Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spiegel der Letteren. Jaargang 7 (1963-1964)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spiegel der Letteren. Jaargang 7
Afbeelding van Spiegel der Letteren. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van Spiegel der Letteren. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.96 MB)

Scans (36.05 MB)

XML (0.93 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spiegel der Letteren. Jaargang 7

(1963-1964)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 185]
[p. 185]

J.B. Houwaert en zijn afhankelijkheid van Cornelis van Ghisteles en D.V. Coornherts vertaalwerkGa naar voetnoot*

In Pegasides Pleyn, het werk waaraan J.B. Houwaert grotelijks zijn faam als dichter te danken had, ontdekten wij de vertaling of bewerking van niet minder dan elf brieven uit Ovidius' Heroides. Toen hij het thema van liefde en huwelijk behandelde ten gerieve van meisjes en jonkvrouwen, was de Brusselse rederijker blijkbaar van mening, dat hij best zijn voordeel kon doen met de ervaring van de Latijnse dichter. Zo lazen wij in het derde boek van Pegasides Pleyn de minneklacht van Cydippe aan Acontius, in het vijfde boek die van Ariadneaan Theseus, Hermione aan Orestes en Paris aan Helena, in het zevende boek Phyllis aan Demophoon, in het tiende boek Medea aan Jaso, in het elfde boek Canace aan Macareus en Briseis aan Achilleus, in het twaalfde boek Dianira aan Hercules, Oenone aan Paris en Sappho aan Phaon.

Over de moeilijkheden die het invoegen van deze brieven meebracht, heeft de snel dichtende Houwaert zich weinig zorgen gemaakt. In de compositie van de hele Pegasides Pleyn legt hij trouwens weinig zin voor originaliteit aan de dag. Als hij in dit groot gedicht aan het verhaal van de liefde tussen Cydippe en Acontius toe is, vermeldt hij onder meer dat deze laatste zich schriftelijk gericht had tot Cydippe, die op haar beurt antwoordde ‘soo haren brief u nader sal orconden’. Dan volgt de tekst van de brief. Hiermee steekt Houwaert met Ovidius van wal. Vóór de tweede brief heeft Houwaert verteld, hoe Theseus met de zuster van Ariadne in het geheim verdwijnt.

 
Latende Ariadne slapen, die ongheveyst
 
Dees woorden sprack, met claghender tonghen//ras
 
Als sy hem miste en uytten slaep ontspronghen//was.
[pagina 186]
[p. 186]

Met het woord dat wij in deze verzen cursiveerden, kondigt dus Houwaert de tweede brief als een monoloog van Ariadne aan. Bij de derde brief stelt hij het voor, alsof hij ‘d'autentijcke copije’ van Hermiones brief in zijn ‘studoor’ heeft liggenGa naar voetnoot1. De dichter haalt de tekst en leest hem voor aan de meisjes die hem op dat ogenblik gezelschap houden. De vierde brief wordt voorgesteld als een toespraak van Paris tot Helena, evenals de vijfde, waar Phyllis ‘dees droeve woorden’ tot Demophoon gesproken heeft. Ook de ‘verwijtelijcke woorden’ van de zesde brief zijn in Pegasides Pleyn als een monoloog van Medea voor Jaso bestemd. De aankondiging van de zevende brief luidt echter zonder meer: ‘Zoo u Canace brief naerder zal orconden’. Dit geldt ook voor de achtste, namelijk Briseis' ‘navolghenden brief’. Dianira begint haar brief ‘mistroostich te spreken’. Oenone daarentegen ‘schreef in ons presentie haer ghebreken’, maar Sappho tenslotte ‘begost (...) den brief te lesen’ die zij Phaon stuurde.

Het was onze bedoeling, al deze verzen van Houwaert te confronteren met de Heroidesvertaling van Cornelis Van Ghistele, die tevens een tijdgenoot van Houwaert was. Wij meenden met andere woorden, een dankbaar gegeven te hebben ontdekt, om de vertaaltechniek van de beide grote, Brabantse rederijkers te vergelijken en te onderzoeken.

Nog voor wij ons aan het lezen van Cornelis van Ghisteles vertaling zetten, hadden wij echter reeds enige invloed van dit werk op Houwaert niet onwaarschijnlijk geacht. Wij wisten immers dat Houwaert zich interesseerde voor het werk van verschillende belangrijke rederijkers. Ons vermoeden werd inderdaad spoedig bevestigd. Het bleek niet alleen, dat de Brusselse rederijker moest gedicht hebben met de Nederlandse vertaling van zijn Antwerpse collega naast zich, maar bovendien kwamen wij langzamerhand op het spoor van de wellicht onbewuste, maar niettemin eigenaardige en doeltreffende wijze waarop Houwaert zijn voorbeeld gebruikte.

Laten wij vooraf de juiste plaats situeren waar bij Van Ghistele en bij Houwaert de voormelde brieven te vinden zijn. Wat Cornelis van Ghistele betreft, gebruikten wij als uitgave: Der Griecxser Princers-//sen, ende Ionckvrouwen clachtige Sendt brie-//uen, Herodium Epistolaegenaempt, beschreuen//duer den gheleerden ende vermaerden Po-

[pagina 187]
[p. 187]

eet //Ouidius Naso inden Latijne, ende nu//eerst in Duytsche duer Cornelis//van Ghistele Rhetorijcke-/ /lijck ouergheset, seer//Playsant om lesen//Gheprint Thantwerpen inde Rape by Hans de LaetGa naar voetnoot2.

Voor Houwaert waren wij aangewezen op de Rotterdamse, vierde uitgave van Pegasides Pleyn.//ofte//Den Lust-hof der Maechden. //In Sesthien Boecken//ghecomponeert door Iehan//Baptista Houwaert. //Verciert met Copere Figueren. //Tot Rotterdam. //By Ian Leendertsz Berewout boec//vercooper op de Hooch straet.//Anno 1615Ga naar voetnoot3.

