus, had niet mogen ontbreken. (De auteur van het vorige grote woordenboek, E.W. Lane, overleed in 1876 halverwege het alfabet; het zijn echt niet alleen neerlandici die ruim de tijd nemen voor hun woordenboeken).
Een onderhoudend boekje, waarvan men het Register gerust in wetenschappelijke publicaties kan citeren.
Wim Raven
| |
S. Kroon & T. Vallen (red.).
Etnische minderheden en Nederlands als tweede taal in Nederland en Vlaanderen. 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica (1989). 114 p. (Voortzetten / Nederlandse Taalunie; 23.) ISBN 90 71313 22 0. ƒ16,50.
Op 16 december 1988 vond in Tilburg een symposium plaats dat als titel droeg ‘Etnische
| |
| |
minderheden en Nederlands als tweede taal in het Nederlandse taalgebied’. Het symposium werd georganiseerd door het Werkverband Taal en Minderheden van de faculteit der letteren van de Katholieke Universiteit Brabant, in samenwerking met de Nederlandse Taalunie. Op het symposium werden zes inleidingen gehouden, die lagen op het gebied van beleid, onderzoek en onderwijs Nederlands als tweede taal. De congresbundel bevat deze tot artikel omgewerkte inleidingen, voorafgegaan door een algemeen overzicht van de redacteurs. De Vlaamse bijdragen zijn van Rosiers-Leonard & Bogaert (beleid), Jaspaert (onderzoek) en Leman (onderwijs); de Nederlandse bijdragen zijn van Fase (beleid), Extra (onderzoek) en Appel & Verhallen (onderwijs).
De inleiding bevat een algemeen overzicht van feiten over het Nederlands als tweede taal in Nederland en Vlaanderen. De belangrijkste informatie (ook te vinden in tal van andere publikaties) is hier overzichtelijk en handzaam bijeengebracht. Ook de zes bijdragen die op de inleiding volgen, beogen in de eerste plaats een kort, informatief overzicht te geven van de recente geschiedenis en de huidige stand van zaken. Sommige auteurs geven aan het eind van hun bijdrage hun persoonlijke mening over de huidige stand van zaken en werpen een blik in de toekomst. Ik was vooral onder de indruk van de treffende karakterisering van het Nederlandse overheidsbeleid inzake onderwijs in eigen taal (ETC) en Nederlands als tweede taal (NT2), door de Rotterdamse onderwijssocioloog Fase.
Extra doet in het slot van zijn bijdrage het voorstel aan de Nederlandse Taalunie om een bilaterale taakgroep NT2 in te stellen, ter bevordering van de samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen. Blijkens het persbericht waarmee deze bundel verschenen is, hebben de twee verantwoordelijke ministers positief op deze suggestie gereageerd. De Nederlandse Taalunie is doende zo'n taakgroep samen te stellen. Men mag hopen dat dit niet de zoveelste praatgroep wordt, maar dat er voor de uitvoering van goede voorstellen ook eens geld beschikbaar gesteld wordt. (Tijdens de forum-zaaldiscussie brachten vele aanwezigen, waaronder ondergetekende, hun scepsis tot uitdrukking over de daadkracht van de Nederlandse Taalunie.) Samenvattend oordeel over deze bundel: zeer informatief, veel bruikbare ideeën, en bewonderenswaardig snel na het symposium verschenen.
Jan H. Hulstijn
| |
Mededelingen
Repertorium op de brieven van Conrad Busken Huet
Bij Stichting Neerlandistiek VU is verschenen:
Olf Praamstra, Repertorium op de brieven van Conrad Busken Huet, Amsterdam, Stichting Neerlandistiek VU, 1987. Ill. Met reg. 112 blz.
In dit Repertorium staan 1198 brieven beschreven: dat zijn alle brieven van Conrad Busken Huet die tot nu toe bekend zijn. Tijdens het onderzoek naar die brieven werd ook een door hem bijgehouden kopieboek van uitgaande brieven gevonden. Hierin staan nog eens 422 uittreksels en kopieën van brieven, die, los van de genoemde brieven, in het Repertorium zijn verwerkt. De repertoria op de brieven en het kopieboek zijn chronologisch. Door middel van twee registers zijn ze ook alfabetisch op de geadresseerden toegankelijk gemaakt.
Een groot aantal brieven van Busken Huet is eerder gepubliceerd. In sommige gevallen staan ze afgedrukt in weinig bekende periodieken als De Morgenster en de editie voor Nederland van het Nieuw Bataviaasch Handelsblad. In het Repertorium is een overzicht opgenomen van de dagbladen, tijdschriften en boeken waarin brieven van Busken Huet zijn gepubliceerd.
