Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spektator. Jaargang 21 (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spektator. Jaargang 21
Afbeelding van Spektator. Jaargang 21Toon afbeelding van titelpagina van Spektator. Jaargang 21

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spektator. Jaargang 21

(1992)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 345]
[p. 345]

Aankondiging en bespreking

Taalkunde

Ben J.P. Salemans, Frans A.M. Schaars, Concordantie met alfabetische woordenlijst, frequentielijst, retrograde woordenlijst, tekstweergaven en concordantie van hoogfrequente woorden van het dramatisch werk van Joost van den Vondel (1587-1679), met medewerking van Roland J.G. de Bonth, Peter King, Cefas G.Th. van Rossem, Ferrie C.L. Verouden, 5 banden, Assen, Quarto 1990.
ISBN 90 5088 0169. ƒ 500, -.

Al heeft Joost van den Vondel nooit de status en reputatie van een Shakespeare of een Goethe verworven, hij is onze nationale dichter. Naast de Statenvertaling heeft zijn werk grote invloed gehad op de standaardisering van het Nederlands. Daar moeten ook zijn treurspelen toe hebben bijgedragen, die een groot deel van zijn zeer omvangrijk oeuvre beslaan. Vondel heeft er niet minder dan 32 geschreven, te beginnen met Het Pascha ofte de Verlossinge Israels uut Egijpten in 1612 en eindigend in 1668 met Sofokles Herkules in Trachim. In de 55 tussenliggende jaren zijn tragedies als Gysbreght van Aemstel (1637), Joseph in Dothan (1640) en Koning Edipus uit Sophocles (1660) tot stand gekomen. Een systematische ontsluiting van het woordgebruik van zijn dramatisch werk is daarom meer dan welkom. Dankzij de inzet en de energie van Salemans en Schaars en hun medewerkers (voortaan S&S) beschikken we daar nu over. Taalkundigen, letterkundigen, historici en theologen kunnen er dankbaar gebruik van maken.

De Concordantie van S&S beslaat meer dan 3000 forse pagina's druks in twee kolommen: de teksten, de eigenlijke concordantie, diverse frekwentielijsten, en de clauskoppen. In de eigenlijke concordantie worden de woordvormen in hun directe context alfabetisch chronologisch aangeboden. Afkortingen voor aan de regel geven aan om welk werk het gaat. Zo moeten 40jod en 60edi gelezen worden als Joseph in Dothan uit 1640 en Koning Edipus uit Sophocles uit 1660. Dat is heel handig, want zo is vaak onmiddellijk te zien dat na een bepaalde datum een spellingsverandering optreedt. In 1668 bijvoorbeeld wordt Sofokles niet langer met ph en c gespeld.

In de Volkskrant van maandag 12 november 1990 heeft Kees Fens al laten zien wat voor interessants in de vijf dikke delen te vinden is, vooral voor letterkundigen en filologen. Maar ook voor taalkundigen valt er heel wat te beleven, zoals moge blijken uit het volgende voorbeeld.

G.G. Kloekes theorie van de Hollandse Expansie (zie Kloeke 1927) verklaart het verschil in uitspraak van de klinker in woorden als huis en muis in de oostelijke provincies o.a. in termen van hun frekwentie. Huis - evenals o.a. buiten, duizend, uit - komt heel vaak voor en heeft daarom in veel dialecten [y:], muis is zeldzamer en heeft daarom vaak nog de oorspronkelijke [u:], evenals in woorden als buik, buiten, duif, duim, duizend, duif, ruit, uit etc. Ook zuur dat nooit een ui gekregen heeft hoort in het rijtje muis thuis. Maar Kloeke zelf heeft alleen maar huis en muis kunnen onderzoeken. In van Reenen (1991) heb ik Kloekes hypothese getoetst op basis van gegevens uit 353 dialecten. Per woord werd de gebruiksfrekwentie van dat woord vergeleken met het aantal dialecten dat nog steeds [u:] heeft. De gebruiksfrekwenties werden ontleend aan diverse corpora: het moderne taalgebruik van de corpora Uit den Boogaart plus De Jong, het taalgebruik van voor de oorlog van het corpus De La Court (zie Linschoten 1964) en het 17de-eeuwse taalgebruik van het Vondelcorpus. Al is niet echt bekend wanneer in de betrokken gebieden de verandering [u:] > [y:] moet hebben plaats gehad, het moet lang geleden zijn, in een periode die dichter bij de tijd van Vondel ligt dan bij het heden. Wat leren ons de resultaten van de vergelijking? Dat staat in tabel 1.Ga naar eind1

[pagina 346]
[p. 346]

Tabel 1. Verband per woord tussen het aantal dialecten dat nog [u:] (of andere ongepalataliseerde klank) kent en de gebruiksfrekwentie van het woord in 353 dialecten. Kolom 1: Standaard Nederlands. Kolom 2: Aantal dialecten dat nog [u:] of [u]-achtige klank heeft. Kolom 3: Frekwenties Uit den Boogaart en De Jong samen. Kolom 4: Frekwenties De La Court. Kolom 5. Frekwenties Vondel. (De * geeft aan dat het getal geschat is) Bron: Van Reenen 1991.

1 2 3 4 5
Groep 1  
zuur 171 26 27 16
duif 152 17 46 34
vuist 142 26 48 71
muis 141 7 37 2
duim 137 12 29 4
kruipen 132 21 *81 21
ruit 125 24 48 4
buik 116 30 59 32
uil 112 14 19 4
bruin 111 55 233 9
vuil *110 54 94 59
schuiven 108 27 *64 23
zuigen 107 21 *28 17
ruiken 100 11 *35 1
Groep 2  
duizend 78 126 - >200
buiten 77 620 726 203
huis 71 941 2249 >300
uit 63 3642 >2500 >3000
sluiten 57 84 *105 108
gebruiken 53 431 265 108
groep 3  
buigen 29 18 *77 73
luisteren 28 135 264 204
luiden 28 84 174 104
kuip 25 4 2 0

In groep 1 staan de niet frekwente woorden bij elkaar. Ze komen in 100 of meer dialecten met een [u:] voor, zie kolom 2. Het frekwentste woord in deze groep is bruin met 55 voorkomens in Uit den Boogaart en de Jong, 233 in De La Court. Bij Vondel is vuist het woord dat het meest voorkomt: 71 keer, gevolgd door bruin.

Groep 2 bevat de frekwente woorden. Ze komen in minder dan 80 dialecten met een [u:] voor. In deze groep is bij Uit den Boogaart en De Jong sluiten met 84 voorkomens het minst frekwent. Het komt ook het minst voor bij De La Court: 105 keer. Dat getal is echter niet zeker, het is een geschatte waarde, dus we hoeven er ons niet al te veel van aan te trekken, het kan in werkelijkheid best hoger zijn. Bij Vondel vinden we sluiten en gebruiken elk met 108.

Met de woorden van groep 3 is er wat aan de hand. Ze komen veel te weinig met een [u:] voor en toch hebben ze niet altijd de hoge frekwentie die men zou verwachten. Hieraan kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen, één daarvan is dat de verhouding tussen de woordfrekwenties mogelijk door de eeuwen heen niet constant is gebleven. Nemen we aan dat groep 3 ten tijde van de verandering [u:] > [y:] frekwente woorden betrof, en dus aansloot bij groep 2, dan vinden we daarvoor nauwelijks confirmatie in het corpus De La Court. De grens zou daar dan moeten liggen tussen 233 en 265. Maar bij drie van de vier woorden: buigen, luiden, kuip ligt de grens aanzienlijk lager. Uit den Boogaart en De Jong geven een iets beter resultaat: leggen we de grens tussen 55 en 84,

[pagina 347]
[p. 347]

dan kloppen in groep 2 alleen buigen en kuip niet, maar luisteren en luiden sluiten probleemloos bij de frekwente groep 2 aan.

Het beste antwoord vinden we echter in Vondels treurspelen: hier ligt de grens ergens tussen 71 en 108. Leggen we de grens bij 72, dan sluiten buigen, luisteren en luiden bij de frekwente groep 2 aan, en houden we alleen nog maar kuip als probleem over (waarachtig geen dramatisch woord; wel moet het beroep van kuiper nog veelvuldig zijn beoefend in Vondels tijd). Zo'n resultaat stemt tot voldoening: goed dat deze Concordantie er is, en dat we er voortaan een beroep op kunnen doen.

 

Toch kan met alle waardering voor de geleverde prestaties niet worden verhuld dat hier en daar wat aan de aandacht van de auteurs ontsnapt is.

Er is bij voorbeeld een onbegrijpelijke doublure. Vanaf het eind van de eerste kolom op p. 89 - na het hoogfrekwente woord 't dat 11.347 maal voorkomt - volgt opeens, zonder nadere aankondiging, de lijst van de clauskoppen in context, te beginnen met 18 maal Aäron. Aan het eind van band II, p. i-x, waren we al op clauskoppen getrakteerd, maar dan zonder context.

Er is ook een merkwaardig hiaat. Het totaal aantal door Vondel in zijn treurspelen gebruikte woorden staat nergens vermeld. Het moeten er meer dan een half miljoen zijn.

Een kleine tegenstrijdigheid staat op p. viii van de Verantwoording. De auteurs delen daar mede dat ze een bepaald accenttekensysteem gebruiken. In werkelijkheid doen ze dat (gelukkig) niet.

Ernstiger is de tegenstrijdigheid betreffende de keuze van de basistekst. Eerst zeggen de auteurs zich te baseren op de WB-editie. Dat blijkt bij nadere lezing niet juist, zij ontlenen alleen de regelnummering aan deze uitgave. In geval van verschil met de oorspronkelijke editie volgen ze die stilzwijgend (p. vi). Met deze opmerking sturen de auteurs de gebruikers het bos in. Kees Fens verkeert nu in de mening dat de WB-editie wel degelijk gevolgd is, blijkens zijn bespreking in de Volkskrant (1e kolom). Heeft hij nu gelijk of niet?

En dan is er helaas een fout met verstrekkende gevolgen in de Concordantie geslopen. In plaats van 60edi staat overal 40edi, alsof Koning Edipus uit Sophocles al in 1640 geschreven zou zijn. Met als gevolg dat in de chronologische ordening per woord in de eigenlijke concordantie de vormen uit deze tekst altijd 20 jaar te vroeg vermeld staan. S&S signaleren - heel correct - de fout wel, maar hebben hem niet verholpen. Men vraagt zich af waarom. Dat kan toch heel snel met een computer? Of is de fout pas ontdekt nadat de concordantie al gedrukt was? Overigens vermelden de auteurs ook een keer, ten onrechte, dat 40jod 60jod had moeten zijn (p. iii), maar dat blijkt een incidentele vergissing, waarvan verder geen ongelukken zijn gekomen.

Ook de Verantwoording van de werkwijze, aan het begin van de Concordantie, is niet altijd voldoende. En sommige beslissingen, die niet altijd worden toegelicht, zijn ongelukkig uitgevallen. De lezer mist bijvoorbeeld bespreking van de volgende vragen.

- Wat zijn de verschillen tussen alfabet en spelling bij Vondel en het modern gebruik, en wat wordt daarmee gedaan in de Concordantie? - Is de notie ‘woord’ bij Vondel gelijk aan de notie ‘woord’ bij de moderne gebruiker, en zo niet, hoe worden de verschillen opgelost?

- Moeten de Franse en Latijnse teksten in de treurspelen niet apart van het Nederlands worden behandeld?

Het alfabet en de spelling van Vondel verschillen hier en daar van het moderne gebruik. De infinitief zwijgen bij voorbeeld treffen we met vier verschillende spellingen aan: swijgen, swygen, zwijgen, zwygen. We moeten in het alfabet dus op vier plaatsen zoeken, zowel in de concordantie als in de frekwentielijsten, want s en z, ij en y zijn niet bij elkaar geplaatst. Was het niet beter geweest een klassifikatie te geven - bij voorkeur met behoud van het spellingsverschil - waarbij de groep swygen direct in het alfabet volgt op de groep swijgen, en de vormen met een z direct volgen op de vormen met een s? Dus te kiezen voor een verdere uitwerking van het systeem dat Verdam al in het Middelnederlands Handwoordenboek toepast?