Houwaert Van Ghistele
1. Cydippe aan Acontius I. Blz. 229-243Ga naar voetnoot4 Fol. 135vo-141roGa naar voetnoot5
2. Ariadne aan Theseus II, 449-456 70o-73o
3. Hermione aan Orestes II, 473-478 56ro-59ro
4. Paris aan Helena II, 497-506 102vo-109voGa naar voetnoot6
5. Phyllis aan Demophoon II, 657-664 8ro-11vo
6. Medea aan Jaso III, 162-171 82vo-87ro
7. Canace aan Macareus III, 252-259 76o-79vo
8. Briseis aan Achilleus III, 278-286 16ro-20ro
9. Dianira aan Hercules III, 358-365 62vo-66vo
10. Oenone aan Paris III, 390-399 32ro-36ro
11. Sappho aan Phaon III, 439-448 142ro-147ro

Aan de hand van een paar teksten zullen wij onderzoeken, hoe Houwaert het werk van Van Ghistele behandelde. Wij vergelijken telkens de versie van de beide dichters. Van Ghistele schrijft strofen van 15 regels; hieraan beantwoorden bij Houwaert vaak twee elfregelige strofen. Wij cursiveren in beide teksten wat woordelijk overeenstemt.

Uit de brief van Cydippe aan Acontius:

Van Ghistele, fol. 135 vo:

[pagina 188]
[p. 188]
 
Vwen brief hebbick ghelesen binnensmonts met vreese
 
Om dat de tonge niet en sou onwetens sweeren.
 
Ic dacht ghy soudt my weer inden strick brenghen als de meese,
 
Maer eens geloeft, was genoech na v selfs vercleeren.
5.[regelnummer]
Vwen brief te lesene was cleyn mijn begeeren,
 
Maer ic ontsach Dianam te verstoorene tot elcker stont.
 
Al hebbick haer dagelycx gheeert sonder ontbeeren,
 
Al hebbick haer deuotelyc wierooc gheiont,
 
Nochtans is sy v behulpelijcker in dit verbont
10.[regelnummer]
Dan my, also ic claerlyc beuinde.
 
Nau en heeftse Hipolyto, die sy maecte ghesont,
 
Gheweest so gunstich, als v de gesinde.
 
Och, my verwondert waerom sy niet en bekinde
 
Oft aensach mijn maechdelycke iaren,
15.[regelnummer]
Maer die God haet, hoe can hy wel varen.

Houwaert, I, blz. 229-230:

 
Binnen t'smons heb ick ongheloghen//ghelesen
 
Vwen brieff, om dat ick niet meer en sou sweren, want
 
Ick vreesde van u weder bedroghen//te wesen,
 
Maer een ghelofte was ghenoech naer u verstant,
5.[regelnummer]
Ick sou uwen brieff ghescheurt hebben oft verbrant,
 
Maer ick ontsach my Diane thoren,
 
Al heb ick haer daghelijcx metter hant
 
Sacrificie ghedaen, tis al verloren,
 
Want sy heeft u (dunckt my) meer uytvercoren
10.[regelnummer]
Dan sy my doet, al is u feyt inlaudabile.
 
Godt is d'een meer dan d'ander favorabile.
 
 
 
Hippolyto (die sy heeft constich//ghenesen,
 
(Als hy soo deerlyck was ghequetst en ghewont)
 
Dien en cost sy nauwelijcx soo jonstich//ghewesen
15.[regelnummer]
Dan sy u en is, dat segh ick u goetront,
 
Och ick ben verwondert tot in myns hertsen gront,
 
Waerom dat sy met compassie niet en aensach
 
Mijn jonckheyt, en dat sy my niet en heeft ghejont
 
Haer lieve gratie soo sy te doen plach,
20.[regelnummer]
Maer nu eest dat de mensch hier niet al hebben en mach, Tgheene dat hem belieft, maer dat hem staet te geschien. Dat de mensch te gheschien staet en can hy niet ontvlien.

Behalve de overeenstemming in het woordgebruik, valt ook de gelijkluidendheid van de aanvangswoorden op in de verzen 1, 3, 4, 6, 7 en 10 van Van Ghistele en in de verzen 2, 3, 4, 6, 7 en 10 van Hou-

[pagina 189]
[p. 189]

waert. (Van Ghistele: Vwen brief - Ic - Maer - Maer ic ontsach - Al hebbick haer dagelycx - Dan; Houwaert: Vwen brieff - Ick - Maer-Maer ick ontsach - Al heb ick haer daghelijcx - Dan).

Meer kenmerkend nog in deze opzichten is de volgende passage uit de brief van Ariadne aan Theseus bij Van Ghistele en Houwaert.

Van Ghistele, fol. 72 vo:

 
Comt ghy leelyke zeemonsteren verueerlyck al,
 
Voer v en sal ic ooc vreesen oft beuen,
 
Comt, eer ic selue metten sweerde deerlyck sal
 
Mijn herte deurwonden, tis beter so gebleuen
5.[regelnummer]
Dan dat ic als een geuangene mijn leuen
 
Oft als een slaue sou schandelyck enden:
 
Die hebbe eenen coninck tot eenen vadere verheuen,
 
En mijn moeder is van Phoebus benden,
 
Och, deur v come ic tot deser allenden:
10.[regelnummer]
Hemel en eerde my nu sijn teghen,
 
En de hongerige beesten sullen my schenden.
 
Al ist dat hier noch volck woont in eenige weghen,
 
Niet meer en betrouwe ic menschelyck pleghen,
 
Noch comen en wil ic onder vremde mans oogen soet,
15.[regelnummer]
Want doer eenen vremden ic dit ghedoogen moet.

Houwaert, II, blz. 453-454:

 
Comt, ghy wreede zeemonsters, op deerde//snellijc//al
 
Voor u en sal ick my niet versaghen,
 
Compt, eer ick metten sweerde//fellijck//sal
 
Mijn herte doorsteken, en corten mijn daghen,
5.[regelnummer]
Tis beter dat ghy mijn vlesch compt affcnaghen,
 
Dan dat ick als die slaven die daer zijn ghevanghen
 
Soo schandelijck sou sterven al claghen,
 
Met my te doorwonden, oft te verhanghen.
 
Die hun selven hier brenghen in t'verstranghen,
10.[regelnummer]
Doen hun selven groote schandalizatie,
 
En tis sorghelijck sterven in desparatie.
 
 
 
Ick heb eenen Coninck tot eenen vadere,
 
En mijn moeder is van Phoebi natie,
 
Door u Theseu, ghy valsch verradere,
15.[regelnummer]
Ben ick ghecomen in dees desolatie,
 
Hemel en eerde zijn te deser spatie
 
Teghen my en doen mijn herte vergrouwen.
 
Al houdt hier noch volck haer habitatie,
 
Ick en sal egheen menschen meer betrouwen,
[pagina 190]
[p. 190]
20.[regelnummer]
Alle vremde mans, wil ick voordaen schouwen,
 
Door u (o Theseu) die my hebt gheloghen.
 
