Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spiegel der Letteren. Jaargang 4 (1960)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spiegel der Letteren. Jaargang 4
Afbeelding van Spiegel der Letteren. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van Spiegel der Letteren. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.48 MB)

Scans (34.17 MB)

XML (0.94 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spiegel der Letteren. Jaargang 4

(1960)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 234]
[p. 234]

Boekbeoordelingen

Cola Minis, Textkritische Studien über den Roman d'Enéas und die Eneide von Henric van Veldeke. Groningen, J.B. Wolters, 1960. 86 blz. Studia Litteraria Rheno-Trajectina. Volumen quintum, 72 F.

De dissertatie waarop de Nederlander C. Minis onder de titel Die Eneide von Heinrich von Veldeke und der Roman d'Enéas (ca. 110 getypte blz.) op 30.9.1946 aan de Universiteit te Luik promoveerde, werd kort daarop in omgewerkte en verbeterde versie in twee opstellen in Neophilologus en Leuvense Bijdragen gepubliceerd. Samen met een derde, hier enigszins aangevuld artikel uit Leuvense Bijdragen, dat enkele punten uit de dissertatie in verband met door Frings en Schieb gepostuleerde interpolaties in Veldekes tekst breder uitwerkte, verschenen deze beide stukken nu in boekvorm onder een beter aan het onderwerp aangepaste titel. In de drie opstellen worden immers tekstkritische problemen van de Roman d'Enéas en zijn Maaslandse bewerking behandeld.

Tot nog toe had men niet ernstig gepoogd de vraagstukken in verband met de tekst en de overlevering van het ene gedicht door een grondige vergelijking met het andere nader bij hun oplossing te brengen. Het is dan ook zonder twijfel een verdienste van de schrijver dit moeizaam, interessant en vaak hopeloos schijnend werk te hebben aangevat. S. de Grave baseerde zijn kritische uitgave van de Roman (1891) hoofdzakelijk op de handschriftenfamilie X (vooral A) en meende geen gebruik te kunnen maken van Veldekes gedicht, waarvan Behaghel juist een uitstekende kritische uitgave had gepubliceerd. Minis gaat uit van het juiste inzicht, dat (niet toevallige) overeenstemmingen tussen de Roman of een handschrift ervan en de Eneide berusten op een versie die nog voor 1170 moet ontstaan zijn en dus tenminste 25 jaar ouder is dan het oudste handschrift (A) van de Roman. Daarom heeft hij de Roman in al zijn handschriften (lees: in alle door S. de Grave gepubliceerde varianten + C) met het Maaslandse gedicht vergeleken en daarbij kunnen konstateren dat, van de Eneide uit gezien, een hele reeks varianten van de Roman ‘oorspronkelijker’ zijn dan de door de Gr. gerekonstrueerde tekst. Het spreekt van zelf dat men door de vergelijking alleen een oudere tekst bereikt, die echter niet noodzakelijk met die van het origineel overeenstemt en ‘oorspronkelijk’ is, zoals M. op verschillende plaatsen van dit werk schijnt te suggereren.

Een dergelijk vergelijkend onderzoek kan vanzelfsprekend alleen dan op een soliede grondslag berusten, wanneer men de vertaal- en bewerkingstechniek van de Maaslander nauwkeurig en grondig heeft onderzocht. Minis gaat uit van de premisse, dat Veldeke ‘wenigstens stellenweise wtirtlich (an vielen Stellen aufs Wort genau) übersetzt’. Dit zal gedeeltelijk wel kloppen, maar daarom mag men nog niet alle woordovereenkomsten verklaren als zouden ze door direkte vertaling zijn ontstaan. Wie zal het bv.