De notie ‘woord’ bij Vondel komt niet altijd overeen met wat we thans gewend zijn. We vinden in de treurspelen vormen als hebse, reddenze, begintme, verschoontghe, indienwe en 'tiaar. De auteurs hebben ze, zonder enige nadere toelichting, ongewijzigd in de concordantie en de frekwentielijsten opgenomen. Was het niet te prefereren geweest als -we, -ze, -se, -me, -ghe, 't - door een spatie van het voorafgaande of volgende woord gescheiden waren? Dat had al bij de invoer van de teksten afgesproken kunnen worden, maar was ook achteraf zonder veel problemen mogelijk geweest, al dan niet met

[pagina 348]
[p. 348]

behoud van de informatie dat in de basistekst de woorden aaneengeschreven waren. Overigens is in gevallen als t' Amsterdam de t' wel van Amsterdam gescheiden, een aanvaardbare beslissing.

Nederlands en vreemde talen blijken een pot nat te vormen in de Concordantie. Met als gevolg dat luit en ruit hun frekwenties ontlenen aan de sommering van hun Latijnse en Nederlandse voorkomens. Bij se is het resultaat nog gemengder. Het komt 10 keer voor in het dramatisch werk (zie p. 2124). We stellen vast (op p. 1308) dat het om woorden uit drie talen gaat: Nederlands, Frans en Latijn. Wat we hadden willen weten - de frekwentie van het pronomen meervoud of het vrouwelijk pronomen enkelvoud, of althans de som van beide - kunnen we niet achterhalen. Ten eerste ontbreekt het merendeel der Nederlandse woorden, want die zitten aan het werkwoord of het voegwoord vast (zie boven). Ten tweede omdat homoniemen als pronomen meervoud of vrouwelijk pronomen enkelvoud niet onderscheiden zijn. Met wat extra moeite had dat onderscheid wel gemaakt kunnen worden, waren hier meteen bij de invoer van de tekst afspraken over gemaakt. Nu vraagt men zich af wat de zin is van klassifikaties als indienwe en se. (Het is overigens begrijpelijk dat niet alle homoniemen onderscheiden zijn, want dat had aanzienlijk extra werk met zich meegebracht.)

Het geheel heeft tot gevolg dat de gebruiker bij raadpleging van de Concordantie zich onzeker voelt. Ik hoop dat ik in mijn onschuld in tabel 1 hierboven geen voorkomens van ui- woorden vergeten heb mee te tellen.

Al met al is het nauwelijks voorstelbaar dat S&S - wier deskundigheid buiten kijf is - over de gesignaleerde punten zelf erg tevreden zijn. Wellicht voelen ze wat voor rehabilitatie, en aangezien de teksten op computer staan, moet dat zeker haalbaar zijn. Een aanvullend artikel op hun werk kan heel nuttig zijn.

Het zou goed zijn als in de toekomst ook homoniemen onderscheiden zouden worden. Met goed opgebouwde programmatuur kan dat semi-automatisch vrij snel worden gerealiseerd. Indien de auteurs dat wensen, en de compatibiliteit het toestaat, kunnen zij daartoe een beroep doen op de programmatuur die hiertoe in de Faculteit der Letteren aan de Vrije Universiteit ontwikkeld is, zie Huber (1989). De Stichting Tekstcorpora en Databestanden in de Humaniora is bereid ze daarbij naar vermogen te steunen. Wellicht zijn zij van hun kant bereid de verbeterde gegevens in gestandaardiseerde vorm algemeen voor wetenschappelijk onderzoek beschikbaar te stellen. Dan zullen de door hen geleverde prestaties nog beter tot hun recht komen.

 

Pieter van Reenen

Bibliografie

Huber O. (1989), The construction of lexically analysed text corpora on the computer, Amsterdam, Vrije Universiteit.
Jong, E.D. de (1979), Spreektaal, Woordfrequenties in gesproken Nederlands, Utrecht, Oosthoek, Scheltema & Holkema.
Kloeke G.G. (1927), De Hollandsche Expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten, Den Haag, Nijhoff.
Linschoten, J. (1964), De La Court's frekwentietellingen, Utrecht, Psychologisch Laboratorium Rijksuniversiteit.
Reenen, P.Th. van (1991), De Hollandse Expansie, gebruiksfrekwentie en het belang van drempelwaarden, Taal en Tongval XLIII, p. 169-209.
Reenen, P.Th. van (te verschijnen), Het twaalfjarig Bestand (1609-1621) en het ontstaan van het huus/moes-gebied.
Uit den Boogaart, P.C. (1975), Woordfrequenties in geschreven en gesproken Nederlands, Utrecht, Oosthoek, Scheltema & Holkema.
A. Dirksen, Monitoring processes in language production. Diss. Rijksuniversiteit Utrecht, 1990.

Met de promotie van Arthur Dirksen (voortaan D), voor Spektator-lezers geen onbekende (zie jaargang 16, 107-130 en 380-393), is een interessant project afgesloten. Samen met U. Schuurs onderzocht D daarin twee zaken: 1. Is grammatica-onderwijs op de middelbare school nuttig voor het schrijfonderwijs van de leerlingen? 2. Zo ja, op welke manier kan dat grammatica-onderwijs dan het beste gegeven worden?

 

Beladen vragen, vooral sinds het geruchtmakende literatuuronderzoek van Tordoir en Wes-

[pagina 349]
[p. 349]

dorp (1979), waaruit naar voren kwam dat aan het nut op voorhand stevig getwijfeld kan worden. Schuurs, die een half jaar eerder dan D promoveerde, ontfermde zich vooral over vraag 2. D verantwoordt in zijn proefschrift in hoeverre en waarom hij op vraag 1 ja kan zeggen.

D heeft de zinsbouwfouten in opstellen van leerlingen geanalyseerd. Immers, alles wat deze leerlingen al goed doen, is geen probleem voor het schrijfonderwijs. Grammatica-onderwijs kan alleen bijdragen aan de schrijftaalvaardigheid als het de leerling helpt zinsbouwfouten te vermijden of te verbeteren. In hoofdstuk 1 maakt hij onderscheid tussen twee soorten afwijkingen: ‘A(ccident)-errors’ en ‘I(nteractional)-errors’. Bij een A-fout ontspoort de schrijver ergens tijdens het produceren van de zin zelf, waardoor de onderdelen tezamen geen volmaakte zin meer vormen. Een voorbeeld is de discongruentie in (1):

(1) De kinderen van de Orca wordt net zo geboren als die van ons

Dergelijke fouten worden ook wel vergissingen genoemd. Een I-fout ontstaat doordat de schrijver niet voldoende rekening houdt met de informatievoorsprong die hij heeft ten opzichte van de lezer. De schrijver weet dan wel wat hij bedoelde, maar zijn tekst biedt de lezer onvoldoende aanknopingspunten om die bedoeling correct te reconstrueren. Daarom werden zulke afwijkingen in eerdere publicaties ook wel terugvindbaarheidsfouten genoemd. Een typische I-fout is het gebruik van een verwijswoord zonder antecedent, zoals in (2):

(2) We kwamen in het hotel. Die man wees ons onze kamer.

Op hoofdstuk 1 volgen twee theoretisch hoofdstukken. Hoofdstuk 2 gaat over de vraag: hoe is het mogelijk dat taalfouten ontstaan? Voor de I-fouten is het antwoord natuurlijk niet zo moeilijk: de spreker heeft verkeerde (impliciete) vooronderstellingen over de hoeveelheid kennis die hij met de luisteraar of lezer deelt. Met de A-fouten is D minder gauw klaar, omdat daarbij iets tijdens het produceren van de zinnen zelf moet zijn misgegaan. D gaat uit van drie modules:

1een conceptuele module,
2een syntactische module, waarin aan de conceptuele structuur een syntactische structuur gerelateerd wordt,
3een fonologische module waarin aan de syntactische structuur een fonologische structuur gerelateerd wordt.

Centraal in D's theorievorming staan de begrippen ‘interne en externe licensing’; dat zijn kijken vergelijkmechanismen, waarmee gecontroleerd wordt welke van de vele mogelijk te produceren woordcombinaties grammaticaal zijn. Interne licensing komt neer op het checken of aan de voorwaarden voor combinaties van vormen binnen één module voldaan is. Voorbeelden daarvan zijn casusmarkerings- en congruentieregels in de syntactische module (die in (1) overtreden worden). Bij externe licensing wordt gekeken of overeenkomstige elementen in twee modules wel in een goede verhouding tot elkaar staan. Dat is bijvoorbeeld niet het geval in (3). In de syntactische structuur kan maar één op voorkomen (als onderdeel van het werkwoord opzetten), dus een van de twee op's in fonologische structuur (3) is niet gelicensed door de syntactische structuur.

(3) ...welk net ik op moet op zetten

D acht het onwaarschijnlijk dat fouten als in (3) ontstaan door haperingen in de machinerie van transformaties en stelt een soort contaminatietheorie voor. Uitgangspunt daarvoor is de aanname dat er geen een-op-een-relatie hoeft te bestaan tussen de conceptuele en vormelijke structuren. Soms maakt de spreker bijvoorbeeld twee syntactische structuren klaar voor een conceptuele. In dat geval is het mogelijk dat de spreker tijdens het uitvoeren van zijn eerste geplande zinsstructuur overschakelt naar het tweede plan. Dat kan gebeuren zonder haperingen en zelfs zonder dat de spreker het zelf merkt, omdat die bezig is met het articuleren van een van de woorden die de beide zinsplannen gemeen hebben.

Waarom schakelt een spreker over van het ene plan naar het andere? D ziet twee redenen: de spreker kan - impliciet natuurlijk - tot de conclusie zijn gekomen dat de tweede structuur de informatiestructuur (de verhouding tussen oude en nieuwe informatie) van zijn boodschap beter representeert, of menen dat er een betere weergave van de conceptuele structuur mogelijk is. D beargumenteert uitvoerig waarom overschakelingen van het eerste type in de syntactische component plaatsvinden en die van het tweede in de fonologische.

In het derde hoofdstuk vraagt D zich af hoe het mogelijk is dat we een zinsbouwfout kunnen opmerken. Sprekers hebben immers zelf tijdens het spreken meestal niet door dat zij van structuur veranderen. Daar komt nog iets bij.

[pagina 350]
[p. 350]

Als men wel een ontsporing opmerkt, betekent dat helemaal niet dat de zin onbegrijpelijk wordt. D sluit aan bij de theorieën van Levelt en Jackendoff. Aan Levelt ontleent hij het begrip monitoring, het nauwkeurig volgen van de (eigen) taalproductie op drie niveaus: het niveau van de boodschap, van het analyseren van de inner speech en van de output. Het opmerken van de A-fouten is een van de taken van monitoring van de inner speech; de I-fouten zouden tijdens het monitoren van de boodschap opgemerkt moeten worden. Het merkwaardige is evenwel dat dit laatste niveau veel minder makkelijk toegankelijk is dan het syntactische niveau waarop de inner speech wordt geïnterpreteerd. Dit gegeven past mooi bij Jackendoffs opvattingen over waarneming en introspectie. Ook in andere gevallen van waarneming (muziek bijvoorbeeld), blijkt het intermediaire niveau wel, en de modules aan het begin en einde veel minder toegankelijk voor introspectie.

In de volgende drie hoofdstukken bespreekt D de fouten in het foutencorpus. Zijn aanpak is steeds hetzelfde. Eerst gaat bij uitgebreid na hoe de afwijkingen het beste beschreven kunnen worden, vervolgens bespreekt hij grondig enkele gevallen en geeft hij meer terloops enig cijfermateriaal. Aan het slot van elk hoofdstuk gaat hij in op de consequenties voor het schrijfonderwijs.

De A-fouten, die ongeveer een derde van het foutencorps uitmaken, worden behandeld in hoofdstuk 4: D analyseert herhalingen, weglatingen, discongruenties, woordvolgordefouten, en fouten in er-zinnen als vergissingen. De schrijver schakelt vooral over op een ander plan omdat bij het monitoren een te klein stukje van de zin in beschouwing genomen wordt. Leerlingen die deze fouten maken, hebben waarschijnlijk niet zoveel baat bij grammatica-onderwijs, zo luidt de conclusie.

De dubbel zo frequente I-fouten worden in twee hoofdstukken behandeld. In hoofdstuk 5 komen verwijsfouten ((2) bijvoorbeeld) en verkeerd gekozen verbindingswoorden (zie (4)):

(4) Diezelfde avond braken Luigi en Crimson bij hem in, want de professor was naar een vergadering.