Die vremde mans hebben veel vrouwen bedroghen.

Ook hier stemmen opvallend de beginwoorden van de verzen 1, 2, 3, 4, 5, 8, 10 en 12 bij Van Ghistele overeen met die van de verzen 1, 2, 3, 4, 6, 13, 16, 18 bij Houwaert.

Uit de vergelijking van deze vrij willekeurig gekozen teksten mogen wij met stelligheid afleiden dat Houwaert wel een parafrase en een uitbreiding van Van Ghisteles werk leverde, maar beslist geen nieuwe vertaling van Ovidius ondernam. Het is daarbij zeer waarschijnlijk, zelfs vrijwel zeker, dat de Brusselse rederijker niet eens het Latijnse origineel geraadpleegd heeft. Wanneer men trouwens de Latijnse tekst naast de verzen van Houwaert legt, is er geen enkele direkte afhankelijkheid merkbaar. Waar Houwaert breedsprakiger is dan Van Ghistele en dus wezenlijk van hem afwijkt, herinnert hij met geen woord meer aan Ovidus. Houwaerts tekst is dus wel volkomen buiten Ovidius om ontstaanGa naar voetnoot7.

Niet alleen in de aangehaalde teksten, maar nagenoeg doorlopend in deze Heroides-bewerking valt het op, hoe Houwaert meestal slechts in de eerste zes tot acht verzen van elke strofe steun zocht bij Van Ghistele. De laatste verzen van Houwaerts strofen zijn daarentegen meestal slechts een uitbreiding, een nadere omschrijving van het voorgaande en lopen geregeld uit op een beschouwende wijsheid en een spreukmatige slotregel. De moraliserende bedenkingen komen m.a.w. bij Houwaert in veel ruimere mate voor dan bij Van Ghistele. De wijdlopige moralist kon hier zijn aard noch verbergen noch verloochenen.

Cornelis Van Ghistele kwam in zijn vertaling gewoonlijk tot een aanzienlijk hoger aantal verzen dan Ovidius, hetgeen voor een groot gedeelte aan het meer synthetische karakter van het Latijn kan toegeschreven worden. Houwaert meende met een merkbaar genot zijn nog grotere dichtvaardigheid te kunnen bewijzen door een nog ruimere parafraze. De waarde van het werk kon bovendien in zijn ogen slechts stijgen door royale toevoeging van moralisatie en geleerdheid. In de onderstaande tabel vergelijken wij voor elke brief het aantal verzen bij Van Ghistele en bij Houwaert. De volgorde is dezelfde als hierboven (1. Cydippe aan Acontius - 2. Ariadne aan Theseus - enz.)

[pagina 191]
[p. 191]

Aantal verzen bij Van Ghistele Aantal verzen bij Houwaert Groter of kleiner percentage bij Houwaert
1. 330 451 + 36,6%
2. 180 242 + 34,4%
3. 165 242 + 46,6%
4. 480 308 - 35,9%
5. 210 242 + 15,2%
6. 285 297 + 4,2%
7. 180 231 + 28,3%
8. 240 286 + 19,1%
9. 255 238 - 6,7%
10. 255 348 + 36,4%
11. 289 323 + 11,7%

Uit deze tabel blijkt, dat Houwaerts amplificatio het sterkst is in de brief van Hermione aan Orestes (46,6%). Slechts in twee gevallen blijft Houwaert beneden het verzenaantal van Van Ghistele: in de brief van Diani ra aan Hercules (- 6,7%), maar vooral in die van Paris aan Helena (-35,9%). De oorzaak van het aanzienlijk kleiner aantal verzen in Houwaerts bewerking van deze laatste brief kan men zoeken in de veel grotere lengte van het origineel. Indien Houwaert deze brief, die ook reeds bij Van Ghistele 480 verzen telt, op de gewone wijze moest bewerken, dan zou deze tot monoloog geworden passage in Pegasides Pleyn buitensporig lang geworden zijn. Niettegenstaande zijn gewone, omslachtige zegging, schijnt Houwaert er zich dus toch wel voor gehoed te hebben, zijn lezers te lang met één onderwerp bezig te houdenGa naar voetnoot8.

Wij hebben hierboven reeds aangetoond, hoe opvallend het is, dat Houwaert zich bij de laatste verzen van elke strofe gaandeweg losmaakt van zijn voorbeeld en dat hij over het algemeen slechts de steun van zijn Antwerpse collega zoekt in het eerste deel van een nieuwe strofe. Even opmerkelijk is echter het ook reeds terloops vermelde feit dat, waar hij Van Ghistele op duidelijke wijze navolgt, deze overeenkomst haast steeds in de eerste helft van zijn vers zit. De laatste woorden van elke regel, het gedeelte waarin het rijm voorkomt, herschrijft Houwaert volkomen. Rijmmoeilijkheden schrikten hem dus blijkbaar

[pagina 192]
[p. 192]

niet af; hij brengt Van Ghisteles versregels met een verbluffend gemak in zijn eigen rijmspoor en verslengte. Houwaert blijft zodoende beschikken over de aard en de eindresonans van het vers; hij beheerst steeds de vormgeving ervan.

Na dit alles is het onze overtuiging, dat Houwaert hier niet uit onmacht of onkunde heeft gehandeld. Wel treft het ons dat hij, door een vreemde zucht om erg veel en erg vlug te dichten, het zich gemakkelijk heeft gemaakt. Toch zouden wij hem om die reden bezwaarlijk een plagiator zonder meer durven noemen. Hij neemt inderdaad over, maar vult ook aan en amplificeert zijn strofen in het algemeen met 3 à 4 verzen die aan zijn geschrift een duidelijk moraliserend en bespiegelend karakter verlenen en het op die wijze ontheffen aan de sfeer en de bedoeling van Ovidius en zijn Antwerpse vertalerGa naar voetnoot9. Door het feit trouwens, dat hij zich steeds de vrijheid van rijm, binnenrijm en dubbelrijm voorbehield, beschikte hij ten volle over de meest retorikale, verstechnische mogelijkheden. In meer dan één opzicht treedt hij dus creatief op en in rijkdom van taal en meesterschap over de retorikale techniek overtreft hij Van Ghistele.

