Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Spiegel der Letteren. Jaargang 8 (1964-1965)

Informatie terzijde

Titelpagina van Spiegel der Letteren. Jaargang 8
Afbeelding van Spiegel der Letteren. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van Spiegel der Letteren. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.93 MB)

Scans (31.62 MB)

XML (0.93 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Spiegel der Letteren. Jaargang 8

(1964-1965)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 161]
[p. 161]

[Nummer 3]

Stilistisch-retorische aantekeningen bij Gedichten, Gezangen en Gebeden van Guido Gezelle

Deze aantekeningen over retorische stijlstructuur bij Guido Gezelle hebben de bedoeling te onderzoeken in hoever die enorme vormen-voorraad van de literaire traditie, die wij kortweg ars rhetorica noemen, werkzaam en inspirerend aandeel heeft gehad in zijn taalschepping. Evenmin als in een paar vroegere bijdragen waarin wij dit onderwerp hebben aangeraakt, pretenderen wij het geheel van Gezelles literaire taalschepping met de middelen van de retoriek te kunnen verklaren. Er zijn immers andere aspecten daarvan die wij niet onderzoeken - woordenschat, beeldentaal, ritme, enz. enz. Terecht schrijft Heinrich Lausberg dat ‘der Interpret der Literatur mit der literarischen Rhetorik allein nicht auskommt, weder hinsichtlich der literarischen Gedankenund Sprachformung noch erst recht hinsichtlich der in der Literatur im weitesten Sinne gestalteten Gehalte.’Ga naar voetnoot1 Wij kennen dus de grenzen. Dit neemt niet weg dat de retorische traditie sinds eeuwen een onuitputtelijke bron is geweest voor literaire taalvorming en vormschepping van de schrijvende mens. Dat zij tot in de tweede helft van de 18e eeuw zelfs een grondwet is geweest voor elke schrijver, wordt door niemand geloochend. Heeft zij ook later, toen de parolen ‘oorspronkelijkheid’ en ‘vrijheid’ alle macht verwierven, haar betekenis bewaard? Deze vraag werd tot op heden, in zover ze slechts even werd gesteld, negatief beantwoord. Ook de enige grootmeester in de literaire filologie die de retoriek als literairhistorische macht over eeuwen heeft onderzocht, E.R. Curtius, antwoordde in zijn monumentaal werk Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter, ontkennend.

[pagina 162]
[p. 162]

Dat ik het op dit punt, haast het enige, met de vereerde meester oneens ben, verklaart de algemeen-literairhistorische betekenis die ik aan onderzoekingen over het voortleven van de retoriek in de 19e eeuwse letterkunde hecht. Bij een groot dichter als Gezelle krijgen zij zelfs bijzondere betekenis.

Tenslotte doe ik er misschien goed aan even te zeggen dat het retorisch karakter van een kunstwerk niet toelaat een oordeel uit te spreken over zijn esthetische kwaliteitGa naar voetnoot2. Esthetische kwaliteitsoordelen liggen, zo niet geheel dan toch grotendeels, buiten de wetenschap.

Wij beperken ons hier tot kommentaar bij de eerste vijftien gedichten van de bundel Gedichten, Gezangen en GebedenGa naar voetnoot3

Ter inleiding

Structuurgeheel (dispositio)

De bouw is vijfledig. Het midden is drieledig, voorafgegaan door lange inleiding en gevolgd door kort slot. De omvang van de delen groeit, naar retorisch model, geleidelijk (amplificatio). Als geheel geeft het gedicht door overvloed van woord en beeld (copia) en een steeds doorstromend en aanstuwend emotioneel dynamisme (pathos) een indruk van mateloosheid, die echter in de ultieme climax wordt opgevangen, waarna het in een kort slot wegebt.

Op te merken valt dat de drie delen van het midden (12-16; 17-23; 24-31) door anafoor zijn gescheiden én gebonden. Ook ondergeschikt zijn anaforen en andere structuurelementen in drievoud werkzaam.