Is dit Repertorium verplichte lectuur voor wie geïnteresseerd is in het leven en werk van Busken Huet (en de personen met wie hij correspondeerde), de betekenis ervan reikt verder door het verslag van het onderzoek naar de brieven van Busken Huet. Aan het eigenlijk repertorium gaat vooraf het verhaal van de speurtocht naar de brieven van Busken Huet. Dit verslag is van belang voor iedereen die op zoek is naar brieven van een auteur. Wie wil weten hoe men zo'n onderzoek aanpakt, vindt hier een tot in details uitgewerkt voorbeeld.
| |
| |
Men kan het Repertorium bestellen door storting van ƒ15, - plus ƒ2,50 portokosten op postgiro 2790626 ten name van Stichting Neerlandistiek VU, Alphen aan den Rijn.
Nieuw literair tijdschrift van KRO en NCRV: ‘Nadruk’.
KRO en NCRV gaan samen een literair tijdschrift uitbrengen: ‘Nadruk’. Het blad komt zes keer per jaar uit en volgt de literaire uitzendingen van deze omroepen, te weten ‘Literama’, ‘Vers op vijf’ (NCRV), ‘Camera Obscura’ (voorheen ‘Spektakel’) ‘Over Poëzie’ en ‘Lezen voor de lijst’ (KRO). Het eerste nummer verschijnt 4 oktober. ‘Nadruk’ wordt uitgegeven door het Nederlands Boekencentrum in Den Haag.
De NCRV begeleidt al 25 jaar het literaire programma ‘Literama’ met een gelijknamig blad waarin de teksten van de uitzendingen integraal zijn terug te lezen. ‘Nadruk’ zal anders zijn van opzet. De teksten van de programma's worden niet letterlijk weergegeven maar bewerkt voor de schriftelijke weergave. Ze krijgen een essay-vorm, met extra achtergrondinformatie. Bovendien komen literatuurverwijzingen in het blad te staan. De titel verwijst naar ‘achteraf in druk verschijnen’; het accent ligt op het verder met de teksten aan de slag kunnen gaan.
Een redactieraad maakt uit welke onderwerpen in ‘Nadruk’ aan de orde komen. Die raad wordt gevormd door Leonore van Prooyen, die tevens de eindredactie heeft, Hijlco Span, Ab van Eijck (NCRV), Sylvia Bodnàr en Camiel Hamans (KRO). De Leidse neerlandica Karin Evers is aangetrokken om de radioprogramma's te bewerken. Het eerste nummer bevat onder andere een verhaal naar aanleiding van de Betje-Wolff-herdenking (NCRV), een portret van AKO-prijswinnaar Geerten Meijsing (NCRV), een bespreking van de poëzie van P.C. Hooftprijswinnaar Rutger Kopland (KRO), een bijdrage over Adriaan Venema die een boek schreef over foute schrijvers in de oorlogsjaren (KRO), en een beschouwing over het ‘Het Kind van Staat’, een toneelstuk van de 19de eeuwse schrijver H.J. Schimmel. Het tweemaandelijkse tijdschrift telt 96 pagina's. Het is te bestellen via het gironummer 540865, ten name van ‘Nadruk’. Losse nummers kosten ƒ 12,50, abonnementen (zes nummers) ƒ55, -.
In de Serie ‘Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap’ is nr. 54 verschenen:
Yolande Timman: De sleutels van de taal. Idiomatische en andere vaste uitingen in tweede-taalverwerving.
Een korte aanduiding van de inhoud:
Allerlei soorten vaste uitingen (zoals ‘hoe gaat 't ermee’, ‘wat maak je me nou’, ‘tussen twee haakjes’, ‘dat is lood om oud ijzer’, enz.) zijn vaak kommunikatief belangrijk: ze kunnen de band tussen taalgebruikers bevestigen, of juist niet. Ondanks de belangrijke funktie die vaste uitingen in kommunikatie hebben - soms spelen ze zelfs een sleutelrol - wordt er in het tweede-taalonderwijs weinig aandacht aan deze kant van de taal gegeven. Het onderwijs is erg gericht op het leren van grammatikale strukturen. De laatste jaren groeit weliswaar de belangstelling voor de verwerving van de woordenschat, maar het gebied tussen grammatika en woordenschat, het gebied van de min of meer vaste woordkombinaties, is nog grotendeels onontgonnen terrein. In ‘De sleutels van de taal’ wordt dit terrein in kaart gebracht. Doel is de ontwikkeling van een adekwate behandelingswijze van vaste uitingen in het tweede-taalonderwijs. Hiertoe wordt het verschijnsel van de vaste uitingen vanuit de volgende invalshoeken belicht:
- | in een algemeen taaltheoretisch deel worden verschillende types vaste uitingen omschreven en in het kader geplaatst van een kommunikatieve taaltheorie; |
- | de voor het tweede-taalonderwijs zo belangrijke kulturele dimensie komt aan de orde in de behandeling van universele en taalspecifieke aspekten van met name spreekwoorden en routines; |
- | op funkties van vaste uitingen in taalgebruik wordt ingegaan aan de hand van analyse van authentiek taalmateriaal; |
- | een opvatting aangaande de verwerving van vaste uitingen wordt uitgewerkt met behulp van gegevens die verkregen zijn uit de literatuur over taalverwerving en uit interviews met niet-Nederlandstaligen. |
Dan worden implikaties uit het voorafgaande
| |
| |
aangegeven voor het tweede-taalonderwijs. Hier kan men het meest praktische deel van deze studie vinden: lijnen van een leerplan, methodiek, didaktiek en voorbeelden van de behandelingswijze van vaste uitingen.