[pagina 235]
[p. 235]

met Minis eens kunnen zijn, waar hij beweert dat verlaten in En. 8190 hedd er dich hie verlaten / din vader alse ich hem riet / so enlagestu hie dot niet een vertaling is van laissier Roman 6329 (GEF) onc Euander nel volt laissier / por moi ainc ne soi tant plaidier (bl. 33, nr. 14) en de versie van de handschriften GEF dus ‘oorspronkelijk’ is? In dit opzicht gaat Minis vaak te ver en postuleert hij overeenkomsten die er in werkelijkheid niet zijn. In andere gevallen heeft hij Veldekes tekst verkeerd geïnterpreteerd (teinen male En. 184 is niet ‘plotseling’ doch ‘op zekere dag’, borden En. 240 kan onmogelijk ‘oever’ betekenen, over En. 6958 staat voor ‘aan de overkant, aan gene zijde’) of over het hoofd gezien dat de Eneideverzen vaak even goed of zelfs beter passen bij de tekst van de Gr. dan bij de door hem aangehaalde varia lectio, wier oorspronkelijkheid hij wil bewijzen (En. 248-9 - RE. 283; En. 231 - RE. 674-5 met de voor Veldeke typische Umstellung, die ook geldt voor En. 9488-89, die letterlijk met RE. 6481-2 overeenstemmen; En. 894 vlg. - RE 828 vlg.). In dit laatste geval schenkt Minis te weinig aandacht aan de rol van de rijmdwang (denken rijmt op drinken en vertaalt geenszins penser; vgl. En. 6207 en het rijm stinken-denken 9489-90; En. 486 torment: wint, vgl. 187-8). Ook de rol van de formules in Veldekes stijl wordt onderschat: Kartago die mare En. 421 herinnert aan Tongheren die meere in de Servatiuslegende II, 21; misschien is zelfs dure in het aan den schrijver zo duurbare dure Pelle En. 7996 een gewoon epiteton, dat niet noodzakelijk op de Franse variant chiere teruggaat. Niet zelden staart de schrijver zich blind op een woordelijke overeenkomst zonder daarbij aan de kontekst genoeg aandacht te schenken: in verband met En. 4706 Tyruses son wijst hij op de Romanvariant 3649 (D) l'ainzné de fiuz, maar vergeet dat Veldeke niet anders kon dan het woord son gebruiken (vgl. En. 4661 die sone - RE 3620 andui si frere). Er zullen uit Minis' lijsten heel wat overeenkomsten moeten geschrapt worden, temeer daar ook met het toeval moet gerekend worden, dat Minis echter gans wil uitschakelen. Dit doet echter in niets afbreuk aan het algemeen resultaat, dat Veldekes Enéashandschrift op meer dan één plaats een versie vertegenwoordigt, die van de kritische tekst van de Gr. afwijkt in de zin van de redaktie van het handschrift D en, zoals te verwachten was, van de handschriftenfamilie Y. Minis gelooft verder, dat in het eerste deel van de Eneide (tot vers 5000) vooral overeenkomsten met D(C) kunnen gekonstateerd worden, terwijl later vooral de familie Y (met G) aan de beurt komt.

Met deze vergelijking en met deze algemene vaststellingen stelt M. zich tevreden en laat het aan een romanist over hieruit nu voor een eventuele rekonstruktie van de oorspronkelijke versie van de Roman de konsekwenties te trekken. Hij is zeer optimistisch en wijst erop dat in dit geval de circonstance exceptionnelle voor een vruchtbare toepassing van de tekstkritische metode aanwezig is. Spijtig genoeg toont hij niet aan hoe zijn

[pagina 236]
[p. 236]

vaststellingen, die m.i. de tekstkritiek van de Roman niet vereenvoudigd hebben, voor het opstellen van een handschriftenstemma en van een kritische tekst kunnen vruchtbaar gemaakt worden en vermeit hij zich liever in enkele algemene en door niemand betwiste uitspraken over de kunst en de metode van het uitgeven van oude teksten. Maar hier mag wel aan E. Schröders bekende uitspraak (verg. H. Niewöhner, PBB(O) 79, bl. 429) herinnerd worden.