Onrijpe schrijvers onderspecificeren, zoals algemeen bekend, hun verwijswoorden maar - zo blijkt uit D's analyse - de meeste fouten met de verbindingswoorden worden gemaakt doordat de schrijvertjes juist te expliciet verbanden tussen de zinnen willen aangeven. D bespreekt deze tegenstelling overigens niet.

In hoofdstuk 6 besteedt D ruime aandacht aan nevenschikkingen en vooral samentrekkingen, zoals in (5):

(5) De letters op de huizen kende hij niet en had ze nog nooit gezien

Het is D's overtuiging dat het hier om fouten gaat die de leerling het beste met behulp van grammatica-onderwijs kan leren vermijden of verbeteren.

In het slothoofdstuk vat D de resultaten van Schuurs (1990) samen: leerlingen hebben geen baat bij een cursus expliciet grammatica-onderwijs. Zij gaan in enkele gevallen zelfs meer fouten maken dan voor de cursus. Leerlingen hebben wel baat bij een cursus waarin ze vooral veel schrijven en vervolgens gecorrigeerd worden. D houdt ten slotte een pleidooi voor grammatica-onderwijs dat maximaal in het schrijven geïntegreerd is.

D heeft een buitengewoon boeiend boek geschreven. Zijn uitwerking van de theorieën van Levelt en Jackendoff is een eye-opener voor iedereen die in taalwaarneming geïnteresseerd is. Hij behandelt een veelheid van onderwerpen en stelt voor meer dan een syntactische constructie een nieuwe, plausibele beschrijving voor. Een goed voorbeeld van dit laatste is het hoofdstuk over samentrekking. Doordat D's werk in het algemeen zo nauwkeurig is, biedt het ook veel aanknopingspunten voor kritiek. Ik zal kort op drie probleemvelden ingaan: de selectie van de fouten, de verschillen tussen spreken en schrijven, en de relatie tussen foutbeschrijving en schrijfdidactiek.

1 Foutenselectie

D heeft nadrukkelijk ‘deviations from the standard norms’, doorkruisingen van normatieve regels dus, niet in zijn corpus opgenomen. Groter als is ‘what they (de kinderen) grew up with’ en daarom is als goed, hoezeer het ook afwijkt van wat de ‘elite als standaard Nederlands beschouwt’. Deze maatstaf lijkt eenvoudig, maar hoort voor de onderzoeker met zich mee te brengen dat hij bij elke afwijking die hij waarneemt, zich eerst afvraagt of de leerling er misschien mee opgegroeid is. Dat heeft D niet gedaan. Herhaaldelijk voert hij zinnen op met een A- of I-fout, die ook als dialect beschouwd kunnen worden, bijvoorbeeld het voorzetsel uit als richtingsbepaling (zin 53) op p. 138), dat in de betekenis ‘zodat’ (zin 56) op p. 176). Interessanter vind ik de gevallen waarin duidelijke

[pagina 351]
[p. 351]

A- of I-fouten soepel overgaan in doorkruisingen van normatieve regels. Het laatste is m.i. het geval als alleen taalgebruikers die de regel geleerd hebben, de overschrijding opmerken en er bezwaar tegen maken. D bespreekt wel ‘core and subtle cases’, maar besteedt verder geen aandacht aan dit probleem. Dat is vooral het geval bij de behandelingen van samentrekkingen op een geïnverteerd subject (zoals in (5)).

2 De verhouding tussen gesproken en geschreven taal

Verscheidene keren in zijn boek bespreekt D mislukte zinnen uit zijn schrijftaalcorpus die in de spreektaal gewoon voorkomen. Voorbeelden zijn voorzetselstranding (p. 120, 136), herhalingsconstructies (p. 63, 118), afterthoughts (p. 136). Volgens hem worden deze overeenkomsten tussen spreken en schrijven veroorzaakt doordat sprekers en schrijvers gelijke taalproduktieproblemen hebben. Zowel het schrijven als het spreken verloopt incrementeel en in beide gevallen heeft de monitor een beperkte reikwijdte, zodat het verband tussen de delen gauw verloren gaat.

Mijn bezwaar tegen deze verklaring is dat in geschreven taal een veel betere outputmonitoring mogelijk is dan in gesproken taal: je kunt niet voordat je verder spreekt, even teruglezen wat je zoëven gezegd hebt. Daardoor is het ontstaan van de genoemde constructies in gesproken taal veel beter verklaarbaar dan in geschreven taal. Op dit probleem gaat D niet in, zoals hij ook nauwelijks (de helft van p. 90) ingaat op de verschillen tussen spreken en schrijven in het algemeen. Een andere kijk op de genoemde constructies is minstens even plausibel: D's produktieverklaring is alleen voor de afwijkingen in gesproken taal relevant. Ze komen daar zo veelvuldig voor dat ze voor de beginnende schrijvers de vormen zijn ‘waarmee ze opgegroeid zijn’ en die hebben ze opgeschreven (vergelijk ook Van der Gein 1991). Ik kan niet aantonen dat deze verklaring juist is. Daarvoor zou onder meer informatie nodig zijn over de andere spreektaalachtige constructies in D's oorspronkelijke corpus (zoals hervattingen van het type die man die ken ik wel). Jammer genoeg geeft hij geen informatie over de schrijffouten die buiten de categorieën vallen die hij onderzocht heeft.

 

Aan deze twee kritische kanttekeningen ligt een algemener probleem ten grondslag: zo grondig en nauwkeurig als Dirksen is bij het bespreken van theoretische aspecten, zo zorgeloos is hij bij zijn verantwoording van de selectie en categorisering en vooral de kwantificering van zijn materiaal. Een kras voorbeeld: op p. 122 wordt van eenvoudige herhalingen beweerd dat ‘er te veel van in het materiaal voorkwamen om ze te kunnen tellen’ en op p. 124 worden er precies 11 in een verzameltabel opgevoerd. Als D vervolgens deze 11 mee laat tellen bij zijn berekening van percentages van de diverse subtypen van herhaling vraag ik me af wat daarvan de zin kan zijn.

3 Relatie met didactiek

De didactische suggesties die D aan het einde van hoofdstuk 4, 5 en 6 geeft, komen op het volgende neer: de A-fouten behoeven niet en de I-fouten wel grammatica-onderwijs. De inhoud van dat onderwijs zou moeten bestaan uit een verwaterde vorm van de syntactische analyses die hij in zijn proefschrift presenteert.

In beide gevallen is het verband tussen analyse en didactische suggestie twijfelachtig. En dan bedoel ik niet dat, als het voorgaande klopt, veel A-fouten overgaan naar een categorie die ‘kennis van schrijftaalvormen’ zou kunnen heten (en waarover trouwens heel goed expliciet onderwijs gegeven kan worden). Ik bedoel wel dat leerlingen ook bij echte A-fouten wel eens baat zouden kunnen hebben bij kennis over de structuur van de (schrijftaal)zin. Bijvoorbeeld aan de hand van vragen als: Wat hoort in een zin thuis? Wat doe je als je merkt dat je nog iets zou willen toevoegen? Op welke woordjes moet je speciaal letten als je een lange zin schrijft?

Wat de I-fouten betreft, hoe sterk schoolboekenschrijvers D's voorstellen voor syntactische beschrijving ook zullen versimpelen, de analyses zullen veel leerlingen boven de pet blijven gaan. Naar mijn mening vloeit die aanpak ook helemaal niet dwingend uit zijn analyses voort. D besteedt onvoldoende aandacht aan het paradoxale karakter van de I-fouten: aan de ene kant weten alleen de schrijvers zelf precies wat ze hadden willen zeggen. Daarom kunnen eigenlijk alleen zij hun zinnen ijken aan wat ze bedoelen. Aan de andere kant zijn ze door hun voorsprong in kennis het minst in staat om zich in de lezer te verplaatsen. In diepste wezen is dit probleem onoplosbaar, en daaraan danken redacteuren hun bestaan. Toch zijn er strategieën denkbaar om beginnende schrijvers te dwingen zich van lezersproblemen rekenschap te geven. Waarom niet de I van ‘interactie’ letterlijker genomen, bijvoorbeeld door de leer-

[pagina 352]
[p. 352]

lingen zinnen met I-fouten te laten gebruiken in samenwerkingsopdrachten van het soort dat in onderzoek van mondelinge interactie wel is gebruikt (zie bijvoorbeeld Weijdema e.a. 1982)? Dan blijkt vanzelf wel welke verwijswoorden niet duidelijk genoeg zijn.

Genoeg kritiek, tijd voor een afronding die wat mij betreft beslist positief uitvalt. Zonder kennis van Dirksens proefschrift kan men eigenlijk niet goed meedoen aan de discussie over het nut van grammatica-onderwijs.

 

F. Jansen

Bibliografie

Gein, J. van der, 1991, The sence of sentences. Diss. R.U. Utrecht.
Schuurs, U., 1990, Leren schrijven voor lezers. Diss. U. Twente.
Tordoir, A. en H. Wesdorp, 1979, Het grammatica-onderwijs in Nederland. 's-Gravenhage.
Weijdema, W. e.a., 1982, Strukturen in verbale interactie. Muiderberg: Continho.
Kitty van Leuven-Zwart, Vertaalwetenschap. Ontwikkelingen en perspectieven, Muiderberg: Coutinho, 1992

Al zolang er vertaald wordt, wordt er ook nagedacht over de mogelijkheden en de onmogelijkheden van de praktijk van het vertalen. Een systematische en wetenschappelijke reflectie op het vertalen verschijnt echter pas in de jaren zestig van deze eeuw, wanneer de vertaalwetenschap als academische discipline ontstaat, en zich begint in te zetten om zo objectief mogelijk het procédé en de resultaten van het vertalen te beschrijven. Haar schoksgewijze ontwikkeling lijkt vooralsnog niet een duidelijke voortgang in de vorm van een wetenschappelijke consensus te hebben opgeleverd, maar eerder een verzameling van verschillende pogingen en perspectieven, die een periode opgang maken en dan weer wat vergeten worden. Heel algemeen kan gesteld worden dat er in de ruim dertig jaar dat de vertaalwetenschap bestaat, een accentverschuiving heeft plaatsgevonden van een linguïstische naar een interculturele benadering van het vertalen.

De degelijke, maar nogal theoretische inleiding in de vertaalwetenschap van Van den Broeck en Lefevere (Uitnodiging tot de vertaalwetenschap, Muiderberg 1979) is ondertussen enigszins verouderd. Overzichtswerken uit de ons omringende landen zijn als oriëntatie in de vertaalwetenschap niet zo geschikt, omdat ze nogal sterk het stempel van hun eigen nationale cultuur dragen; zo rept het Engelse van Bassnett-McGuire niet van de meticuleuze Duitse theorieën. Het is daarom mooi dat er, van de hand van de enige Nederlandse hoogleraar in de vertaalwetenschap, Kitty van Leuven-Zwart, nu een nieuwe Nederlandse inleiding is verschenen, die studenten van de discipline en andere belangstellenden een overzicht biedt.

 

In haar boek, dat in een historisch en een modern gedeelte uiteenvalt, geeft Van Leuven een duidelijk beeld van de verschillende stromingen en thema's van het vakgebied.

In het eerste, historische deel wordt ingegaan op de principiële opvattingen over het vertalen door de eeuwen heen, die in feite ook het ontstaan van de vertaalwetenschap geïnspireerd hebben en, impliciet of expliciet, ook nu nog aan de orde zijn. Het gaat hier om vragen als ‘wat is vertalen eigenlijk’ (wanneer spreek je van een vertaling, een bewerking), ‘in hoeverre is vertalen mogelijk’ en ‘wat is equivalentie van een woord of een zin’. Verder schetst Van Leuven hier hoe de vertaalwetenschap zich vanuit een rijke maar onsystematische voorgeschiedenis heeft ontwikkeld.

