Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spiegel der Letteren. Jaargang 5 (1961)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spiegel der Letteren. Jaargang 5
Afbeelding van Spiegel der Letteren. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van Spiegel der Letteren. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.05 MB)

Scans (34.21 MB)

ebook (3.63 MB)

XML (0.92 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spiegel der Letteren. Jaargang 5

(1961)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 77]
[p. 77]

Boekbeoordelingen

J.P. Naeff, De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero. Proefschrift. Gorinchem, J. Noorduyn en Zoon, 1960. 193 blz.

Met zijn proefschrift heeft Naeff een knap stuk werk gedaan. Met grote zorgvuldigheid heeft hij, geleid door de repertoria van de grote bibliotheken, verzameld wat in de loop der eeuwen over Bredero was gezegd. Zich niet latende afschrikken door het veelal vaststaande feit, dat hij niets zou vinden dan reeds uit den treure herhaalde, nietszeggende kwalificaties. Verrassingen, zelfs op kleine schaal, zijn zeldzaam geweest, maar dat daaromtrent zekerheid werd geschapen, is voor latere onderzoekers van waarde. Bij de 20ste-eeuwse boekjes zonder pretentie is reeds hun voortdurende toeneming van belang, soms ook hun partijkiezen in de gerezen strijdvragen. De mate waarin Naeff zijn boek, ondanks dit weinig boeiende materiaal, leesbaar heeft gehouden, verdient alle waardering.

Geen vrede kan ik echter hebben met de verdeling van Naefss materiaal in hoofdstukken die telkens 50 jaar omvatten. De moeilijkheid waarvoor hij zich geplaatst zag, komt vooral uit zijn ongeneigdheid, uit te gaan van de maatschappelijke verhoudingen en de verschuivingen daarin. Nu kan men van mening verschillen over de vraag, in hoeverre de kwaliteiten van een dichter berusten op herediteit of natuurlijke aanleg, dan wel op zijn plaats in de klasseverhoudingen van zijn tijd en de verschuivingen, die daarin optreden. Maar deze strijdvraag verdwijnt, wanneer wij het niet over de dichter hebben, maar over zijn publiek. Wanneer wij weigeren hier ook andere maatschappelijke verschijnselen dan literaire in het geding te brengen, komen de meeste en grootste veranderingen uit de lucht vallen. Een term als classicisme geeft een naam, maar verklaart bitter weinig, zolang hij niet in een oorzakelijk verband komt te staan.

Interessant in dit verband is Naeffs vijfde stelling: ‘De huidige voorkeur voor de lyrische poëzie van Bredero boven de lyrische poëzie van Hooft berust voornamelijk op niet litteraire overwegingen.’

De wijze waarop hij mijn wetenschappelijke reconstructie van Bredero aan de orde stelt, heeft mij uiteraard veel voldoening gegeven en niet minder zijn vierde stelling: ‘Ten onrechte is de romantische opvatting over Bredero het wijdst verbreid’. Ik ga echter niet zo ver als hij in het toekennen aan romanschrijvers van het recht aan personen uit de werkelijkheid fictieve daden of eigenschappen toe te dichten.

In een soortelijke indeling van de publicaties over Bredero schrijft Naeff onder 7 (blz. 143): ‘Opvoeringen met recensies daarvan. Tot een werkelijk groot publiek richten deze gelegenheidsvoorstellingen zich niet, maar wel dragen zij, merkwaardig genoeg meestal in negatieve zin, tot de waardering van Bredero bij.’

[pagina 78]
[p. 78]

Deze enigszins pessimistische beschouwing is reeds nu door de feiten achterhaald. Na het succes van de opvoering van de Brabander in de afscheidstournee van de grote Jan Musch, voor een grotendeels vrouwelijk publiek, heeft de Leidse volksuniversiteit K. & O. nu in maart en april liefst 4 opvoeringen van het Rotterdams toneel georganiseerd, waarvan 2 speciaal voor houders van groene kaarten (arbeiders van subsidiërende bedrijven). Ik kan mij geen tweede voorbeeld van zo'n reeks herinneren. De Brabander krijgt werkelijk zijn kans ‘het’ nationale toneelstuk van Nederland te worden. Een concurrent zie ik niet.

 

J.A.N. Knuttel

Joannes Stalpart van der Wiele, Madrigalia; met inleiding en aantekeningen van Dr. M.C.A. van der Heijden. Zwolle, N.V. Uitgevers-maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1960. 289 blz. met 5 buitentekstplaten. Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 39. Ing. 190 F.