Ook de konfrontatie van alle handschriften (lees: varianten) van de Eneide niet de Roman (Kapitel II, bl. 39-55) gaf aanleiding tot een reeks aanmerkingen. Van de ca. 100 plaatsen die M. in het tweede deel van zijn Luikse dissertatie had behandeld, komen hier nog een veertigtal ter sprake. Ook hier moeten weer enkele van de gekonstateerde overeenkomsten na een kritisch onderzoek verworpen worden: zo verwerpt M. ten onrechte En. 1545 Behaghels tekst, die nochtans de bij Veldeke nog voorkomende verbinding van skône met het modewoord lussam (En. 4588) bevat en in 1546 een vertaling van RE. 1289 levert (het door M. vergeleken vers RE. 1296 wordt door En. 1526 weergegeven); En. 4637 moet vreisliche (BGMw) niet door een ander woord vervangen worden, wat reeds Lichtenstein (AfdA. 9) had gezien; En. 8529 wale gehovet slaat op RE. 6636-7 en werd in EH door wale geboren vervangen; En. 10350 moet niet noodzakelijk op RE. 8281 slaan; sarque RE 6450 wordt zowel door stein (sarck G) En. 8302 als door sarke En. 8296 weergegeven. Dat de kritische tekst van Behaghel slechts op een 25-tal plaatsen door een ‘oorspronkelijker’ variant kan verbeterd worden, is geen klein kompliment voor de Duitse geleerde, wiens werk hier een schitterende prestatie wordt genoemd (bl. 55). In tegenstelling tot Behaghel gelooft Minis het bestaan van gemengde redakties te moeten aannemen.

Enkele plaatsen uit zijn dissertatie (deel I: beschrijving van de stad Karthago in D, deel II, bl. 7, 25, 44) lieten de schrijver toe, vlug en energiek stelling te nemen tegen enkele door G. Schieb voorgestelde interpolaties. Terecht toont hij aan dat de door de Leipzigse geleerde gewraakte passussen met bepaalde plaatsen uit de Roman overeenkomen, dat tegen de echtheid ervan geen doorslaggevende argumenten van taalkundige aard kunnen aangevoerd worden (sagen staat als rijmwoord ook in de Aiol, sarjant kan Veldeke wel gebruikt hebben; varis zou ik echter aan de Thüringse bewerker willen toeschrijven. Op bl. 69 vecht Minis tegen windmolens en blijkt dat hij Frings-Schieb verkeerd interpreteert) en dat deze stukken derhalve van Veldeke kunnen zijn en ook werkelijk door de Maaslandse dichter zijn gemaakt. Minis heeft het hier wel bij het rechte eind, hoewel bezwaren van stilistische aard blijven bestaan. Dat echter RE 3995 entremelle ert la rogor avenalment a la blanchor een kleine interpolatie in En. 5167-74 zou uitsluiten, gaat beslist te ver: de Franse tekst wordt volledig door En. 5171 wale gemisket rot ende wit weergegeven en is dus

[pagina 237]
[p. 237]

geen bewijs voor de oorspronkelijkheid van de volgende Eneideverzen, waarin het rijm wit-vernît en de herhaling blenke-vernît verdacht blijven; de vergelijking met besteône (En. 8364) gaat overigens niet op, daar verniz op deze plaats in de Roman ontbreekt.

Minis' Studien vormen een reeks ‘fruchtbare Ansätze’ (Schieb, Die handschriftliche Ueberlieferung, bl. 22), die echter de tekstkritische problemen van de beide romans hoegenaamd niet oplossen. Voor het Franse gedicht blijkt duidelijk de noodzakelijheid de Eneide in te schakelen; eerst zal echter moeten gepoogd worden op grond van een minutieuze vergelijking, die rekening houdt met alle verschillen en overeenkomsten, Veldekes bron te rekonstrueren om haar dan een plaats aan te wijzen in het voor elke kritische uitgave onontbeerlijke handschriftenstemma. Pas dan kunnen de Eneide en haar tekstvarianten voor het opstellen van een kritische tekst van de Franse roman met vrucht worden gebruikt.