 

Waar Houwaert de vertaling van Cornelis van Ghistele uitbreidt, schrijft hij, zoals wij reeds mededeelden, over het algemeen twee elfregelige strofen voor één strofe van vijftien verzen bij Van Ghistele. Laten wij ook onderzoeken, hoe hij te werk gaat bij de brief van Paris aan Helena, waar hij zijn voorbeeld niet heeft uitgebreid, maar integendeel sterk besnoeid. De vermoedelijke reden hiervan hebben wij boven al genoemd. De strofen 6, 7, 8, 9 en 10 van Van Ghistele heeft Houwaert volledig weggelaten. Deze 75 verzen, met nog enkele weinig belangrijke omissies, volstonden evenwel niet om 480 verzen van Van Ghistele tot 308 te herleiden.

[pagina 193]
[p. 193]

Houwaert zal, tegen zijn gewoonte en tegen zijn aard in, synthetiseren. Ook nu echter laten zijn taalvaardigheid en technische bekwaamheid hem niet in de steek. Houwaert was in veel grotere mate gedwongen, bij de aanvang van vers en strofe van meet af zijn eigen uitdrukking te zoeken en zijn eigen weg te gaan om een voldoend aantal regels te kunnen uitsparen. Houwaert kon m.a.w. uit Van Ghisteles tekst niet zo maar straffeloos schrappen, zonder de zin te treffen. Dit dwong hem vaak tot een heel andere formulering. Wij stellen opnieuw twee teksten tegenover elkaar. Nu beantwoordt echter één strofe van Ghistele aan één strofe bij Houwaert. Wij cursiveren weer de gemeenschappelijke woorden en uitdrukkingen van deze passage uit de brief van Paris aan Helena.

Van Ghistele, fol. 103 vo:

 
Doen mijn moeder mi noch in dlichaem dragende was
 
En beswaert metten buyck duer my leuende
 
Inder nacht haer een visioen plagende was,
 
Haert doch merckelyc, dies sy was beuende,
5.[regelnummer]
Dat yemant eenen vlammigen brant was geuende
 
Haren vollen lichame, dies sy als de verueerde
 
Terstont ontspranck, en Priamo aencleuende
 
Het grouwelyc visioen des nachts vercleerde.
 
Dies Priamus ghinc tot de gheleerde vermeerde
10.[regelnummer]
Propheten, die hem bedieden met verstande
 
Dat duer dongeboren vrucht (dwelc mijn moeder deerde)
 
Troyen sou noch comen ten vierigen brande.
 
En dit sijn nu de vlammen die ic als de valiande
 
Merckelyc geuoele, daer af gesproken te voren is,
15.[regelnummer]
Elc moet besueren daer hy toe geboren is.

Houwaert, II, blz. 498:

 
Doen mijn moeder my noch droech, droomde//sy,
 
Inder nacht merckelijck, hoe dat yemant
 
Haren grooten lichaem (daer sy aff verschroomde//vry)
 
Gheraeckte, met eenen vlammighen brant,
5.[regelnummer]
Die terstont mijn vader Priamo valiant,
 
Haren visioen heeft te kinnen ghegheven.
 
Hy dede de waersegghers bedieden t'verstant,
 
Die hem seyden, dat door die vrucht (bleef sy leven)
 
Troyen soude verbant worden, dat doet my beven,
10.[regelnummer]
Om dat den brant nu in mijn herte ghedoken//is,
 
Daer soo langhe te vooren af ghesproken//is,
[pagina 194]
[p. 194]

Er blijft nog wel wat over van Houwaerts vorige werkmethode, maar nu herinneren vooral afzonderlijke woorden aan Van Ghistele. De syntactische bouw der zinnen staat nu echter heel wat verder af van het voorbeeld. Van Ghisteles woorden spelen in het geheugen van Houwaert en dienen hem als het ware nog slechts tot losse bouwstenen voor een andere constructie. Een tweede, eveneens willekeurig gekozen voorbeeld:

Van Ghistele, fol. 105 ro:

 
Vadere, moedere, waren dies te ongerustere,
 
En souden geerne beledt hebben mijn wechreysen.
 
Cassandra quam oock gheloopen mijn sustere
 
Doen ic sou tseyl gaen, sy riep sonder veysen:
5.[regelnummer]
Waer henen broeder, wilt achterwaerts deysen,
 
Eenen grooten brant suldy met v ouerbringhen.
 
Och, dit is den brant, ic mocht wel peysen,
 
Die ic nu ghevoele mijn herte deurdringhen.
 
Ic zeylde wt de hauene, qualyck cost my bedwinghen
10.[regelnummer]
Vader oft moeder, oft, mijn susters waerschouwen:
 
En voerspoedich ben ic deur Aeolus ghehinghen
 
Gheraect o Helena ontrent uwer landouwen.
 
V man ontfinck my blydelyc vol trouwen,
 
Dwelc niet en geschiede sonder Gods raet voerdachtich.
15.[regelnummer]
Therte der menschen is God regerende crachtich.

Houwaert, II, blz. 499:

 
Myn vader, mijn moeder, en mijn zustere
 
Cassandra, die riepen, als ick t'zeyl gaen wouwe,
 
Dat sy om mijn reyse waren tongherustere,
 
Midts dat ick eenen grooten brant met bringhen souwe,
5.[regelnummer]
Och dit is den brant (soo ick emmers houwe)
 
Die ick nu ghevoele mijn herte doorknaghen,
 
En ick ben (o lieff) comen in u landouwe,
 
Sonder naer vader, moeder, oft zuster te vraghen,
 
En u man heeft my (naer mijn behaghen)
10[regelnummer]
By u (daer ic ksoo vierich moeste naer verlanghen)
 
Seer blydelijck en minnelijck ontfanghen.Ga naar voetnoot10
[pagina 195]
[p. 195]

Ook in dit voorbeeld zitten vele gemeenschappelijke woorden. Zelfs bijna een heel en een half vers stemmen ditmaal overeen. In de passages uit Paris aan Helena heeft Houwaert ook wel eens meer van Van Ghisteles rijm gesnoept. Hoe kon het anders, vermits de praatgrage Brusselaar hier zichzelf minder aan het woord moest laten en wel gedwongen scheen, zich te bedienen van de woordenschat van Van Ghistele.

 

Houwaert heeft de hierboven behandelde Heroides-brieven in zijn Pegasides Pleyn verwerkt ter illustratie van de onberekenbaarheid, de onrust en de broosheid van menige liefdesverhouding. De meisjes die de dichter in zijn buitenverblijf Cleyn Venegien gezelschap hielden, moesten zich in hun eigen leven erdoor laten leren en leiden. Ook in het zevende boek van Pegasides Pleyn vertelt de dichter, hoe hij met drie meisjes ‘in Pegasides landouwe naer den schoonen lust-hof der maechden ghegaen’ is. Aan de hand van vele voorbeelden uit de Oudheid, onderricht hij ze in allerlei deugden die bij voorkeur de vrouwen moeten sieren. Zo vertelt hij aan deze drie meisjes onder meer het verhaal van Dido's verliefdheid op Aeneas.