Dit gedicht is een der ‘Gezangen’ van de bundel. Deze gezangen liggen in de lijn van de retorische traditie, speciaal van het ‘hymnisch’ genre, verwant met de dithyrambe. Kenmerkende trekken van Gezelles

[pagina 163]
[p. 163]

gezangen zijn, in het licht van de traditie, wat de inhoud betreft: de lofthematiek en de verheven uitdrukking van verrukking of bewondering, de pathetische geestdrift soms stijgend tot extase, en wat de vorm aangaat: vrijere compositie, variërende versmaat, wisselend ritme, ontstentenis van (vaste) strofenbouw. Gezelles ‘gezangen’ zijn grondig onderscheiden van zijn ‘gedichten’. Deze zijn gekenmerkt door klare orde in de vorm: evenwichtige uitwerking van de retorische dispositio, voortdurend gebruik van parallellisme, antithese en gefixeerd vers- en rijmschemaGa naar voetnoot4. Wat de ‘gebeden’ betreft, deze komen stilistisch zowel als gezangen of als gedichten voor.

1-11: Vertrekkend uit een bescheiden waarneming (1-2), ontwikkelt zich de inleiding door bespiegeling, beelden en verbale overvloed tot ongewone amplificatie en emotionele pathos.
  Voorname retorische elementen zijn:
  - structureel parallellisme, zowel formeel (evenredige zinsbouw, isokolie) als naar inhoud (tautologie: zacht-zacht, sterk-sterk, zoet-zoet). Soms is het parallellisme binair (3-4, 4-5), soms ternair (zoet: 7-9; sterk: 10-11).
  - herhalingen (repetitio), vaak parallel gebruikt, vaak ook anaforen, werken amplificerend: 3-4; 7-8-9; 10-11.
  - opsommingen (enumeratio), o.m. van beelden (5-9).
  - antithesis, zowel formeel als naar inhoud, uitgewerkt in negen versregels: zacht-sterk (3-6), zoet-sterk (7-11). Soms wordt de antithesis uitgewerkt in één versregel (4) en geamplificeerd in volgende (5-6).
12-16: Een apostrofe leidt het middendeel in, ze wordt driemaal anaforisch herhaald en krijgt aldus fundamenteel structureel belang. Tweevoudig parallellisme wordt uitgewerkt door synonymie (12-14), in de zinsbouw (13), tussen zinsdelen (15-16) en door antithesis (voert-gevoerd).
17-23: Anaforische inzet, gevolgd door binaire herhaling (17). De hele passus bestaat uit parallelle coördinatie van zinsdelen in drievoud (adjunctio), anaforisch verbonden.
24-31: Afwisseling van binaire herhaling (26) met drievoudige bepaling in drievoudig gecoördineerde, door isokolie gekenmerkte versregels (18-30). Hierdoor wordt de groei van de pathos gestuwd en opgevoerd.

[pagina 164]
[p. 164]

32-36: Ook het slot is gebouwd op drievoudig parallellisme, onderlijnd door anafoor. Ook hier is het drievoud expressief voor het dynamisch voortgestuwd gevoelselan. Subsidiair structureel zijn alliteratie (32-33) en antithese (35).

Kruiske kruiske goed begin

Structuurgeheel

Het gedicht ontstond uit ontwikkeling van een sententiewijsheid (sententia), die tweemaal in verschillende opzichten (modi) wordt ontwikkeld: vooreerst algemeen bespiegelend door een reeks beelden (similitudines) die naast argumentatiekracht ook poëtische voorstelling bieden (ornatus), nadien zeer persoonlijk en apostrofisch tot een persoon gericht. De twee regels van de kernsententie (binair) worden herhaald (19-20); in beide gevallen worden zij ontwikkeld in 16 versregels. Dus: zeer bewust tweeledige bouw (mist derhalve de grotere spankracht die de drieledige eigen is).