De helderheid van Van Leuvens presentatie is onbetwistbaar, maar gaat wel eens ten koste van de historische zuiverheid. Zo doet de schrijfster stellige uitspraken als ‘in de romantiek verandert deze zienswijze [over vertalen] radicaal’, geïllustreerd met mooie frasen als ‘Schrijvers als Goethe, Schiller, Hölderlin en de gebroeders Schlegel hielden zich [in de Duitse romantiek] naast het schrijven ook met vertalen bezig en zorgden zodoende niet alleen voor een grote populariteit, maar ook voor een hoger aanzien van het vertalen.’ Maar wat verheldert een dergelijke generalisatie, wanneer je bedenkt dat bijvoorbeeld Hölderlins vertalingen (van Sophocles' Antigone en Oedipus Rex) in diezelfde romantiek, en nog wel door Schiller, met hoongelach ontvangen en verworpen werden? Het is zeldzaam dat een periode door één opvatting gekenmerkt wordt, en het is meestal de wazige blik van de historicus op afstand die homogeniteit meent te ontwaren.

 

Leidraad bij het bespreken van de status quo van de moderne vertaalwetenschap is het onderscheid dat pionier Jim Holmes heeft gemaakt tussen een descriptieve, een theoretische en een toepassende attitude. Van Leuven vormt dat om tot, enerzijds, het perspectief van het ‘tot licht strekkend’ of theorievormend onderzoek, dat zowel de descriptieve als de theoreti-

[pagina 353]
[p. 353]

sche attitude van Holmes omvat, en anderzijds het ‘tot nut strekkend’ of toegepast perspectief, waartoe zij onder meer de vertaaldidactiek en de vertaalkritiek rekent.

Dit is over het algemeen een zinnige indeling, die de nodige helderheid verschaft in de brij van het vertaalwetenschappelijk onderzoek, waarvan de uitvoerders niet altijd hun eigen pretenties (kritiek of voorschrift, beschrijving of norm) duidelijk voor ogen hebben. Van alles wordt hier door Van Leuven geordend: socioen psycholinguïstische bijdragen, theorieën over de functie van een vertaling in de ‘doelcultuur’, modellen om de verhouding tussen een tekst in de brontaal en de doeltaal te beschrijven en zelfs, alsof je een motorkap openklapt, om het vertaalproces in het hoofd van de vertaler schematisch weer te geven. Gelukkig beperkt de schrijfster zich niet tot keurig samenvatten, maar voegt ze telkens ook kritische kanttekeningen toe.

Over het geheel genomen is Van Leuven - voor zover ik dat althans kan overzien - adequaat in haar verslaglegging en snijden haar kritische opmerkingen hout. Maar aan de behandeling van twee theorieën schort toch wel wat.

Ten eerste aan de paragraaf over Toury, een van de belangrijkste theoretici. Van Leuven identificeert hier, als de essentie van zijn methode om een brontekst en een doeltekst te vergelijken, een zg. textemische analyse van de brontekst, waarin de belangrijkste kenmerken hiervan worden bepaald. Maar in feite weidt Toury hier maar één keer over uit, in een artikel uit 1976. In al zijn latere werk verklaart hij uitdrukkelijk dat men in een descriptief onderzoek van een vertaling allereerst moet nagaan hoe deze als zelfstandige tekst binnen de doelcultuur fungeert. Pas in laatste instantie mag men de vertaling aan de oorspronkelijke tekst relateren om, ook weer uitgaande van de doeltekst, de mate van overeenkomst tussen beide teksten te bepalen. Het is jammer dat Van Leuven dit vernieuwende perspectief over het hoofd ziet, temeer daar een belangrijke school door Toury geïnspireerd onderzoek naar de receptie van vertalingen heeft verricht. Van Leuven lijkt hier een beetje verblind te zijn geweest door de aspecten van Toury die bij haar eigen model aansloten.

Dit brengt me op het tweede geval, het model van Van Leuven zelf. Dit werd in haar proefschrift (Vertaling en origineel, Dordrecht 1984) ontwikkeld om de verschillen tussen een bronen een doeltekst zo systematisch mogelijk te typeren, en omvat een heel gedetailleerde methode om die teksten (in de praktijk: segmenten hiervan) te vergelijken. Het getuigt van een vergeeflijke, alhoewel misschien niet helemaal terechte ijdelheid - want haar model heeft bij mijn weten (nog) geen internationale weerklank gevonden - dat Van Leuven haar eigen bespreking meer bladzijden toemeet dan enig andere. Maar het is niet terecht dat ze zich hier veel minder kritisch uitlaat dan elders, en fundamentele bezwaren ongenoemd laat. Centraal in haar model staat het begrip ‘verschuiving’, verschil tussen een stukje bron- en doeltekst; door deze verschuivingen op te sporen, te ordenen en te kwantificeren zou de vertaalwetenschapper die het model toepast de vertaler zijn ‘strategie’ kunnen ontfutselen. Uit haar voorbeelden blijkt echter dat Van Leuven eraan voorbijgaat dat de ene taal over andere linguïstische middelen beschikt dan de andere, zodat de talrijke verschuivingen die het directe gevolg zijn van verschillen in taalsystemen, allemaal op het conto van de individuele vertaler kunnen worden geschoven, die hem dan als eigenzinnige strategie worden aangerekend. Verschuivingen vormen echter vaak slechts indicaties voor de verschillen tussen taalsystemen, en boeten daarmee flink aan belang in.

Een tweede essentieel bezwaar tegen haar methode is het gevolg van de fixatie op het detail. Het kan best zo zijn dat wat je, in het klein, een verschuiving zou noemen, ingegeven is door een globale tactiek van de vertaler, die niet zozeer uit de lust tot verdraaien voortkomt als wel uit het besef dat je in een vertaling nooit aan alle aspecten van een tekst recht kunt doen, en dus een keuze voor een bepaald, belangrijk geacht, element of perspectief moet maken. Wanneer de onderzoeker die globale tactiek nu niet overziet, zal hij niet beseffen dat zo'n verschuiving juist voor een adequate (maar misschien niet op micro-niveau zichtbare) vertaling zorgt.

 

Ik heb er waardering voor dat Van Leuven erin geslaagd is, de in artikelen, symposia en boeken krioelende theorieën overzichtelijk te presenteren. Een pluspunt van het boek is tot slot dat de auteur niet pretendeert de wijsheid in pacht te hebben en uitdrukkelijk stelt haar eigen visie op de vertaalwetenschap te geven. Die is de moeite waard, en ik beschouw het boek, ondanks de genoemde punten van kritiek, dan ook als een zinvolle oriëntatie op het vakgebied.

 

Stella Linn

[pagina 354]
[p. 354]

Letterkunde

L.P. Grijp. Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur. Amsterdam [P.J. Meertens-Instituut] 1991. 378 p. Ill.; muziekvoorbeelden (Publikaties P.J. Meertens-Instituut; 15)
ISBN 90 70389 28 2. ƒ 53, --.

In de zeventiende eeuw is bijna elk Nederlands lied een contrafact, een tekst die is geschreven op een bestaande melodie. Zo groot in getal de lieddichters waren, zo schaars waren de componisten die op teksten melodieën componeerden. Alleen een veelzijdig man als Huygens zette zijn eigen woorden een enkele keer op muziek. Bijna elk Nederlands renaissancelied staat dus in relatie tot tenminste één ander lied. De ene keer is dit een zwakke relatie waarbij alleen de melodie als uitgangspunt heeft gediend, de andere keer is de band tussen lied en model hechter door formele (strofevorm) en inhoudelijke afhankelijkheid. De diverse soorten ontleningen worden in deze studie over het Nederlands lied in de Gouden Eeuw uitvoerig besproken door de musicoloog L.P. Grijp.

Enkele jaren geleden boekte Grijp verbluffende resultaten met zijn ‘voetenbank’. Deze cryptische benaming geldt een repertorium van strofevormen waarmee de melodieën van liederen zonder wijsaanduiding of muzieknotatie kunnen worden opgespoord. Toen demonstreerde hij de werking van zijn database aan de hand van de reien uit Hoofts Geeraerdt van Velsen. Nu geeft Grijp een theoretische verantwoording van het gebruik van de strofe als heuristisch zoekmiddel. Hij gaat in op het principe van de voetenbank en beschrijft alle voetangels en klemmen waarin men bij de toeschrijving van melodieën verstrikt kan raken, zoals de alternatieve meerwijzigheid en strofische variatie. Daarbij laat hij geen mogelijkheid voorbijgaan om zijn verhaal met (muziek)voorbeelden te illustreren, waarmee zijn studie aan aantrekkelijkheid wint. Ook brengt hij interessante gegevens voor het voetlicht over de liederen van Hooft, Vondel, Cats, Van Mander en Krul, om maar enkele grote namen te noemen. De neerlandicus met niet meer dan een jaar blokfluitervaring kan dit boek met een gerust hart ter hand nemen, want het betoog blijft in alle onderdelen helder.

Het hoogtepunt van de studie wordt gevormd door een demonstratie van de werking en het rendement van de voetenbank. Grijp probeert de melodieën te achterhalen van Bredero's liederen die geen wijsaanduiding of muzieknotatie hebben. Bij negen van de zesentwintig liederen uit het Groot Liedboeck slaagt hij hierin, terwijl hij ook veel aanvullende gegevens over de andere teksten ontdekt. Een spectaculaire score voor deze problematische restgroep waarmee zich al zoveel onderzoekers hebben beziggehouden. Deze demonstratie toont tegelijkertijd aan dat een eenvoudige druk op het toetsenbord niet voldoende is om het model boven water te krijgen. Grijp bespreekt hoe men creatief met de parameters kan omspringen, het vaak schaarse materiaal kan manipuleren en welke alternatieve zoekwegen er overblijven. Een relatief eenvoudige, maar tijdrovende methode is de voetenbank alfabetisch door te lopen op initiële ontleningen. Het overnemen van het begin van het model was namelijk een geliefd procédé in de contrafactuur.

Voor neerlandici vormt het hoofdstuk over de literaire ontlening het aantrekkelijkste gedeelte van deze studie: vaak worden van de bron naast de melodie en de strofevorm ook rijmschema's, woorden en thematiek overgenomen. Een intrigerende vorm van dergelijke literaire ontlening is de pendant waarbij de imitatie en emulatie hand in hand gaan: een geestelijk contrafact tracht zijn wereldlijk model te overtreffen, een lied geeft een inhoudelijke spiegeling van het model of is een reactie op een ander lied. Met name tijdens het Twaalfjarig Bestand vindt men in de pamfletliteratuur mooie staaltjes van politieke antwoordliederen.

Uitermate belangwekkend is de behandeling

[pagina 355]
[p. 355]

van de dialoog en het daar besproken materiaal. Grijp maakt bijvoorbeeld het netwerk zichtbaar rond het lied ‘Ach Amaryllis’, een dialoog die Hooft schreef voor zijn beminde Ida Quekel. Dit lied, zelf uiteraard ook een contrafact, werd zeker zes keer nagevolgd, bijvoorbeeld door Boudewijn Wellens die de melodie, de inhoud, de strofe- èn de dialoogvorm ervan imiteert. Bredero's navolging, ‘O leyder Minne!’ is al een stuk minder slaafs. Het amoureuze lied van Hooft kreeg een mooie emulatio in een geestelijk lied van Camphuysen. De tekst van Pers tenslotte illustreert de complexe materie van het contrafact: aan Hooft ontleende hij de formele aspecten, aan Camphuysen de inhoudelijke. Hooft zou vaker aan het hoofd staan van een ontleningsketen. Zijn bekende lied ‘Vluchtighe nimph’ werd niet alleen (in)direct nagevolgd door Revius, Wellens, Van Mander en Ketel, maar ook door hemzelf: een lied uit Granida vormt opmerkelijke overeenkomsten in melodie en tekst.

Het belang van de voetenbank wordt overtuigend aangetoond in deze studie die interessante perspectieven biedt voor literatuurhistorici en musicologen. Door systematische uitbreiding van het corpus binnen én buiten de periode 1589-1650 kan het rendement aanmerkelijk verhoogd worden, waardoor ook een scherper beeld van het Nederlands lied in de Renaissance zal ontstaan. Met een zo compleet mogelijk overzicht van de contrafactuur moet het mogelijk zijn latente schakels in ontleningsketens zichtbaar te maken en uitspraken te doen over de populariteit van een lied, melodie of dichter. Dat het innerlijk schoon altijd aan de buitenkant zichtbaar is, wordt door de fraaie vormgeving van de studie andermaal bewezen.