In de jongste eeuw heeft het aan belangstelling voor Stalpart van der Wiele niet ontbroken. Van Vloten, Hoogewerff, Knippenberg, van Duinkerken, Michels, Polman, Mensink e.a. hebben in essay, bloemlezing en monografie verschillende facetten van zijn dichterschap en zijn persoonlijkheid belicht. Thans vestigt Dr. M.C.A. van der Heijden onze aandacht op een reeks Madrigalia, d.z. 84 ‘vergeestelijkende bewerkingen’ van 16de eeuwse Italiaanse liederen, die als onopvallende bijlage achteraan de in 1634 te Antwerpen uitgegeven Gulde-Iaers Feest-Dagen werden opgenomen en oorspronkelijk bedoeld moeten geweest zijn als devote opwekkingen voor de ‘vergadering der maagden die onder Stalparts geestelijke leiding stond’.

De wijze waarop v.d. H. die Madrigalia heeft gepubliceerd, nl. in paralleltekst tegenover de Italiaanse bron en een letterlijke vertaling daarvan, wekt al dadelijk belangstelling en illustreert voortreffelijk - zo niet de eigenlijke renaissancistische imitatio - dan wel de contrareformatorische aemulatio-metode en mode, waaraan 16de en 17de eeuwse schrijvers zich niet konden onttrekken; die geestelijke Madrigalia zijn immers geenszins uitsluitend de vrucht van persoonlijke meditatie, maar werden mede door Italiaanse wereldlijke liederen geïnspireerd.

Deze metamorfoze van profane naar vrome inhoud wordt uitvoerig en overtuigend toegelicht in een inzichtrijke, literair-historisch gefundeerde inleiding van 67 blz. Belangrijk is allereerst - na een op gezag van Mensink ontworpen biografische schets - het in reliëf brengen van het 16de eeuwse Italiaanse madrigaal, dat ten grondslag ligt aan Stalparts tekst. Het wordt gedefinieerd als een ‘meerstemmig kort profaan muziekstuk a capella met een poëtische, niet strofische tekst, zonder vast vormschema’, een tekst - na de verstarring van het renaissancistisch imitatio-beginsel -

[pagina 79]
[p. 79]

ontsproten uit ‘de baaierd van de petrarkistische liefdeslyriek’. Stalpart zelf was er vertrouwd mee geraakt tijdens zijn verblijf in Italië, maar ook in de Nederlanden waren Italiaanse melodieën en madrigalen in de smaak gevallen, getuige ervan o.a. de op het einde van de 16de eeuw te Antwerpen verschenen Italiaanse muziekbundels. Schr. wijst op vijf dergelijke uitgaven, waaraan Stalpart heel wat ontleende. In zijn daaropvolgende beschouwingen ‘over de inhoud en vorm der madrigalen’ legt hij er nadruk op dat wel laat-middeleeuwse thema's in de Madrigalia worden overgenomen, maar het niettemin verkeerd is Stalpart eenvoudig als ‘een verlate middeleeuwer’ te beschouwen, zoals Hoogewerff, Walch en van Es het deden. Al ontbreekt het renaissancistische ordenings- en cyclisch struktuur-principe, toch worden de Madrigalia gekenmerkt door een ‘moderne virtuositeit’ (Michels), een ‘contrareformatorische geest’ (van Duinkerken en Polman) en vooral door opmerkelijke barokelementen, die ze in een heel andere sfeer plaatsen dan de naar inhoud overeenkomstige middeleeuwse liederen. Ze worden daardoor in ‘een hemels perspectief’ verheven, en weerspiegelen daarenboven het devoot humanisme, de mediterende en vermanende houding, alsmede de lyrische bewogenheid van hun bijbels georiënteerde auteur.