Dit werk zou echter bepaald moeilijk worden, indien zou blijken dat voor de definitieve redaktie van de Eneide toch twee handschriften van de Roman een rol hebben gespeeld. Het is beslist niet zo onwaarschijnlijk als Minis meent. Toen Veldeke negen jaar na de diefstal van zijn onafgewerkt gedicht naar Thüringen kwam, zal hij zich met zijn gedicht wel weer hebben moeten vertrouwd maken. Het is niet uitgesloten dat hij daarbij de tekst wat heeft bijgewerkt (‘überholt’, zegt F. Neumann, Nd. Jb. 78, bl. 143). Misschien kon hij al niet meer over het ontvreemde handschrift beschikken en moest hij een afschrift van zijn eigen tekst (met alle gevolgen van dien) gebruiken. Heeft Veldeke het manuskript van de Roman dat hij tussen 1170 en 1174 gebruikte, naar Thüringen meegenomen? Of had hij dit handschrift al moeten teruggeven en heeft hij zich voor zijn vertrek een ander moeten bezorgen? Heeft de Thüringse vorst hem een nieuw Romanhandschrift ter hand gesteld? Op die wijze zou de invloed van andere redakties dan de redaktie X, die Veldeke schijnt gevolgd te hebben (zie F. Barker), gemakkelijker kunnen verklaard worden. Maar dan zou de grootste voorzichtigheid geboden zijn bij het gebruik van Veldekes tekst voor de rekonstruktie van de oorspronkelijke vorm van de Roman.

Behoudens de bl. 56 en 58-61, die hoofdzakelijk de opvattingen van Frings en Schieb refereren, het Baesecke-citaat, dat als leidmotief dient, en enkele lichte tekstwijzigingen (waarschijnlijk de ‘wertvolle Verbesserungen’ van H. Sparnaay) brengt dit Veldeke-‘boek’ de artikels zoals ze in Neophilologus en Leuvense Bijdragen zijn verschenen. Zelfs de drukfouten seltener (bl. 49: En. 5094h; in de dissertatie staat seltesener zoals in Behaghels tekst), das i.p.v. dass (bl. 43, 13 - LB. 38, bl. 98) en de verwarring van Lavinia met Kamilla (RE 6944, bl. 30 - N. bl. 79) zijn blijven staan. De schrijver heeft blijkbaar geen aanleiding gezien zijn voor tien jaar en langer verschenen opstellen nog eens grondig na te kijken en aan betere kennis

[pagina 238]
[p. 238]

van de teksten en hun taal en aan rijper geworden inzicht aan te passen. De herdruk van deze opstellen met hun vaak scherpzinnige op- en aanmerkingen bij de kritische teksten van de Grave en Behaghel beantwoordde aan geen enkele behoefte. Hun opname in deze (slordige) vorm in de Utrechtse reeks kan ik niet als een gelukkig initiatief beschouwen.

 

Nijmegen

G. De Smet

Dat de schrijver intussen tot andere inzichten gekomen is, blijkt b.v. uit Rom. Jb. IV (1951), bl. 92, waar hij veel voorzichtiger is geworden in zijn uitspraken (so glaube ich, dass an V.s Eneide ein alter, wenn vielleicht auch nicht ursprünglicher Text des ERomans erarbeitet werden könnte). Storend is de drukfout op bl. 49, regel 6, waar wenig is weggevallen. Nog steeds onverklaarbaar is mij de evidente tegenspraak tussen de konkluzie van Kapitel II in het ‘boek’ (bl. 55: dass eine diplomatische Ausgabe der Eneide nicht von vornherein unmöglich ist) en in LB (48, bl. 114: dass eine diplomatische Ausgabe der Eneide von vornherein als ein Unmöglichkeit hinzustellen ist). Verder verwijs ik naar mijn uitvoerige bespreking in PBB (Tübingen). De met de aardrijkskunde van België minder goed vertrouwde lezers moge ik erop wijzen dat het Waalse Luik geen Limburgse stad is en het nooit is geweest (Vorwort, bl. 7).

G.D.S.

Dr. A. Weynen, Bloemlezing van Zestiende-eeuwse taal. Zutphen, N.V. W.J. Thieme & Cie, 1960, 208 blz., ingen. f 7.50, geb. f 8.50.