Voor dit verhaal, dat in Pegasides Pleyn ruim duizend verzen omvat, maakt Houwaert zich eveneens de Aeneïsvertaling van Cornelis van Ghistele ten nutte. Deze lazen wij in de uitgave: De twaelf boecken//Aeneas/ghenaemt int Latijn//AEneidos, beschreven door den ghe-//leerden ende vermaerden Poëte//Virgilivs Maro://[Streep.]//In Duytscher talen door Cornelis van Ghistelel//Rhetorijckelijc overghezet: plaisant ende//weerdich om lesen.// [Houtsnede, Vergilius voorstellend als gelauwerd dichter.]//Tot Rotterdam,//By Jan van Waesberghe/in de Fame//aen de Merct. Anno 1609Ga naar voetnoot11.

Houwaert vertelt de ontmoeting van Aeneas en Dido, het gesprek van beiden en het feestmaal dat Dido ter ere van Aeneas laat aanrichten in deel II, blz. 691-701 van de hierboven reeds vermelde uitgave van Pegasides Pleyn. Deze verzen zijn de bewerking van Van Ghisteles vertaling op fol. 19 vo-23 ro, van de zoëven genoemde uitgave. Zij vormen tevens het slot van het eerste boek der Aeneis. Door middel van

[pagina 196]
[p. 196]

een verbindingsstrofe op blz. 702 (Naer dat Dido eenen tijt amoreuselijck...), waarin de Brusselse dichter enkel vermeldt dat Dido werd ‘ontstelt als een desperate vrouwe’, doordat Fortuna ‘Aeneas dede door Godts bevel van daer vertrecken’, koppelt Houwaert deze episode aan de minneklacht van Dido en het verhaal van haar zelfmoord uit het vierde boek van de Aeneis. Bij Houwaert beslaat deze passage de bladzijden 702-722; bij Van Ghistele vindt men ze op de folio's 62 ro-74 vo.

De min of meer strikte verhouding, waarin Houwaert twee strofen van elf verzen wijdt aan één strofe van Van Ghistele, bestaat nu over het algemeen niet meer, al komt ze nog wel eens voor. Bovendien laat Houwaert soms enkele verzen weg die hem minder geschikt leken of die het verhaal onnodig zouden verzwaard hebben. Meer dan eens schrijft hij ook drie strofen, waar Van Ghistele er slechts twee nodig had. Het gebeurt ook, dat men de tekst strofe voor strofe bij beide dichters kan volgen. Vaak nochtans doorbreekt de strofenindeling van Houwaert die van Cornelis van Ghistile. Door middel van een paar uittreksels zullen wij thans aantonen, dat Houwaert ook hier van zijn Antwerpse dichtgenoot op grotelijks dezelfde wijze afhankelijk is, als zulks het geval was voor de Heroidesbrieven.

Eerst laten wij de passage volgen, waarin Achates en Cupido, die vermomd is als Ascanius, geschenken aanbrengen voor Dido op het ogenblik dat het feestmaal ter ere van Aeneas begint.

Van Ghistele, fol. 22 ro:

 
Soo haest als Venus dit vermanich//was/
 
Soo heeft Cupido syn vleughelen afghedaen/
 
Ende synder Moeder terstont onderdanich//was/
 
En is blijdelijc in Ascanius schijn ghegaen/
5.[regelnummer]
Den welcken Venus heeft (met zoeten slape bevaen)
 
Int bos op haren schoot bewaert om een bevrijen.
 
Cupido quam aldus met Achates binnen de stat zeer zaen
 
Met giften geladen zonder mijen/
 
Recht doen Dido ginc zitten met melodijen/
5.[regelnummer]
Ter tafelen/in haer lustighe zale playsant/
 
Behanghen met kostelijcke tapijtserijen.
 
Aeneas quam met syn volc en daer ghedect vant
 
De tafel met een sijden ammelaken triumphant/
 
De dienaers twater dieden wt gouden lampetten fier/
5.[regelnummer]
Alderhande kostelijcheyt zachmen voorzetten hier.
 
 
 
Vijftich dienstmaegden zachmen daer licht draven
[pagina 197]
[p. 197]
 
De spijse bezorghende met neerstich schijn:
 
Noch vijftich die altoos wierooc en licht gaven
 
Den huysgoden/want God moet voor al geert zijn
20.[regelnummer]
Noch hondert dienaers waren daer op dat termijn
 
Die de spijse op de tafel stelden als kloecke geesten/
 
En overvloedelijc alomme schoncken den wijn.
 
De Borghers van Carthago minst metten meesten/
 
Werden al gheroepen tot deser feesten/
 
 

Houwaert, II, blz. 697:

 
Soo saen als Venus dit hadde volseyt,
 
Soo heeft Cupido zijn vloghelen afghedaen,
 
Die hy by zyn moeder heeft neder gheleyt
 
En ginck in Ascani schijn naer Veneris vermaen,
5.[regelnummer]
Die Venus (naer dat hy met soeten slaep was bevaen)
 
In t'voorschreven bosch op haren schoot bewaerde,
 
Dus quam Cupido met Achathe in t'stadt saen
 
Met giften gheladen, en hy openbaerde
 
Hem rechts voor die edele vermaerde
10.[regelnummer]
Coninginne, als sy aen tafel gaen sitten//soude.
 
O dat hyse te beter verhitten//soude.
 
In een seer lustighe, playsante sale,
 
Die met schoon tapisserije was behanghen,
 
Quam Aeneas met syn volck altemale,
5.[regelnummer]
Daer sy met grooter vreuchden waren ontvanghen,
 
Aeneas die zach (met vierich verlanghen)
 
Die tafelen met zijden ammelaken ghedeckt,
 
En dat die dienaers namen die ganghen
 
Te hemwaerts, met gouden Lampetten perfeckt,
20.[regelnummer]
Zy hebben haer armen terstont uytghestreckt
 
En haer handen met claer rooswater gewasschen,
 
En daer naer ginghen sy hun ter tafelen rasschen.
 