Bijzonder instruktief zijn de bladzijden gewijd aan ‘Stalparts behandeling van de bronnen’. Merkwaardig is allereerst dat ook Stalpart in zekere zin de imitatio-metode heeft toegepast, en uitgegaan is niet alleen van de muziek maar ook van de tekst van een hele reeks Italiaanse madrigalen; maar dat gebeurde in de zin van een vergeestelijking, met het welbewuste doel een kring van devote klopjes geestelijke liederen te verschaffen. De grondteksten oefenden een bevruchtende werking op zijn inspiratie, ze stuurden en bewogen hem naar een hem eigene geestelijke grondgedachte die ‘volgens het model en met de middelen van bewonderde profane gedichten’ in kristelijke geest uitbloeide. Zo zijn de Madrigalia veeleer een glansrijk voorbeeld van aemulatio, d.i. ‘een in verhevenheid voorbijstreven van het voorbeeld door verkristelijking’, in de aard van wat o.a. Revius en Vondel en de Harduwijn verwezenlijkten. Aldus werd b.v. een Italiaans dageraadslied de grondslag van een kristelijk paaslied, en inspireerden profane minneliederen tot vrome Maria- en Kristuszangen. De taalvaardigheid van de auteur, zijn stilistische eigenschappen, zijn persoonlijke aanleg en oriëntatie hebben vanzelfsprekend hun stempel erop gedrukt.

Sobere woordverklaringen, en bio-bibliografische gegevens betreffende de door Stalpart nagevolgde Italiaanse komponisten verhogen nog de waarde van Dr. van der Heijdens voortreffelijke tekstuitgave, die als een wezenlijke aanwinst in de Stalpart-literatuur mag worden begroet.

 

O. Dambre

[pagina 80]
[p. 80]
Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Rhetorica De Fonteine te Gent. Jaarboek 1960. X. (2e reeks. Nr. 2). 159 blz.

De voorbeeldige regelmaat, waarmee Prof. Dr. P. De Keyser als Hoofdman van de Fonteine de jaarboeken van deze Gentse rederijkerskamer in het licht zendt, bezorgt ons een belangrijke bundel opstellen, gecentraliseerd rond de figuur van Dr. Hippoliet Van Peene, wiens 150e geboortedag we op 1 januari j.l. herdachten.

Drs. F. Demedts is er in een erg beknopte behandeling (p. 5-17) in geslaagd de complexiteit van een nog steeds verwarde periode in haar hoofdtrekken tot een overzichtelijk en sluitend geheel te herleiden. Uiteraard doet de opsomming van titels en data vele aspecten verwaarlozen, maar toch kan getuigd worden dat de bijzondere karakteristieken die de opsteller af en toe inlast, merkwaardig scherp én juist zijn.. Bovendien is hij door de belangstelling voor zijn thema niet in een onverantwoorde ophemeling vervallen, al heeft hij op het einde van zijn betoog de eerder negatieve facetten, die de rechtvaardige terugblik op Van Peene nu eenmaal oplevert, listig als toegevingen geformuleerd.

Dr. W. Van Eeghem verzorgt naast een overdreven eulogische inleiding, de filologische annotaties bij en de integrale tekstheruitgave van Van Peenes allereerste werk, Keizer Karel en de Berchemse Boer (1841) (p. 19-95). De aantrekkelijkheid van de tekst wordt sterk verhoogd door het inschuiven van de muzikale wijsjes, uit het Fonteine-archief opgegraven en hier voor het eerst gepubliceerd. Wij missen echter wel een beetje zin voor evenwicht en waarde wanneer hij Nestroy uitspeelt tegen onze Van Peene, als impuls tot een revival. Het zou ons op deze plaats te ver leiden er nader op in te gaan, maar wie iets vermoedt van internationale toneel-toestanden en -tradities, moet in zijn besluit afwijzend reageren.

Dra A. Deprez onderzoekt een specifiek aspect van Van Peene; in een vlijtige en zonder twijfel definitieve studie heeft ze de genesis van De Vlaamsche Leeuw achterhaald. De boeiende en grondige speurtocht levert een aantal themata op, die alle voldoende uitvoerig uitgewerkt worden met het oog op het onmiddellijke doel, maar die tevens stuk voor stuk verdienen in hun geheel te worden nagegaan.

Dat mag trouwens de slotindruk van dit jaarboek blijven. De hele 19e eeuw is, zoniet op elk dan toch op theatergebied, onvolledig bestudeerd; de zeldzame bestaande studies voldoen niet langer en het mag voor de Fonteine een vererende en dankbare taak heten, in dit Van Peene-jaar voor dit onderwerp wellicht te stimuleren. De begeleidende tekst bij Van Peenes portret door Hendrik Dillens kan dan reeds als een eerste element in een Zuidnederlandse toneelikonografie worden beschouwd.

 

Carlos Tindemans


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero

  • over Madrigalia


auteurs

  • J.A.N. Knuttel

  • Oscar Dambre

  • Carlos Tindemans