 

Wouter Abrahamse

Anneke Huisman en Johan Koppenol. Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726. Hilversum [Verloren] 1991. 125 p. Ill. (Zeven Provinciën reeks; 3.)
ISBN 90 6550 109 6. ƒ 20,00.

De eerste Nederlandse loterijen in de vijftiende eeuw hadden in tegenstelling tot de huidige Staatsloterij een eerlijke vergeving van ambten tot doel. De prijzen bestonden niet uit geld of verzilverde bokalen, maar uit openbare functies die erg gewild waren, zoals het wijnroeierschap. Later zouden de loterijen zich ontwikkelen tot winstgevende instellingen die bij uitstek geschikt waren de stedelijke schulden fors terug te dringen. Niet alleen de overheid, maar ook schutterijen en zelfs kerken schreven loterijen uit en probeerden op die manier hun graantje mee te pikken in dit commerciële bedrijf. Zo werd niet zelden de restauratie van een kerk bekostigd uit de opbrengsten van een loterij waarin men naast het gebruikelijke zilverwerk ook aflaten kon winnen. In de zestiende eeuw stegen de particuliere en stedelijke loterijen snel in aantal en probeerde de overheid met wachtlijsten alles in goede banen te leiden. Met de opbrengsten werden niet langer begrotingstekorten teruggedrongen: het geld werd nu aangewend voor armen, wezen, ouden van dagen en pestlijders. In 1726 zou er met de instelling van de Generaliteitsloterij een eind komen aan deze plaatselijke loterijen.

Huisman en Koppenol bekijken in hun cultuurhistorische studie de verschillende kanten van de loterij. Zonder twijfel is het hoofdstuk over de Leidse loterij uit 1596 het aardigst. Met behulp van archiefmateriaal hebben zij deze liefdadigheidsloterij ten bate van het Catharina-gasthuis van voorbereiding tot trekking gereconstrueerd. Meer dan 280.000 lootjes gingen over de toonbank op zo'n 450 verkooppunten, meestal bij winkeliers en boekverkopers. De inlegger gaf bij zijn lot een kort versje op, de zogenaamde ‘proze’. Bij de trekking tegenover het stadhuis, die 52 (!) etmalen onafgebroken voortduurde, werden deze rijmpjes stuk voor stuk voorgelezen. Er ontstond natuurlijk hilariteit onder het publiek wanneer de volgende ‘proze’ een ‘niet’ kreeg;

 
Reynier Casenbroot doet vraghen
 
wat de treckers in haar broeck draghen?

Om de feestvreugde te verhogen en de verkoop van lootjes te stimuleren organiseerde Jan van Hout een rederijkersfeest, waarbij de Leidse kamer De Witte Acoleyen voor tien Hollandse rederijkerskamers als gastvrouw optrad. Deze combinatie van loterij en rederijkersfeest zou in de zeventiende eeuw onder meer navolging vinden in Zandvoort, Schiedam en Haarlem.

Voor een klein bedrag kan men in het bezit komen van dit vlot geschreven en rijk geïllustreerd boekje dat een schat aan informatie biedt op de geheel verschillende terreinen van de stadsfinanciën, volkscultuur, kunstgeschiedenis, rederijkers en sociale geschiedenis.

 

Wouter Abrahamse

[pagina 356]
[p. 356]
Multatuli. Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Kets-Vree. Assen/Maastricht: Van Gorcum, 1992, 2 dln. (Monumenta Literaria Neerlandica, VI, 1 en 2). Dl. 1/Tekst; dl. 2 / Apparaat en commentaar. ƒ 230, --

De Max Havelaar is een gecompliceerd boek. Het is dat niet alleen als literair kunstwerk (o.m. in zijn structuur) maar ook als sociaal-historisch document, en ook als filologisch object. Een ingewikkelde tekstgeschiedenis maakt dat een wetenschappelijke uitgave geen eenvoudige zaak is. Zo'n uitgave heeft tot 1992 dan ook niet het licht gezien. De eerste wetenschappelijke Havelaar-editie zal in deze recensie alleen beschouwd worden als produkt van de discipline die gewijd is aan het uitgeven van teksten.

Op het titelblad wordt de nieuwste Havelaar als ‘historisch-kritisch’ gekenschetst, maar wat opvalt is dat in de editie zelf een nadere omschrijving van deze aanduiding ontbreekt. Over de achtergrond van deze omissie kom ik nog te spreken, laat ik eerst in het kort uiteenzetten wat een kritisch-historische editie inhoudt. Dit editietype wil in feite de ontwikkeling van een tekst documenteren en beschouwt alle stadia van die ontwikkeling in principe als gelijkwaardig. Om de genese van de tekst duidelijk te tonen presenteert men een vroeg stadium als uitgangspunt (de basistekst) en geeft de latere stadia in het varianten-apparaat. Een dergelijke opvatting leidt tot een resultaat dat m.i. op gespannen voet staat met een andere doelstelling van de wetenschappelijke editie van een tekst, namelijk een soort standaardtekst te bieden, die door uitgevers herdrukt en door lezers gelezen kan worden - en, in het geval van toneelteksten, gespeeld wordt: lezer en regisseur hebben recht op een tekst die in de eerste plaats recht doet aan de intenties van het werk en pas daarna aan de historie van de tekst. Wanneer er verscheidene tekstuele getuigen overgeleverd zijn (en dat is meestal het geval), moet een duidelijke keuze voor de basistekst gemaakt worden: de tekstediteur mag de lezer niet met dit probleem lastig vallen en de uitgever of drukker al helemaal niet.

Welke tekstuele getuigen kennen we van Max Havelaar en welke keuze heeft Kets gemaakt? Er is een autograaf uit 1859 (M), die, nadat Van Lennep hem bewerkt heeft, als kopij heeft gediend voor de eerste druk uit 1860 (D1), waarvoor Multatuli wel toestemming heeft gegeven maar waarvoor hij geen tekstuele verantwoordelijkheid droeg (Van Lennep heeft het werk ontdaan van een aantal scherpe kanten). Van deze druk verschenen zonder toestemming van de auteur drie drukken: D2, D2d en D3 (de tweede is een zgn. ‘dubbeldruk’, een herdruk die de vorige woord voor woord volgt en die zich dan ook moeilijk laat herkennen). In 1875, toen Multatuli's vaste uitgever de rechten verwierf, kon de auteur een herziene druk maken (D4), maar hij kon niet beschikken over zijn handschrift om een pre-Van Lennep fase te reconstrueren; bovendien was de teleurgestelde auteur van 1875 niet dezelfde als de hemelbestormer van 1859, en ook dat verklaart een deel van de wijzigingen en toevoegingen. Enkele jaren later, in 1881, verscheen hiervan een opnieuw door de auteur herziene druk (D5). Terecht past Kets het criterium van de autorisatie toe, en komt dan tot de volgende bronnen waaruit een basistekst gekozen moet worden: M, D1, D4, D5. Impliciet de regels van de historisch-kritische editie volgend acht zij deze bronnen gelijkwaardig en kiest dan voor de Ausgabe letzter Hand (D5) op grond van een praktisch argument: wanneer de basistekst de meest uitgebreide tekst vertegenwoordigt, wordt het kritisch apparaat eenvoudiger. Zo'n belangrijke beslissing op grond van zo'n oneigenlijk argument! De tekst van een groot literair werk in een standaardeditie vastleggen op grond van een marginaal gegeven!

Voor een meer acceptabele verantwoording van de keuze van de laatste druk als basistekst moeten we nog even terugkeren naar het lijstje van geautoriseerde bronnen: M, D1, D4, D5. Wanneer we het autoriteitscriterium nader bekijken en actieve autorisatie onderscheiden van passieve, dan kan de eerste druk (D1) gekenmerkt worden als passief geautoriseerd (de auteur heeft geen tekstuele verantwoordelijkheid gehad) en uit ons lijstje verdwijnen. Vervolgens is D4 ingehaald door D5: het zou dwaas zijn een druk als basistekst te geven die door de auteur enkele jaren later is achterhaald. Blijven over: het handschrift (M) en de laatste druk (D5). Wanneer men het criterium van ‘achterhaald’ accepteert, zou dat ook van toepassing zijn op M. Onder normale omstandigheden zou men het nethandschrift van een werk de ereplaats van basistekst moeten ontzeggen wanneer de auteur zich actief met de verschillende drukken van dit werk heeft bemoeid. Bij Max Havelaar treedt hier een complicatie op: Multatuli heeft niet meer over zijn nethandschrift kunnen be-

[pagina 357]
[p. 357]

schikken. Maar bij een keuze voor M als basistekst moet men toch in overweging nemen dat deze tekst, die immers niet met D1 overeenkomt, noch literair noch wetenschappelijk heeft gefunctioneerd, terwijl dat wel geldt voor het andere einde van de lijst, D5. Tenslotte moet er nogmaals op gewezen worden dat een keuze voor de laatste door de auteur actief geautoriseerde versie recht doet aan de intentie van de auteur: als men de opeenvolgende stadia van een werk (kladhandschrift, nethandschrift, typescript, proeven, drukken) ziet als stappen in de richting van een naar het inzicht van de auteur steeds doelmatiger gestaltegeving van zijn idee, dan moeten er wel heel bijzondere redenen zijn (want de auteursintentie is geen ijzeren wet) om niet het laatste stadium dat de auteur ter beschikking heeft gesteld als basistekst te aanvaarden. Uiteraard worden altijd de varianten in alle overige bronnen (al beperkt men zich vaak tot de geautoriseerde) in het apparaat opgegeven, zodat de gebruiker van de wetenschappelijke editie elk stadium kan reconstrueren. Men mag wat de auteur het laatst heeft willen geven, niet degraderen tot de noten van het apparaat.

Hoewel Kets bijgevallen moet worden waar het de keuze op zichzelf van de bron die als basistekst gaat dienen betreft, moet haar argumentatie worden afgewezen. Deze argumentatie, voortgekomen uit de principes van de historisch-kritische methode, versluiert de werkelijke gang van zaken en haar verzuim die principes uiteen te zetten kan verband houden met haar ongemakkelijke positie wat betreft de keuze van de basistekst. Op dit punt kan men zich overigens de vraag stellen of er hier nog wel sprake is van het historisch-kritische editietype.

Het bronnenonderzoek is door Kets goed verricht, al had men wel wat meer over de technische produktie van de verschillende drukken willen vernemen; zij verwijst hierbij enkele malen naar een technisch handboek uit 1986, dat echter de huidige gang van zaken beschrijft: er zijn echter ook contemporaine handboeken uit 1844 (van P.M. van Cleef) en 1854-1860 (van C. Schook). Niet alleen is zij er als eerste in geslaagd een ‘dubbeldruk’ te herkennen (al vertegenwoordigt deze technisch en filologisch een nieuwe druk, hij zou dan ook het sigle D3 moeten dragen), maar ook ontdekte ze in D5 een vel waarin perscorrecties optreden, dat betekent dat men tijdens het drukken de pers stil zette om alsnog enige correcties (van de hand van Multatuli) aan te brengen, hetgeen resulteerde in exemplaren met en exemplaren zonder deze correcties (in verschillende combinaties).

Verdedigbaar is de beslissing alleen een selectie uit het variantenapparaat te geven: men moet het zicht op interessante varianten niet laten belemmeren door een enorme hoeveelheid irrelevante spellingsvarianten. Gezegd moet worden dat Kets wèl spellingsvarianten e.d. opneemt als ze binnen een inhoudelijke variant vallen. Het complete apparaat (in een bijlage is als voorbeeld dat van het eerste hoofdstuk afgedrukt) is raadpleegbaar op het Constantijn Huygens Instituut te 's-Gravenhage. Belangrijker is het volgende punt. De gekozen basistekst is in de editie als hoofdtekst terecht diplomatisch weergegeven, waarbij evidente drukfouten al even terecht gecorrigeerd zijn. Het apparaat met de varianten is echter gescheiden gepresenteerd van dat van de correcties, die, of ze nu gebaseerd zijn op vroegere varianten of voortkomen uit de koker van de tekstverzorger, in een bijlage afgedrukt zijn. Allereerst betekent dit dat men tweemaal moet zoeken indien men de geschiedenis wil weten van een in de hoofdtekst opgegeven lezing. Bovendien zijn in gevallen waarin binnen een variant een correctie plaatsvindt, de verschillende opgaven alleen te begrijpen als men de ander erbij zoekt (bv. dl. 2, p. 286, regel 169 en p. 474, regel 256). Eén kritisch apparaat voor beide soorten opgaven bespaart de gebruiker tijd; het wordt hem bovendien metéén duidelijk of een correctie teruggaat op een variant in een van de voorafgaande geautoriseerde bronnen of dat deze uit de koker van de tekstediteur stamt.