Vyftich dienstmaechden die ras waren van handen
 
Neirstich die spijse besorghende waren,
5.[regelnummer]
Noch vyftich die wieroock en licht deden branden,
 
Voor die huysgoden op die altaren,
 
En daer waren oock noch hondert dienaren,
 
Die spijse op tafel stelden met practijcken,
 
En die den besten wijn niet en wilden spaeren,
30.[regelnummer]
Maer schoncken dien seer overvloedelijcken,
 
In dit cost'lick bancket (niet om verrijcken)
 
En ghebrack niet daer was van als planteyt.
 
Daer ghenoech en goet geselschap is, is vrolijckheyt.
[pagina 198]
[p. 198]

Blz. 698:

 
Die borghers van Carthago groot en cleyn,
 
Waren eensaemlijck tot deser feesten ghebeden
 
..................

De laatste ogenblikken van Dido worden door beide dichters als volgt voorgesteld:

Van Ghistele, fol. 74 vo:

 
Drijmaals rechte sy haer op/ende daer na sloech
 
Sy haer ooghen noch eens ten Hemel klaer/
 
Tleste zuchten zuchtede noyt meerder ongevoech
 
Juno aenmerckende haer pijne swaer/
5.[regelnummer]
Ende dat het leven wt den lichaem voorwaer
 
Qualijc kost ghescheyden/kreegh medelijden/
 
En heeft ghezonden wt den Hemel tot haer
 
Irim heur Dienaresse om een bevrijden.
 
De leden zachmen teghen de doot strijden/
10.[regelnummer]
Want de natuer noch niet en was gheinclineert
 
Tot stervene/haer jaren zulcx noch benijden:
 
Voor haren dach stervende/gheinflammeert
 
Met een hittighe wreetheyt/diet al mineert.
 
De oude moeten sterven/naer elcx propoost/
15.[regelnummer]
Maer de joncheyt die syn leven verroeckeloost.

Houwaert, II, blz. 722:

 
Dry reysen heeft sy haer op gheheven,
 
En sy heeft haer ooghen naer den hemel gheslaghen,
 
En zy suchte, het leste suchten al beven.
 
Iuno aenmerckende haer pijne en claghen,
5.[regelnummer]
En dat den gheest (door dat sy jonck was van daghen)
 
Zeer qualick uyt den lichaem cost ghescheyen,
 
Creegh groot medelyen en mishaghen,
 
En zy sont Irim haer dienersse sonder beyen,
 
Om dat sy den gheest soude gheleyen,
10.[regelnummer]
Als een neirstich dienstbode ghetrouwe,
 
Naer een andere onbekende landouwe.
 
 
 
Dat die bitter doot en haer jonghe leden
 
Zaghen d'omstaenders voor ooghen wel perfect
 
Rigoreuselijck d'een teghen d'ander streden,
15.[regelnummer]
Want die nature en was tot sterven niet verweckt,
 
Ghelijckmen met cracht groen vruchten afftreckt,
[pagina 199]
[p. 199]
 
Die als sy rijp syn, van zelven vallen ten fijne.
 
Zoo eest oock met de menschen (zomen siet correckt)
 
Dat die seer oudt sijn sterven met minder pijne
20.[regelnummer]
Dan die jonghe doen, want binnen corten termijne
 
Moeten d'ouders haer begheven//totter doot//snel:
 
Maer die jonghe vercort zyn leven//zonder noot//wel.

Nadat Houwaert in het elfde boek van Pegasides Pleyn behalve over allerlei andere minnevrehalen uit de Oudheid, ook over de liefdesverhouding tussen Canace en Macareus evenals over Briseis en Achilleus heeft gehandeld, in verband waarvan wij hierboven reeds spraken, gaat hij verder:

 
Ghy hebt ghehoort beminde vrindinnen,
 
D'historie van Briseide die Naso beschrijft.Ga naar voetnoot12

Hij zal nu ook de geschiedenis van Sigismonda en Guyschaert ‘voor d'edel jonckvrouwen ontfouwen’.

Voor dit verhaalGa naar voetnoot13 gebruikt Houwaert Coornherts vertaling uit de Decamerone, waar Boccaccio in de eerste anecdote van de vierde dag de tragische liefde van Gismonda en Guiscardo vertelt. De Brusselse rederijker transponeert het verhaal in Nederlandse verzen, zoals John Dryden dit meer dan een eeuw later in het Engels zou doen. Houwaerts afhankelijkheid van de prozavertaling van D.V. Coornhert wordt reeds duidelijk in de eerste strofe:

Coornhert, blz. 38 a - 39 aGa naar voetnoot14:

Trancedy, de Prince van Salerne, waer een Heere gheweest van zijn vrindelijcker ende ghoedertierender natueren, indien hy in zijn oude daghen zijne handen niet met zijns selfs bloet besmet en hadde. Het is nu alsoo, dat dese Prince van alle syn leven niet meer dan een Dochter en hadde ghehadt, hoe wel hy gheluckiger waer gheweest in dien hy noyt kindt gehadt en hadde

Houwaert, III, blz. 287:

 
Tancredy de Prince van Salerne valiant,
 
Waer een heer gheweest van vrindelijcker naturen,
 
En zeer goedertieren, en hadde hy syn hant
 
In syn oude daghen (door wreede kuren)
[pagina 200]
[p. 200]
5.[regelnummer]
Met bloet niet besmet ter quader uren.
 
Dese Prince van Salerne voorschreven,
 
(Zoo ons de Histori-schrijvers ruren)
 
En hadde maer een dochter in al syn leven,
 
Maer hy en waer in dit onghelucklich sneven
10.[regelnummer]
Noyt ghekomen, hadde hy noyt kint//ghehadt,
 
Oft syn dochter zoo zeer niet bemint//ghehadt.

Met een paar retoricale kunstgrepen verandert Houwaert dit proza van Coornhert in versvorm. Daarbij volgt hij zijn voorbeeld op de voet.

Het is interessant om op te merken, hoe Houwaert telkens een nieuwe strofe begint waar ook bij Coornhert een overgang in het verhaal optreedt. Meteen klampt hij zich dan vaak in het begin van de strofe vast aan een paar woorden die bij Coornhert de wending van het verhaal inleiden. Het verschijnsel is gelijkaardig aan hetgeen wij reeds konden vaststellen voor de Heroidesbewerking, waar eveneens bij de aanvang van elke strofe de grootste overeenkomst opviel. Enkele voorbeelden mogen dit duidelijk maken. Wij scheiden telkens door een streepje de tekst van Coornhert en de beginwoorden van een strofe bij Houwaert. Ook nu cursiveren wij de gelijkluidende woorden.