Prof. Weynen heeft met deze bloemlezing een dubbel doel nagestreefd: de taalkundige en de filoloog ‘een kleine staalkaart te verschaffen van wat aan zestiende-eeuwse taalsoorten te onderscheiden valt’, tevens een werk met gevarieerde teksten voor het universitair onderwijs te bezorgen. Daar het in hoofdzaak een boek met oefenmateriaal betreft, komen er geen aantekeningen of toelichtingen in voor. De teksten werden rond geografische kernen gegroepeerd: Utrecht, Holland, Zeeland, Brabant, Vlaanderen, Limburg, Noord-Oost-Nederland.

Ordening en keuze lijken ons uitstekend. Een bloemlezing die een veelzijdige weerspiegeling geeft van de onderscheidene zestiende-eeuwse taal- en stijlvormen.

Gilbert Degroote

Dr. M. De Vroede, Bibliografische inleiding tot de studie van de Vlaamse Beweging, 1830-1860. (Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, Bijdragen 8). Leuven, Ed. Nauwelaerts, 1959, 351 blz. Ing. 260 F.

Bedoeld als een ‘Bibliografische Inleiding’ ten dienste van de navorsers die zich in het tijdvak 1830-1860 van de Vlaamse Beweging wensen te oriënteren, heeft dit werk toch reeds de allure van een bibliografie, - zoals ze bij de huidige stand van onderzoek kon worden opgesteld. In een

[pagina 239]
[p. 239]

zakelijke verantwoording duidt schr. de beperkingen aan, die hij zich heeft moeten opleggen en die elkeen die enigermate vertrouwd is met één of meer aspecten van het behandelde tijdvak geredelijk zal aanvaarden.

Het werk is ingedeeld in drie delen: Werken, Gedrukte Bronnen, Onuitgegeven Bronnen. Vijf indices vergemakkelijken het naslaan.

Het eerste deel bevat publicaties over taalwetgeving en taaltoestanden, algemene werken en overzichten van de Vlaamse Beweging of studies betreffende haar aspecten, studies betreffende onderdelen uit de evolutie van de taalstrijd, studies over leven en werk van Vlaamsgezinden, algemene overzichten van het culturele leven, uitgaven over het verenigingsleven (ook over plaatselijke verenigingen!), over toneel- en muziekgenootschappen, letterkunde, taalkunde, geschiedschrijving, volksopvoeding, nieuwsbladen, tijdschriften, almanakken, drukkerij-uitgeverij en boekhandel, over de betrekkingen tussen Vlaanderen en Nederland, Duitsland, Frans-Vlaanderen, Frankrijk en ten slotte over het karakter van de Belgische volksgemeenschappen.

Het tweede deel, dat over de gedrukte bronnen handelt, brengt bibliografische werken, overheidsuitgaven, gedenkschriften, gebundelde redevoeringen, briefwisseling onder Vlaamsgezinden, geschriften in direct verband met de taalstrijd (o.m. betreffende spellingkwestie en verkiezingen), uitgaven van genootschappen, nieuwsbladen, tijdschriften, almanakken en jaarboekjes, bescheiden over Vlaanderen en Nederland, Duitsland en Frans-Vlaanderen.

Het derde deel - een zeer welkom, zij het uiteraard voorlopig overzicht van onuitgegeven bronnen - brengt archiefbronnen (alleen uit het Alg. Rijksarchief te Brussel), briefwisseling (depots in België en Nederland, één uit Duitsland, ook van particulieren), enkele schaarse gegevens over archieven van verenigingen, ten slotte varia en iconografie.

Is, zoals schr. terecht opmerkt, geen enkele bibliografie volledig, ook aan deze Bibliografische Inleiding valt wel een en ander toe te voegen. Men vergete immers niet dat wij, wat de werken over de Vlaamse Beweging betreft, geen enkele uitvoerige bibliografie bezitten, en dat wij, wat de bronnen betreft, nog altijd op de verdienstelijke maar verouderde en ontoereikende Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd, door Loopman en Broeckaert, zijn aangewezen (blz. 3, 141).