Omslachtig is naar mijn smaak de notatiewijze in de apparaten. In de lijst van correcties vindt men (dl. 2, p. 471, regel 14):

recueillir / recueiller (recueillir M-D3, recueiller D4)

Na enig nadenken begrijpt men de mededeling: in de basistekst D5 (en ook in D4) staat de fout recueiller, Kets heeft de juiste tekst hersteld naar M-D3. Voor dit soort overwegingen heeft de discipline van het editeren van teksten al sinds jaar en dag een korte notatiewijze, namelijk:

recueillir M-D3: recueiller D4-D5

Zo staat in dezelfde bijlage (dl. 2, p. 471, regel 72):

in 't gelid / in gelid 't (in gelid M-D4)

en dit komt in het variantenapparaat (p. 185) aldus terug (de asterisk wijst op een emendatie):

in 't gelid *< in gelid M-D4
[pagina 358]
[p. 358]

Beide notatiewijzen kunnen gemakkelijk als volgt in één kritisch apparaat komen:

in 't gelid: in gelid M-D4, in gelid 't D5

Is er meer dan één variant te melden dan worden die groots ònder elkaar gepresenteerd (dl. 2, p. 189, regel 100):

hy, dat was ik. En > hij, en M
  hij: 'en D1
  hij; 'en D2-D3
  hy. En D4

Korter kan dit achtereen genoteerd worden:

hy, dat was ik. En D5: hij, en M, hij: 'en D1,
hij; 'en D2-D3, hy. En D4

Een positief apparaat, waarbij alle siglen worden opgegeven, is duidelijker dan een negatief apparaat, waar alleen de van de hoofdtekst afwijkende bronnen worden genoteerd. De notatiewijze van Kets leidt tot verspilling van ruimte, dit is van papier, die nog versterkt wordt door het ruime wit tussen de opeenvolgende aantekeningen; de apparaten tellen tezamen zo'n 350 pagina's, die gemakkelijk tot eenderde zijn terug te brengen en zo goed als alle in één apparaat ondergebracht kunnen worden. Raadpleging van andere edities dan die van het historisch-kritische type zou geleerd hebben dat de editietechniek een traditie kent en een even beknopte als heldere presentatie van de gegevens in het apparaat. De tekstverzorgster handelt m.i. onjuist als zij dubbele onderstreping in het handschrift weergeeft door cursief en onderstreping: in overeenstemming met de typografische praktijk (zoals onder meer vertegenwoordigd in de hierboven genoemde boekdrukkershandboeken van Van Cleef en Schook) moet dubbele onderstreping door kleinkapitaal worden weergegeven; de zetter van de eerste druk heeft dit dan ook gedaan (bv. p. 237 van het handschrift = p. 236 in de editie-Kets), al heeft hij ook een aantal niet aldus aangeduide woorden in kleinkapitaal gezet.

Niet erg handig is het de lijst van siglen te plaatsen in het midden van het betoog dat de editie verantwoordt; ieder zoekt een dergelijke lijst vooraan in het apparaat-deel of vóór het apparaat zelf. Overigens gaan onder M (het handschrift) enkele lagen schuil: uiteraard heeft Kets de zo belangrijke wijzigingen van Van Lennep in het handschrift in het apparaat onderscheiden. Eveneens onhandig is de verwijzing in verantwoording, commentaar en apparaten naar hoofdstuk en regelnummer, in plaats van naar bladzijde en regel: in het editiedeel is het hoofdstuknummer immers niet op de bladzijden afgedrukt. Waarom Kets voortdurend het merkwaardige woord ‘leestekst’ gebruikt in plaats van het gebruikelijke ‘hoofdtekst’ (immers ter onderscheiding van de teksten in het apparaat), is mij niet duidelijk.

In één geval zijn niet alle bronnen gebruikt: in het commentaar bij een in de roman opgenomen gedicht (dl. 2, p. 14, regel 139-141) meldt Kets doodleuk dat er nog twee handschriften van zijn overgeleverd; ze voegt er een verwijzing naar publikaties aan toe, opdat de lezer hier zelf het variantenapparaat kan aanvullen. In enkele andere gevallen van fragmentarisch overgeleverde bronnen worden de varianten niet in het variantenapparaat maar alweer in een bijlage afgedrukt - arme lezer!

In overeenstemming met de beginselen van de historisch-kritische editie doet Kets haar Havelaar-uitgave vergezeld gaan van een uitvoerig commentaar (200 pagina's), waarmee dit het tot dit moment uitvoerigste Havelaar-commentaar is. Doel daarvan is het geven van een woord- en zaakcommentaar, vooral op geografisch en biografisch terrein; daarbij is de formulering in de roman telkens vergeleken met de originele documenten betreffende de zaak Douwes Dekker. Er wordt dan ook geen commentaar van literair-interpretatieve aard gegeven, zodat men bij de bekende plaats aan het begin van het vijfde hoofdstuk, waar opeens een ikverteller opduikt, geen noot vindt. Vergelijk overigens de noot bij deze plaats in de editie van W.F. Hermans (1987), waar een eenvoudige oplossing geopperd wordt voor dit probleem dat alle Multatuli-vorsers zo veel hoofdbrekens heeft gekost; het commentaar van Hermans is door de nieuwe editie beslist niet overbodig geworden! Ik heb de indruk dat het commentaar van Hermans - tot het verschijnen van de onderhavige editie het meest uitvoerige commentaar van alle Havelaar-uitgaven - door Kets met vrucht geraadpleegd is. Hermans heeft overigens het goede idee gehad een facsimile van de laatste druk te geven, waardoor een vleug authenticiteit meegegeven wordt; in zijn commentaar heeft hij een aantal belangrijke momenten uit de tekstgeschiedenis verwerkt. Commentaar is altijd het meest kwetsbare en snelst verouderde deel van een editie: tekstueel - hetzij in de hoofdtekst, hetzij in kritisch apparaat - is een goede editie pas verouderd als er nieuwe feiten (dat is: documenten) op tafel komen, maar wat betreft het commentaar is de editie bovendien afhankelijk van meningen, van interpretaties van de gereleveerde zaken. Ik heb de indruk dat Kets zich hier terecht terughou-

[pagina 359]
[p. 359]

dend heeft opgesteld. Overigens heeft zij zich al even terecht niet gewaagd aan aantekeningen met betrekking tot de receptiegeschiedenis, hoewel dit ook wel tot het pakket van de historisch-kritische editie gerekend wordt (bv. in de Bloem-editie die in dezelfde reeks als deze Havelaar-editie verscheen).

Helaas wordt ook het commentaar ontsierd door onduidelijkheden en onhandigheden. Zo worden de noten in de Engelse vertaling van Max Havelaar (1868) in een bijlage afgedrukt (ze komen waarschijnlijk uit de koker van Multatuli) maar wordt een groot deel daarvan ook nog eens in het commentaar geciteerd (bv. dl. 2, p. 8, 61, 79, 88). Onbegrijpelijk is de noot in dl. 2, op p. 164, regel 219, waar te lezen valt: ‘vgl. het volgende bericht van Quintilianus [= N. Braunius Oeberius, AKV] in De dageraad van 8 januari 1870’ - volgt de tekst. Kets behandelt niet alleen een tekst van haarzelf alsof die van een ander is (en ze doet dat keurig volgens de regels: vierkante haken en bovendien nog haar initialen), maar ze verzuimt te vermelden dat deze tekst al in Multatuli's Volledige werken afgedrukt staat, en daar staat ook de werkelijke naam genoemd van degene die zich achter het pseudoniem verschool! Onduidelijk is het commentaar bij de plaats (p. 13, regel 50-51) waar Sjaalman meldt dat hij geen uitgever kan vinden voor zijn geschriften en dat ‘de boekhandelaars vragen de betaling van drukloon, enz. vooruit’. Het commentaar meldt wel dat boekhandelaars ook uitgevers waren, maar ze hadden vaak ook een drukkerijtje (of konden een werk gemakkelijk laten drukken), en men moet hier toch ook wijzen op de mogelijkheid dat Sjaalman aan een uitgave op eigen kosten denkt: geen enkele uitgever heeft interesse in zijn werken en zelf kan hij ze niet uitgeven omdat het ‘drukloon enz.’ (= zet-, druk-, papier- en bindkosten) vooruit betaald moet worden.

Het is juist de hoofdtekst niet te belasten met nootcijfers naar de tekstuele apparaten (de hoofdtekst bevat al nootcijfers naar de noten van Multatuli): wie in varianten geïnteresseerd is dale op eigen kracht af in de wijnkelders van de apparaten. In het geval van het commentaar echter zou mogelijk een tweede nootcijferreeks nuttig geweest zijn: het zijn immers zakelijke verhelderingen die men bij het lezen van de tekst graag raadpleegt.

Een zwakke theoretische fundering en een onhandige presentatie van de tekstuele apparaten en van het commentaar ontsieren deze editie van de Max Havelaar, die een standaardeditie pretendeert te zijn. Toch is het eindoordeel niet geheel negatief: het basiswerk is op aanvaardbare wijze verricht. We beschikken nu over een tekst die als uitgangspunt kan gelden voor toekomstige drukken (zelfs in letterlijke zin: een herdruk zal - wanneer zij de Havelaar in de 19e-eeuwse spelling wil geven - gebruik kunnen maken van een elektronische opslag van deze tekst); we beschikken over een uitvoerig tekstueel apparaat waaraan niet alleen de Multatuli-specialist zijn voordeel kan doen, maar ook de onderzoeker van taal en taalgebruik van de 19e eeuw; we beschikken over een uitgebreid commentaar waarin de relevante documenten en verwijzingen zijn verwerkt.

De vormgeving van deze monumentale publikatie (alles tezamen bijna 1000 bladzijden) is netjes maar ongeïnspireerd.

 

Frans A. Janssen

Will van Peer, Eet meer fruit. Kinderen en literatuur. Houten etc.: Bohn Stafleu van Loghum, 1992. 135 p.
ISBN 90 368 0191 5. ƒ 39,50.

Met Will van Peer, de auteur van Eet meer fruit, deel ik de mening dat het ons ontbreekt aan gegevens over ‘literatuurverwerving’. Want terwijl er inmiddels heel wat onderzoek bestaat over taalverwerving, hebben we nog nauwelijks inzicht in de literaire ontwikkeling van opgroeiende lezers. Iedereen weet dat veel kinderen al op jonge leeftijd in aanraking komen met verhalen en versjes; ze krijgen te maken met voorlezen en aftellen, met sprookjes, liedjes en televisieseries. Het is goed te verdedigen om zulke situaties te beschouwen als voorbereidingen op de literaire ervaringen in een latere leeftijdsfase. We krijgen dan wel te maken met een ruimer gebied van literaire mogelijkheden dan het domein waar de literatuurwetenschap zich gewoonlijk op richt. Een aantal nieuwe mogelijkheden behandelt Van Peer in zijn aan kinderen en literatuur gewijde studies. Maar niet alleen zijn onderwerpen lijken verrassend voor het letterenonderzoek. Ook het gekozen uitgangspunt zal niet bij iedere literatuuronderzoeker populair zijn. Van Peer benadrukt immers dat er vooral empirisch onderzoek nodig is naar situaties waarin kinderen met fictie omgaan. Zijn stellingname betekent dus het verleggen van de grenzen van het onderzoeksdomein én een uitbreiding van de onderzoeksmethodiek.