Nu was daer in een vanden hoecken van des Princen Hof eenen kelder (blz. 40a) - In s'Princen hof lach eenen kelder onder d'eirde (blz. 289)
Maer liefde (daer niet voor verholen en blijft, dat niet int licht en comt) (blz. 40a) - Maer liefde die niet en houdt verholen (blz. 289)
Om dit dan te volbrengen (blz. 40a) - Om dit te volbringhen (blz. 290) Doen beval de Prince datmen (blz. 41b) - Doen beval de Prince datmen (blz. 293)
Aengaende van hem, dien (blz. 42a-b) - Aengaende synen persoon die (blz. 294)
Maer de grootmoedicheyt haers herten (blz. 42b) - Maer de grootmoedicheyt van haerder herten (blz. 294)
Mijn voornemen, vader, en is niet (blz. 43a - Begin van een dialoog.) - Myn voornemen en is niet met gheschille (blz. 295)
Also ben ick dan in vleesch ende bloet van u ghewonnen (blz. 43b) - Ick ben in vleesch en bloet van u ghewonnen (blz. 296)
Maer oft ghy ter avontueren wildet seggen dat hy arm ware (blz. 44b) - Maer oft hy oock naer u uytlegghen niet rijck en is (blz. 298)
Nu en was Sigismunda van haer wreede voornemen (blz. 45b) - Sigismunda en was van haer voornemen wreet (blz. 300)
Als Sigismundo zoo lange hadde gheweent (blz. 46b) Doen Sigismunda hadde gheweent daer langhe (blz. 303)
[pagina 201]
[p. 201]

Haer Jofvrouwen, dit altsamen gesien ende gehoort hebbende (blz. 47a) - Haer jonckvrouwen die daer hebben ghesien al dit (blz. 304)

Het is overbodig nog meer vergelijkingspunten te citeren. Wie trouwens wil ingaan op de stijlverhouding der beide dichters, moet zelf Houwaerts vlot en handig bedrijf, zijn boeiend spel omheen de eigen formulering, op de integrale tekst onderzoeken. Uit onze voorbeelden blijkt ook, dat Houwaert de samenstelling van zijn strofen niet aan het toeval overliet, maar ernaar streefde ze te bewerken tot een zinvolle constructie die, zoals bekend is, vaak met een spreukmatige slotregel werd afgerond.

Er dient nog opgemerkt te worden, dat de versie van Coornhert en die van Houwaert niet steeds zo dicht bij elkaar staan als onze voorbeelden wel laten vermoeden. Om een dergelijke, verkeerde indruk te voorkomen, doen wij tenslotte nog een ruimere greep in de tekst, waaruit telkens moet blijken dat Houwaert ook wel eens de volle loop durfde laten aan zijn ontegensprekelijk sterk lyrisch temperament. In de teksten die wij nog laten volgen is de tweede strofe van Houwaert volkomen onafhankelijk van Coornhert. Men herkent hier trouwens onmiddellijk de volle stem van onze Brusselse rederijker.

Tot goed berip van deze pasages, is het wellicht niet overbodig vooraf even de geschiedenis van Sigismunda en Guyschaert te memoreren. Prins Trancedy's enige dochter Sigismunda, die getrouwd was met de hertog van Candië, werd reeds vroeg weduweGa naar voetnoot15. Zij gaat weer bij haar vader inwonen en is tevens de hulp en de steun van zijn oude dag. De mooie Sigismunda wordt echter verliefd op Guyschaert, een man van geringere afkomst. Uit ontzag voor haar vader komt Sigismunda slechts in het geheim met Guyschaert samen op haar kamer. Als Trancedy de beide geliefden daar betrapt, laat hij Guyschaert gevangen nemen. Sigismunda wil haar liefde niet verloochenen. Zij weet dat haar vader van plan is Guyschaert te laten doden. In dat geval zal zij zelfmoord plegen. Trancedy, die denkt dat zijn dochter deze wanhoopsdaad toch niet zal stellen, laat haar in een gouden pot het hart van de ter dood gebrachte Guyschaert overhandigen. Sigismunda beneemt zich dan door een giftige drank het leven en wil samen met het hart van haar minnaar begraven worden.

In de volgende passages dreigt Sigismunda met zelfmoord, terwijl haar vader zijn vooropgezet plan toch ten uitvoer brengt.

[pagina 202]
[p. 202]

Coornhert, blz. 45 a:

Want ick u versekere, indien ghy niet met my en doet het selfde dat ghy met Guyschart ghedaen hebt oft noch doen sult, dat het mijn eygen handen met my selven doen sullen. Daer omme meucht ghy u tranen gaen storten by de Wijven, ende wildy wreet werden, oft dunct u ten minsten dat wijt verdient hebben, so doet hem ende my met eenen selfden slach sterven. De Prince vermerckte zijns dochters grootmoedicheydt wel, maer hy en gheloofde daeromme niet dat zy ghesint was te doene tghene, daer haer woorden toe strecten ende dat zy seyde te willen doen. Daeromme hy van daer gaende niet gesint en was eenighe wreetheydt tegens haer te betoonen, maer dochte met eens anders schaede, haer brandende vrientschappe te vercoelen. Alsoo heeft hy twee van zijne dienaren, die Guyschart in hoede hadden, bevolen, dat zy hem sonder eenich gerucht inden aenstaenden nacht verworghen, t'herte wt zijnen lijve trecken ende dat tot hem brenghen souden, de welcke deden soo hunlieden bevolen was.

Houwaert, III, blz. 299:

 
Ick verseker u (o vader) voorwaer
 
Indien dat ghy met my niet en doet
 
T'zelve dat ghy met myn alderlieffste minnaer
 
Ghedaen hebt, oft noch zult doen met evelen moet,
5.[regelnummer]
Dat myn eyghen handen zullen storten myn bloet,
 
Daerom meught ghy u tranen gaen storten,
 
By eenighe vrouwen van complectie zoet,
 
Maer hebbent wy verdient, wilt ons leven korten,
 
En beyde met eenen steeck doen doorhorten,
10.[regelnummer]
Zoo mach u leet door wreetheyt ghewroken//zijn,
 
En door ons beyder doot ons liefde ghebroken//zijn.
 