Intussen zal de veelzijdig opgezette en accuraat bewerkte Inleiding van Dr. De Vroede, welke niet minder dan 2508 nummers bevat, ongetwijfeld grote diensten bewijzen. Voor de studie van de jaren 1830-1860 is zij een onmisbaar instrument. De enkele suggesties en vragen die hier volgen en die ik al bladerend in zijn boek voor mezelf noteerde, moge de schr. als een blijk van waardering voor zijn voortreffelijk pionierswerk beschouwen.

Bij de Algemene Overzichten van het Culturele Leven (blz. 92) kunnen vermeld worden de Cultuurhistorische Atlas van België (Brussel 1954),

[pagina 240]
[p. 240]

door Th. Luykx, Flandria Nostra (Antwerpen 1957 vlg.), misschien ook Beknopte cultuurgeschiedenis van het Vlaamse volk (Brussel z.j.), door M. Brants. Waarom niet, in een onderafdeling van deze paragraaf, ook regionale verzamelwerken opnemen als Limburg, uitgegeven onder de auspiciën van het Provinciaal Bestuur der Provincie Limburg (Brussel 1953), West-Vlaanderen (Brussel 1958) o.l.v. A. Viaene, verder Antwerpen door de eeuwen heen (Antwerpen 1951), door F. Prims, Mechelen, de Heerlijke onder red. van R. Foncke (Mechelen 1938-1947) e.d.? Al deze werken zijn schr. natuurlijk bekend. Ik neem aan dat hij ze om bepaalde redenen niet heeft opgenomen, maar ik meen dat zij niet mogen ontbreken. Persoonlijk had ik ook gaarne het begrip ‘cultureel leven’ nog wat ruimer gezien, met name tot de beeldende kunst, de muziek, de volkskunde en de wetenschap uitgebreid.

Letterkunde en toneel worden ruimschoots bedacht, het toneel zelfs met een onderrubriek ‘Per gemeente’. Bij de algemene overzichten van de letterkunde mis ik hier naast de vermelde Introduction van Hamélius diens Histoire politique et littéraire du Mouvement Flamand au XIXe siècle (overigens eerder onder een andere rubriek opgenomen als nr. 25), van Snellaert Histoire de la littérature flamande (Bruxelles 1849) en Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (eerste uitg. Gent 1850), de overzichten van Vermeylen en Lissens in Vlaanderen door de eeuwen heen, 2de resp. 3de uitgave, en naast de vermelde Franstalige geschriften van Van Langendonck en Wattez twee bijdragen van F.V. Toussaint van Boelaere: La prose flamande contemporaine (in: La Pensée et l'Ame Belges, Bruxelles 1920) en Les Poètes (in: 1830-1930. Livre d'or du Centenaire de l'Indépendance Belge, Bruxelles-Anvers 1930).

Zeer dankbaar stemt ons de paragraaf Studies over leven en werk van Vlaamsgezinden (nrs. 112-943!), waarin ook de schrijvers voorkomen. Bij de gezusters Loveling (blz. 59-60) moge ik het opstel van L. Baekelmans over Virginie in zijn Vier Vlaamsche prozaschrijvers (Antwerpen 1931) signaleren - schr. vermeldt op diverse plaatsen alleen Baekelmans' Drie Vlaamsche realisten (1918) - en het eerste hoofdstuk in M.E. Belpaires Het landleven in de letterkunde der XIXe eeuw (Antwerpen 1902); bij P.F. van Kerckhoven een opstel over deze schrijver in het zoëven vernoemde boek van Baekelmans (1931) en de korte studie van De Vooys, De Noordstar en De Gids (Verzamelde Letterkundige Opstellen, Antwerpen 1947). Ik moet hier aan toevoegen dat bewuste studie van De Vooys evenals die van Belpaire onder andere rubrieken voorkomen, wat eens te meer pleit voor de degelijkheid van de door schr. bijeengebrachte informatie, maar een veelvuldiger gebruik van verwijzingen zou zijn werk ongetwijfeld ten goede zijn gekomen.

 

R.F. Lissens


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Gilbert De Smet

  • Gilbert Degroote

  • R.F. Lissens

  • over Cola Minis

  • over M. de Vroede

  • over A.A. Weijnen