[pagina 360]
[p. 360]

Hij observeert bijvoorbeeld hoe kinderen leren vertellen, welke aftelrijmpjes ze gebruiken en wat Sesamstraat het jeugdig publiek te bieden heeft; inventariseert wat er voor kinderen te koop is aan platen, cd's en cassettes met literatuur; en signaleert onderzoek over voorlezen in het gezin (Van Lierop-Debrauwer 1990) en leesmotivatie (Tellegen/Catsburg 1984), onderzoek dat tot resultaten kwam via participerende observatie en ondervragingstechnieken. Van Peer maakt voorts gebruik van transcriptie- en analysemethoden die hun nut bewezen bij het bestuderen van (niet-literair) vertellen van verbale interactie (onderzoek van Ehlich c.s.) en bespreekt statistische gegevens over lezen en televisiekijken. Overigens sluit Van Peer zich niet louter aan bij de empirische literatuurstudie en hij is al evenmin uitsluitend bezig met het verruimen van bestaande onderzoeksmogelijkheden. Uiteindelijk is het hem te doen om inzicht in de processen die ten grondslag liggen aan het functioneren van literatuur. Zijn belangstelling voor literaire socialisatie komt vooral voort uit zijn bezorgdheid over het functioneren van de (volwassen) literatuur. Zo staan de grensoverschrijdingen als het ware ten dienste van het adequater (kunnen) omgaan met Literatuur.

Aan het begin van zijn boek komt Van Peer weliswaar met een (ongetwijfeld aanvechtbare) verruiming van het literatuurbegrip. Hij kiest die ruime opvatting natuurlijk vooral om verschijnselen te kunnen bespreken die meestal buiten ‘het literaire’ vallen. Maar hij wil bovendien ontkomen aan een waardenstellende opvatting van literatuur. Toch getuigen zijn laatste studies in Lees meer fruit van bekommernis met het onderwijs in lezen en literatuur. Van Peer werpt dan vragen op als: wie kan nog lezen? heeft het lezen op school wel iets te maken met de buitenschoolse functies van het omgaan met literatuur? Het zijn vragen van iemand die vindt dat de literaire socialisatie niet naar wens verloopt, waarbij diens (waardenstellende) opvatting van literatuur richtlijn is.

De uitgangspositie die Van Peer kiest betekent echter vooral dat meer kennis over de feitelijke functies van fictie voor (opgroeiende) lezers profijt oplevert voor het lees- en literatuuronderwijs. Het lijkt me toe dat het onderwijs op een volstrekt andere manier van die wetenschappelijke kennis kan profiteren dan gewoonlijk gebeurt. Want inzichten uit de literatuurstudie leiden meestal ‘slechts’ tot discussies over doelen en werkvormen. Ze tasten de fundamentele vooronderstellingen over lezen en leren lezen nauwelijks aan. Van Peer geeft evenwel enkele verbluffende observaties op dit gebied die elke leesleraar te denken moeten geven. Zijn informatie leert bijvoorbeeld dat er veel meer leestalent onbenut blijft dan vermoed wordt. Een andere interessante les (met dank aan Van Lierop-Debrauwer) betreft de opstelling van ouders tegenover (voor)lezen: ten onrechte onderschatten zij hun eigen rol in de literaire socialisatie nogal eens, wat tot uiting komt als zij het (voor)lezen volledig aan de school overlaten. Een veelbelovend onderzoekstype lijkt me het bestuderen van interactie(s) in de klas: de analyse van een les hardop lezen maakt weer eens duidelijk hoe vaak ‘retorica’ en ‘praktijk’ in het onderwijs uiteen kunnen lopen. De analyse van die leesles geeft bovendien voeding aan de gedachte dat institutionele invloeden niet onderschat moeten worden.

Van Peer exploreert als literatuurwetenschapper een omvangrijk en vrijwel nog niet in kaart gebracht gebied. Hij verzamelde die vaak al eerder gepubliceerde studies in Lees meer fruit (de titel vond Van Peer bij Annie M.G. Schmidt). De diversiteit aan onderwerpen is groot en het boek als geheel lijdt daar wel onder: de besproken verschijnselen doen wat ‘toevallig’ aan, iets wat de auteur zelf beseft heeft. Hij merkt immers op dat er nu eenmaal geen systematisch kader bestaat, iets als een theorie over literaire socialisatie. Van Peer hoopt te voorzien in ‘de behoefte aan beschrijvende studies over dit onderwerp’. Zijn onderzoeksvoorbeelden en de eerste vruchtbare gevolgtrekkingen - ik haalde enkele ‘lessen’ aan - lijken hem op dit punt gelijk te geven. Maar de suggestie als zou een optelling van zulke beschrijvingen tot een systematiek leiden, acht ik te sterk. Het zullen eerder de opgeworpen vragen zijn die de richting aangeven voor verder onderzoek. Het is misschien mogelijk om daarbij ook te denken aan werk van Applebee (1978), die het verhaalconcept van kinderen schetst (‘ages two to seventeen’) en van Proterough (1986), die de stadia in de response op fictie beschrijft. Bovendien ontstonden inmiddels, analoog aan opvattingen uit de cognitieve psychologie, denkbeelden over de morele en esthetische ontwikkeling.

 

Gerard de Vriend

[pagina 361]
[p. 361]
Balans en perspectief van de Nederlandse cultuurgeschiedenis. De productie, distributie en consumptie van cultuur. Onder red. van J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt. Amsterdam etc.: Rodopi, 1991.
ISBN 90 5183 211 7. ƒ 29,50.

In oktober 1989 werd door de Utrechtse Historische Studentenkring het congres Balans en perspectief van de Nederlandse cultuurgeschiedenis georganiseerd. Een deel van de lezingen van de thema-groep ‘De productie distributie en consumptie van cultuur’ zijn in een bundel verzameld. Achter de weinig aanlokkelijke titel zijn een aantal artikelen verenigd waarvan het spijtig zou zijn wanneer ze aan de aandacht van de Neerlandici zouden ontsnappen.

Waarom is er zoveel aandacht voor cultuurgeschiedenis? dat is de vraag die centraal staat in de Inleiding bij de congresbundel. J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt wijzen onder andere op het verdwijnen van de autonomie-opvatting in de kunst en de ideeëngeschiedenis, op de opmars van de sociale geschiedenis en de kwantificerende onderzoeksmethoden en op de differentiëring en functionalisering van het cultuurbegrip.

De socioloog Jan C.C. Rupp onderzoekt de anatomische theaters in de zeventiende eeuw als culturele centra waar kunstenaars, wetenschappers en publiek elkaar ontmoetten. Rupp beschrijft de uiteenlopende wetenschappelijke culturen in de Anatomische theaters van Amsterdam, Leiden en Delft, de overheersende ethische opvattingen in deze steden en de ermee verbonden kunststijlen (de beschrijvende kunst van de Delftse fijnschilders, de Leidse Vanitasstijl en de barokke kunst van Rembrandt, Ruysch en De Lairesse in Amsterdam). Rupp is op zijn best als hij schrijft over de geschiedenis van de anatomische theaters en bijvoorbeeld laat zien met hoeveel zorg het lijk voor de jaarlijkse openbare snijles geselecteerd werd. Meent Rupp werkelijk dat het Vanitas-genre typerend is voor het academisch milieu omdat het ‘de melancholie’ representeert ‘van degene die teveel boeken leest’? (p. 22).

De wetenschapshistoricus R.P.W. Visser schrijft over het ontstaan van het Nederlandsch natuur- en geneeskundig congres aan het einde van de negentiende eeuw. Visser laat zien dat deze vereniging opgericht werd om het culturele en maatschappelijke belang van de zuivere wetenschappen te benadrukken en te wijzen op de onverbrekelijke band tussen het nationale karakter en de wijze van wetenschapsbeoefening. Het is voor een Neerlandicus relativerend de verheven bewoordingen te lezen waarin - nu eens niet kunst en literatuur maar - de natuurwetenschappen geroemd worden als het grootste sieraad van een beschaafde maatschappij, als erezaak voor elke nationaliteit, bepalend voor de grootheid van een land en een van de belangrijkste bestaansredenen van een natie. Interessanter is het nog dat deze verheffing van de natuurwetenschappen gepaard gaat met het afwijzen van een praktische taakstelling voor de natuurwetenschap. De opvattingen van het Nederlandsch Natuur- en geneeskundig congres vertonen aldus opvallende parallellen met de l'art pour l'art-beweging in de literatuur. ‘Wetenschap om de wetenschap’ is de leuze van het Congres, en met grote zelfbewustheid wordt geld geëist om een maatschappelijke en culturele elite in staat te stellen in afzondering fundamentele kennis te vergaren.

De derde bijdrage is van de literatuurhistoricus Wim van den Berg. In ‘Van horen zeggen. De orale traditie in de tweede helft van de negentiende eeuw’ geeft hij een belangrijke correctie op de gangbare opvatting dat literaire genootschappen in Nederland rond 1840 over hun hoogtepunt heen waren. Van den Berg onderscheidt drie fasen in de genootschappelijkheid. De eerste fase, die globaal de tweede helft van de achttiende eeuw omvat, is die van de dichtgenootschappen, waarin de dichters zeer ambachtelijk en met vereende krachten aan hun poëzie werken. In de tweede fase ontstaat er een scheiding tussen sprekers en hoorders. Men draagt gedichten voor of spreekt verhandelingen uit en de nadruk verschuift steeds meer naar de voordracht, de uiterlijke welsprekendheid. De derde - tot nu toe onderbelichte - fase van de genootschappelijkheid is die van de rederijkerskamers, waarin de sprekers niet uit eigen werk voordragen, maar uit werk van anderen. Aanvankelijk liep ook de culturele elite (denk aan Jacob van Lennep en J.A. Alberdingk Thijm) warm voor de rederijkerskamers, die immers de grote werken uit de Nederlandse literatuur ten gehore wilde brengen. Na 1860 echter, wanneer het aantal rederijkerskamers spectaculair stijgt, distantieert de culturele elite zich van de rederijkerskamers, die zich steeds meer ontwikkelen tot verenigingen voor amateurtoneel. Van den Berg wijst met recht op het grote belang van de rederijkerskamers voor de culturele emancipatie en de zelfbevestiging van het nieuwe culturele publiek.

[pagina 362]
[p. 362]

De overige vijf bijdragen aan de bundel gaan in op specifieke aspecten van het boekonderzoek. ‘Het kompt altemael aen op het distribuweeren’ is de titel van een van de laatste lezingen die Bert van Selm voor zijn overlijden heeft uitgesproken. Van Selm concentreert zich op drie aspecten van de boekdistributie in de zeventiende eeuw: hoe maakten de zeventiende-eeuwse uitgevers reclame voor hun nieuwe werken? hoe was de handel georganiseerd? welke gevolgen had dat voor de distributie? en hij bespreekt een aantal bronnen (archieven, fondscatalogi, krantenadvertenties en dergelijke) waarin mogelijk antwoord op de vragen gegeven zou kunnen worden. Het is tragisch dat Van Selm niet in staat geweest is het door hem zo gewenste onderzoek naar het archief van Luchtmans, dat de periode 1683-1850 beslaat, op poten te zetten.

Suzan van Dijk en Dini Helmers doen verslag van hun vrijwel vruchteloze speurtocht naar ‘Nederlandse vrouwentijdschriften in de achttiende eeuw’. Onduidelijk is nog of dergelijke tijdschriften in Nederland nauwelijks gedrukt of nauwelijks bewaard gebleven zijn. Evenmin bemoedigend is het beeld dat B.P.M. Dongelmans in ‘Over boekslijters, boekverkopers en uitgevers in de negentiende eeuw’ geeft over de stand van zaken bij het onderzoek naar de boekgeschiedenis van die periode: na Krusemans studie uit 1886-1887 is er weinig meer gedaan.

Wat voor de negentiende eeuw ontbreekt: goed cijfermateriaal over oplages, omzet en afzet, over koopgedrag en uitgeverijen, ligt ten grondslag aan de bijdrage van de econoom R.E.M. van den Brink over de ontwikkeling van ‘De twintigste eeuwse uitgeverij als cultuurproducent’. Van den Brink is somber over de toekomst van het publieke boek in Nederland en hij vreest de gevolgen van het kosteloze lenen uit bibliotheken. De afzet aan de ruim 1.100 nederlandse openbare bibliotheken (vergelijk Amerika: 87.000) is te laag om de economisch noodzakelijke minimale afzet te garanderen. Particulieren kopen wel literaire werken, maar de literair-geïnteresseerden vormen een selecte groep en het literaire boek vormt slechts 10% van de jaarlijkse omzet aan publieksboeken. Van den Brink laat zich in dit artikel minder fel uit over deze ontwikkeling dan me van de lezing bijstaat. In mijn herinnering was hij onomwondener in zijn uitspraak dat de Nederlandse uitgeverijen met hun dure ‘paperback’ er de schuld van zijn dat de enorme bevolkingsgroep die zich in de zestiger jaren als potentiële boekenkopers aanbood, definitief tot leners gemaakt zijn.