 
 
Want zoo lange als den droeven winter den lenten,
 
En den schoonen somer Autumnum bybringen//zal,
 
En zoo langhe als Iupiter de Elementen
5.[regelnummer]
Haren ghewoonelijcken loop ghehinghen//zal,
 
Alsoo langhe als Thetys doen springhen//zal
 
De klaer fonteynen by nachten by daghen,
 
Soo langhe Oceanus de werelt omringhen//zal,
 
Oft ten minsten zoo langhe my myn beenen draghen,
20.[regelnummer]
Zoo zal Guyschaert staen in myn behaghen,
 
Ia ick heb noch liever de doot//te sterven,
 
Dan ick doen mynen man minioot//te derven.
 
 
 
De Prince merckte syns dochters grootmoedicheyt,
 
Maer hy en gheloofde daerom noch niet,
[pagina 203]
[p. 203]
5.[regelnummer]
Dat sy ghesint was (door verwoedicheyt)
 
Haer zelven te bringhen in d'allendich verdriet,
 
Maer hy dachte, want dit quat nu is gheschiet,
 
Zoo zal ick voor t'beste Guyschaert helpen van kant,
 
Als myn lieve dochter hem niet meer en ziet,
30.[regelnummer]
Zoo zal gheblust zijn haren vierighen brant,
 
Hy dede Guyschaert verworghen als een tyrant,
 
En beval datmen hem zou bringhen syn herte.
 
Voor kleyn vreught lijt menich mensch groote smerte.

Met dit alles hebben wij als het ware over de schouder van de dichtende, roemzuchtige Houwaert kunnen heenkijken. Wij hebben de tekst die vóór hem lag herkend. Wij hebben gemerkt, hoe hij daaruit zijn eigen strofen en verzen vlot en handig fabriceerde. Wij hebben hem tenslotte zelfs verzen zien schudden uit het proza van Coornhert! Hoe kón hij vermoeden, dat men zich later zou druk maken over de vraag of zulks mocht of niet?;

f. van vinckenroye

voetnoot*
Deze studie is de uitbreiding van een deel der lezing die wij de 19de april 1963 hielden op het XXVe Vlaams Filologencongres te Antwerpen.
voetnoot1
Het zou wellicht een te ver gaand besluit zijn, uit deze woorden van Houwaert af te leiden, dat hij inderdaad in het bezit was van een humanistenhandschrift dat de Latijnse tekst van deze Heroidesbrief bevatte. Het is evenwel bekend, dat de Brusselse dichter alleszins Nederlandse manuscripten bewaarde.
voetnoot2
Deze uitgave wordt vermeld bij A. Geerebaert, Lijst van de gedrukte Nederlandsche Vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers, in Vers. en Med. Kon. Vl. Acad., 1924, blz. 798, nr. 2, f. - Wij gebruikten het exemplaar B.L. 1337 van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Gent.
voetnoot3
Wij mochten beschikken over het exemplaar 9 K 22 uit de Bibliotheek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde te Gent. - Sommige exemplaren van de uitgave Rotterdam, 1614-1615, dragen het drukkersadres Jan van Waesberghe, nog andere Adriaen Gerritsen.
voetnoot4
In het door ons gebruikte exemplaar staat de foutieve paginering 143 i.p.v. 243.
voetnoot5
De folio's 137 en 139 hebben een verkeerde nummering. Zij dragen respectievelijk de nummers 139 en 137.
voetnoot6
Het folionummer 108 staat op twee opeenvolgende bladen.
voetnoot7
Wij kwamen ook tot hetzelfde besluit bij een grondiger onderzoek van de Nederlandse en de Latijnse tekst. Voor deze laatste gebruikten wij de uitgave van de Association Guillaume Budé: Ovide, Heroïdes, texte établi par Henri Bornecque, Paris, 1928.
voetnoot8
In 1614 kreeg Houwaert van zijn uitgevers Jan Lamrinck en Barent Arents trouwens nog een compliment over zijn ‘onuitsprekelijcke cortheyt’ en wegens het feit dat hij niets ‘buyten propoost’ zegde. Zie F. van Vinckenroye, Wisselend beeld in de Houwaert-waardering, in Spiegel der Letteren, V (1961), blz. 5.
voetnoot9
Cornelis van Ghistele voegt ook wel eens een moraliserende sententie toe als slotregel bij sommige strofen van zijn vertaling, maar het was toch vooral erom te doen, Ovidius in de echte zin van het woord te vertalen en op die wijze zijn lezers vertrouwd te maken met de gedachten- en gevoelswereld van de klassieke Oudheid. Houwaert gebruikt daarentegen zulke verhalen in de eerste plaats als voorbeelden tot instructie en moralisatie. Zijn bedoeling was dus volkomen anders. Bij de bespreking van dit onderwerp, na onze lezing op het Filologencongres te Antwerpen, oordeelde Mej. Dra. S.F. Witstein deze vaststelling reeds grotelijks voldoende om Houwaert van eigenlijk plagiaat vrij te pleiten. Volgens haar mening, en ook naar het onszelf toeschijnt, moet met het inzicht van de auteur en met het daaruit ontstaande verschil in litterair genre rekening worden gehouden.
voetnoot10
In de uitgave die wij gebruikten staat de lezing beydelijck i.p.v. blydelijck. Wij waren niet in de gelegenheid de eerste uitgave van Pegasides Pleyn te consulteren, maar veronderstellen niettemin dat ‘beydelijck’ een zetfout moet zijn, te meer daar wij het woord, eventueel als retoricale vorm in verband met ‘beyden’ of ‘verbeyden’ in de betekenis ‘vol verwachting’, noch in het Mnl. Wdb, noch in het Wdb. der Ned. taal en ook niet bij Dr. J.J. Mak in zijn Rhetoricaal Glossarium aantroffen.
voetnoot11
Deze uitgave wordt vermeld bij A. Geerebaert, a.w., blz. 836, nr. II, B, c. - Het exemplaar 5 A 42202 van de Universiteitsbibliotheek te Leuven, dat wij gebruikten, is niet bij Geerebaert opgetekend.
voetnoot12
Op te merken valt, dat Houwaert hier zijn bron vermeldt!
voetnoot13
Het staat in Pegasides Pleyn, III, blz. 287-304 van de reeds vermelde uitgave.
voetnoot14
Wij gebruikten de uitgave van Dr. G.A. Nauta, XX Lustighe Historien oft Neuwicheden Joannis Bocatij van nieus overgheset (...) deur Dirick Coornhert, Groningen, 1903, blz. 38-47.
voetnoot15
Terecht vermeldt Houwaert deze bijzonderheid niet. Zij is trouwens zonder belang voor het verloop van het verhaal.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • F. van Vinckenroye

  • over Johan Baptista Houwaert

  • over D.V. Coornhert

  • over Cornelis van Ghistele