U kunt deze publikatie bestellen door overmaking van ƒ11, - (prijs publikatie ƒ10, - + ƒ1, - administratie- en verzendkosten) op postgirorekening nr. 5032250 t.n.v.:
Vakgroep Algemene Taalwetenschap |
Spuistraat 210 |
1012 VT Amsterdam |
onder vermelding van ‘bestelling publikatie nr. 54’.
Voor België is betaling ook mogelijk met een internationale postwissel gericht aan bovengenoemd adres. Vermeld op Uw postwissel a.u.b. ook ‘bestelling publikatie nr. 54’.
Symposium ‘De schrijversbiografie als probleem’, 3 november 1989, aula Koninklijke Bibliotheek.
Tegen de achtergrond van de recent toenemende belangstelling voor literaire biografieën en biografen organiseert de Jan Campertstichting een symposium over de schrijverbiografie als probleem. Centraal staat de vraag naar de zin, het nut, de relevantie van levensbeschrijvingen en biografische informatie voor de literatuurstudie en voor het begrijpen en interpreteren van literaire werken.
Het symposium vindt plaats op vrijdag 3 november van 10.30 tot 17.00 uur in de aula van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Sprekers zijn prof. dr. Maarten van Buuren (problemen van de schrijversbiografie, internationaal gezien), dr. Wam de Moor (problemen van de literaire biografie in Nederland), Jan van der Vegt (de problemen van de biograaf) en Paul de Wispelaere (hoe staat een schrijver tegenover zijn biografie). De bijeenkomst wordt besloten met een forumdiscussie.
Deelname door overmaking van ƒ25, - vóór 10 oktober 1990 op postbanknummer 536331 van de Jan Campertstichting, Den Haag, onder vermelding van ‘symposium’. Lunch en na afloop borrel in de foyer van het Letterkundig Museum inbegrepen.
| |
Arhwaka Lokonong Djang.
Arowakse taalkursus en woordenboek. P. van Baarle, M.A. Sabajo, A.L. Sabajo, L.L. Sabajo en G. van der Stap.
(Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap 55 - in samenwerking met de stichting ‘Ikyoshie’). Prijs: ƒ18, -.
Dit boek is tot stand gekomen in het kader van een stageproject voor het Instituut voor Algemene Taalwetenschap, UvA, onder auspiciën van de Sociaal Culturele Vereniging van de Arowakken Indianen in Nederland IKYOSHIE en de Wetenschapswinkel van de Universiteit van Amsterdam.
Arhwaka Lokonong Djang is het eerste in Nederland verschenen boek over de taal van de Arowak Indianen uit Suriname en Guyana. Het is tot stand gekomen op initiatief van ‘Ikyoshie’, de sociaal-culturele vereniging van Arowakken in Nederland.
Het boek bevat een inleiding over de spelling, tien lessen met elk een kort verhaaltje en uitleg over grammaticale onderwerpen, een verzameling Arowakse liedjes, enkele oude Arowakse vertellingen en een beknopt Arowaks-Nederlands en Nederlands-Arowaks woordenboek.
Wijze van bestellen:
- | Mensen uit de kring van ‘Ikyoshie’ worden verzocht dit boek te bestellen bij: IKYOSHIE, Postbus 411, 2003 EC Haarlem. |
- | Andere belangstellenden kunnen dit boek bestellen door overmaking van ƒ19, - (prijs publicatie ƒ18, - + ƒ1, - administratie- en verzendkosten) op postgirorekening nr. 5032250 t.n.v. Vakgroep Algemene Taalwetenschap, Spuistraat 210, 1012 VT Amsterdam, onder vermelding van: bestelling publicatie 55). |
- | Voor België is bestelling ook mogelijk met een internationale postwissel gericht aan bovengenoemd adres. Vermeld op uw postwissel a.u.b. ook ‘bestelling publicatie nr. 55’. |
|
|