Han Brouwer plaatst op grond van zijn onderzoek naar het koopgedrag van Zwollenaren rond 1800 kanttekeningen bij de hypothese van de germanist Rolf Engelsing dat zich vanaf 1750 een in omvang groeiende en gedemocratiseerde groep nieuwe lezers aandient: de zich emanciperende burgerij. Uit Brouwers onderzoek blijkt namelijk dat het percentage boekenkopers van de totale Zwolse bevolking tussen 1778 en 1850 niet stijgt maar vrijwel constant gebleven is en rond de 1% schommelt. Daarnaast kan Brouwer geen duidelijke verbanden aantonen tussen koopgedrag en scholingsgraad en sociale positie: de regelmatige kopers zijn overwegend afkomstig uit de hogere klassen, maar ook uit lagere burgerij. Niet iedere lezer is een boekenkoper en Brouwer onderzoekt dan ook of de uitbreiding van het leespubliek wellicht door leesgezelschappen of bibliotheken mogelijk gemaakt is. Ook hiervoor vindt hij echter geen bewijzen en zijn conclusie luidt dat een relatief kleine, tamelijk heterogene groep, dankzij boekaanschaf, leesgezelschappen en bibliotheken in de loop der jaren meer is gaan lezen.

De productie, distributie en consumptie van cultuur is een bundel waarin zeer uiteenlopende onderwerpen uit verschillende historische perioden en vanuit uiteenlopende gezichtspunten aan de orde komen. De diversiteit kan voor een boekuitgave bezwaarlijk zijn, maar het is een compliment voor de organisatoren van het congres dat ze wetenschappers uit zulke uiteenlopende disciplines bij elkaar gebracht hebben. In de inleiding wijzen Mijnhardt en Kloek erop dat uitstapjes op het gebied van de cultuurwetenschappen vaak niet meer zijn dan vormen van dagtoerisme: een incidenteel uitstapje over de grenzen van de eigen discipline. Maar kan het voorlopig anders? Zolang het begrip ‘cultuur’ geen afgebakende inhoud heeft en ‘cultuurgeschiedenis’ geen eigen methodiek is dit onvermijdelijk. De prijs van deze bundel is overigens laag genoeg om ook de aanschaf voor slechts een selectie uit de artikelen te rechtvaardigen.

 

Toos Streng

[pagina 363]
[p. 363]
Leeuw, B. de, P. de Wilde en K. Verbeke, o.l.v. A. Deprez. De briefwisseling van Guido Gezelle met de Engelsen 1854-1899. 3 dln. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1991. IX, 370, 301, 466 p. ISNN 0778-0915, ISBN 90-72474-06-6, 90-72474-07-4.

Guido Gezelle (1830-1899) had reeds op jeugdige leeftijd iets met Engeland. Een van zijn leraren op de middelbare school, E.H.P. Benoit, werd in 1847 de eerste Vlaamse r.k. missionaris in het genoemde land. Benoit deed bij Gezelle hetzelfde ideaal ontwaken. Gezelles anglofilie werd versterkt door zijn contacten met Engelse leerlingen in Vlaanderen; maar Gezelle blijft aan deze kant van het Kanaal. In 1860 wordt hij benoemd tot directeur van een Engels college in Brugge en hij gaat dan tevens les geven in het vak filosofie aan het in 1859 aldaar geopende Seminarium Anglo-Belgicum, bedoeld als opleidingsinstituut voor Engelse en Belgische jongens die als priester in Engeland zouden gaan werken (onder de leerlingen zaten trouwens ook jongens uit Nederland - Brabant en Limburg - en Duitsland). Van 1861 tot 1865 is Gezelle rector van dit seminarie.

De hier te bespreken epistolaire uitgave bevat 673 brieven, voornamelijk aan Gezelle (638!). De correspondenten zijn leerlingen, oud-leerlingen en hun familieleden. Niet alle brieven van en aan Engelsen zijn opgenomen (zoals Gezelles correspondentie met Vlaamse geestelijken in Engeland of elders). De inhoud gaat zelden over literaire onderwerpen, evenmin wordt er vaak uitgeweid over schoolzaken. Des te meer echter over kwesties betreffende opvoeding, roeping tot het priesterschap, persoonlijke verhoudingen met collega's en studenten. Weinig is er te vinden over Gezelles werk als dichter of over zijn taalkundige arbeid. Meer informatie krijgt men over zijn journalistieke werk te Brugge (bv. Rond den Heerd) en te Kortrijk (Biekorf, Loquela). Hoofdaccent ligt op de bewondering dan wel de kritiek van leerlingen en hun verwanten. De titel van de uitgave zou dan ook beter kunnen beginnen met ‘Gezelle in de spiegel van een groep Engelstalige tijdgenoten’ of iets dergelijks.

De degelijk uitgevoerde editie bestaat uit twee delen brieven (I en II) en een deel documentatie (III). In hun ‘Verantwoording’ (I: 1-2) zeggen de bewerkers dat zij gestreefd hebben naar een diplomatische uitgave. Handschriftelijke toelichtingen (m.b.t. veranderingen, doorhalingen e.a. in de autograaf) worden direct onder de brieftekst gegeven. Hetzelfde gebeurt met ‘verbeteringen’ van woorden die in de ogen van de editeurs kennelijk schrijffouten zijn. Met dit laatste zit men op de grens van het diplomatisch principe. De bewerkers gaan naar mijn mening over die grens wanneer zij ‘om de leesbaarheid te verhogen’ (p. 1) leestekens (uiteraard tussen rechte haken) in de tekst invoegen.

Aan inhoudelijk commentaar ‘werd veel tijd en moeite besteed’ (p. 2). Dat is - ook zonder deze mededeling - door de gebruiker onmiddellijk te constateren! Deel III bevat allereerst (p. 11-300) ‘Aantekeningen’ per brief, verdeeld in: 1) opgave van adressant/adressaat, plaats, datum, aantal beschreven en onbeschreven pagina's, formaat en andere materiële kenmerken van de bron; 2) inhoudelijk commentaar op personen en zaken. Basisinformatie over de personen vindt men in de afdeling ‘Biografieën’ (p. 303-393) en in de ‘Lijst studenten Seminarium Anglo-Belgicum’ (p. 397-417), waarachter uiteraard nog bibliografie en registers te vinden zijn.

De wijze van commentariëren roept hier en daar wat vragen op. Iedereen die met dit bijltje heeft gehakt, weet dat er geen afdoend antwoord is te geven op de vraag wat men wel of niet moet annoteren. Maar er zijn wel vuistregels. Een daarvan is: houd rekening met je gebruiker. Daaruit volgt bij voorbeeld in het onderhavige geval, dat Latijnse citaten dienen te worden vertaald. Soms doen de bewerkers dat: ‘“Ad majorem Dei gloriam” (tot meerdere ere Gods’ (III: 48), maar heel vaak niet (bv. in de brieven 23, 48, 370). Een ander punt - voortvloeiend uit dezelfde vuistregel - is dat van de locaal gebonden kennis, op het gebied van aardrijkskunde, nationale geschiedenis en cultuur, e.d.. De meeste niet-Belgen zijn onkundig van het leerplan dat in het middelbaar onderwijs van laag naar hoog verdeeld is in respectievelijk Kleine Figuur (6e klas), Grote Figuur (5e), Grammatica (4e), Syntaxis (3e), Poesis (2e) en Rhetorica (1e), en evenmin kan men dus op de hoogte zijn van de aard van Gezelles lessen in de poesisklas (III: 34, 45). Hetzelfde geldt voor specifiek rooms-katholieke zaken als Gezelles ijver voor ‘talrijker communie’ (III: 37).

Maar deze negatieve kanten vallen weg bij het vele positieve dat er van deze driedelige uitgave te zeggen is: grondig speurwerk, duidelijke toelichtingen en, niet te vergeten, beschikbaarstelling van grotendeels nog onbekende do-

[pagina 364]
[p. 364]

cumenten, waarmee het Gezelle-onderzoek op voortreffelijke wijze is uitgebreid.

 

G.J. Vis.

Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap; VI. Gent, 1991. 219 p. Ill. BF 450.
Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 1992/2. Colloquiumnumer: Editiewetenschap en de briefwisseling van G. Gezelle. Antwerpen: UFSIA, 1991. 111 p. BF 400

De overeenkomst tussen Guido Gezelle en Cyriel Buysse is niet alleen hun Vlaamse achtergrond. Beiden beschikken ook over een actieve fanclub die borg staat voor voldoende publikaties om de naam van de schrijver levend te houden. Aan materiaal geen gebrek zo blijkt uit de twee periodieken. Van Buysse kon zelfs een onvoltooid gebleven roman worden gepubliceerd en natuurlijk hebben beide auteurs ook brieven nagelaten.

‘Hij was groot en rood met een kaal hoofd en sprak zeer vlaamsch.’ Aldus werd over Buysse gesproken door zijn Nederlandsche collega's Albert Verwey en Lodewijk van Deyssel. Buysse wilde graag publiceren in hun Tweemaandelijksch Tijdschrift. Uit de briefwisseling tussen Buysse en Van Deyssel die in de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap door Harry Prick openbaar gemaakt wordt, blijkt waarom. Buysse zat maar wat vaak om geld verlegen. Behalve om geldkwesties gaat het in de brieven ook om literaire zaken. Zo blijkt bij voorbeeld dat Buysse op advies van Van Deyssel afzag van publikaties van zijn schets Laatste tafereel.

Verder in deze aflevering een artikel van Christian de Borchgrave over de vraag of Buysse zich door het saint-simonisme had laten inspireren. De Borchgrave beantwoordt deze vraag met een degelijk onderbouwde ontkenning. Maar zijn ‘nee’ is al na enkele bladzijden voorspelbaar, zodat de rest van het artikel ietwat saai is. Een op moderne inzichten over vertelperspectief en focalisatie gebaseerd artikel van Yvan van Maesschalck maakt van dit jaarboek desondanks een gevarieerd geheel.

Gezelliana 1991/2 is in zijn geheel gewijd aan brieven. Toch treft men er geen enkele brief van Gezelle in aan. Onderwerp van dit nummer is namelijk de editiewetenschap in relatie tot de Gezellestudie. Hierover vond op 5 juni 1991 een colloquium plaats te Antwerpen. De lezingen die toen werden uitgesproken, vindt men in dit Gezelliana-nummer.

Marita Mathijsen licht ons voor over de huidige stand van zaken met betrekking tot het editeren van brieven in het algemeen, en Marijke Stapert-Eggen heeft het over de brieven van Albert Verwey in het bijzonder. Dit ‘Albert Verwey brievenproject’ loopt al sinds 1982 en uit Stapert-Eggens bijdrage wordt al snel duidelijk waarom tien jaar nog niet genoeg is. Een integrale editie van 20.000 brieven aan Verwey en 10.000 brieven van hem, is zelfs in dit gecomputeriseerde tijdperk geen sinecure. Twee artikelen, van P. Couttenier en J. van Iseghem, gaan over de brieven van Gezelle zelf. Ook van hem zijn er zo'n 10.000 bewaard gebleven. Het Centrum voor Gezellestudie, organisator van het colloquium, zit voorlopig nog niet zonder werk.

 

Lisa Kuitert

eind1
Inmiddels ziet het er naar uit dat de verandering [hu:s] > [hy:s] tegen 1606 moet hebben plaats gehad, aan het begin van Vondels carrière dus. Zie hierover Van Reenen (te verschijnen).


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy

  • over Lees meer fruit. Kinderen en literatuur


auteurs

  • P. Th. van Reenen

  • Frank Jansen

  • Stella Linn

  • Wouter Abrahamse

  • Frans A. Janssen

  • Gerard de Vriend

  • Toos Streng

  • G.J. Vis

  • Lisa Kuitert

  • over Joost van den Vondel

  • over Arthur Dirksen

  • over Kitty Zwart

  • over Louis Peter Grijp

  • over Johan Koppenol

  • over J.J. Kloek

  • over Wijnand Mijnhardt

  • over Guido Gezelle

  • over Cyriel Buysse