1-18: Structureel treft in dit eerste deel de zich gradueel ontplooiende amplificatie, gekenmerkt door opstapeling van beelden (copia en variatio) en geleidelijke zinsuitbreiding: tweemaal een beeld in één versregel (3, 4), een beeld in twee regels (5-6) en tenslotte - volle onplooiing en omgrenzing - drie beelden elk in vier versregels ontwikkeld (7-10, 11-14, 15-18). Elke faze van deze amplificatie wordt door anafoor ingeleid en onderlijnd. Dit geheel wordt nog doorspeeld met binair parallelle stijlmiddelen van secundaire aard: gepaard eindrijm, geminatie (1), bijkomende anaforen (12-13), allitererend versbegin (wier - wordt - waar), dubbeling in kola (6) of zinsbouw (12-13), enz.
21-36: Dit tweede deel is geheel apostrofisch, gericht tot de ‘edele vriend van mij’. Duidelijk blijkt hier - zoals vaak elders - dat hij zijn gedicht in eerste instantie de waarde wil geven van een persoonlijk contact, hier belijdend en lerend. De apostrofe richt rede of gedicht naar een ‘Zweitpublikum’ (Lausberg), wat bij Gezelle de elementairste nood en het heftigste verlangen is. Zij heeft uiteraard pathetische geladenheid en werking.
21-26: Retorische vraag, speciaal vraagvorm die de overbodigheid van van het antwoord impliceert door de evidentie dat een antwoord onnodig is (interrogatio). Zij heeft hevig pathetische werking

[pagina 165]
[p. 165]

  en wil de tegenpartij door emotioneel geladen overtuigingskracht als 't ware overweldigen. Zij is verwant met de uitroep (exclamatio) ook door verhevigde uitdrukking van het affect. Bij Gezelle komt zij zeer vaak voor als noodzakelijke retorische uitdrukking van zijn persoonlijke, overweldigende communicatiedrang, liefst direkt en intens gevoelsverhevigd.
Opvallend retorische ontwikkeling van de vraag tot brede periode, evenwichtig uitgebouwd in twee helften van drie isokolische verzen, met in de protasis tweevoudige betekenisherhaling (22) en in de apodosis binair paratactische uitbreiding.
27-33: Typisch voorbeeld van verbaal geleide amplificatie, aansluitend bij het laatste woord van v. 26. De amplificatie is ten dele gedachtelijk doch vooral herhalend (congeries verborum), als 't ware ontspringend aan de ritmisch-retorisch automatisme. Het effekt is pathoswerking, die natuurlijk nog wordt verhoogd door de parallelle zinsstructuur, in de versbouw evenwichtig uitgewerkt en anaforisch gebonden.
34-37: Slotverzen die in retorische climax de affectieve uitdrukking schenken van Gezelles overtuiging.
In technisch opzicht is het teruggrijpen naar het woordthema van begin en midden (‘'t kruis’, v. 34) opmerkelijk, typisch retorisch middel om te besluiten (Kúklos, redditio). Gezelle zal elders om zijn gedicht te besluiten, te omramen, niet enkel zijn toevlucht nemen tot herhalen van woorden (redditio verborum) maar ook van woordgroepen, versregels en versgroepen.
Na de breed uitgewerkte, opgestapelde herhalingen, keert hij in het slot terug tot binaire repetities en parallellen (geen-geen; staan-staande; spijt-benijdt), die, na de immer aanstuwende ternaire en nog bredere bewegingen, het gedicht voltooien in beslist en rustgevend evenwicht.

De tale des vaderlands

Structuurgeheel

Prozagedicht: een moeilijk nauwkeurig te bepalen genre, dat ligt tussen het ritmisch proza en het poëtisch proza enerzijds en de regelmatige dichtvormen anderzijds. Kenmerkend voor het prozagedicht in tegenstelling met ritmisch en (of) poëtisch proza is dat het beknoptheid

[pagina 166]
[p. 166]

heeft, zich organiseert in afgescheiden volzinnen of zinsgroepen, en ten derde streeft naar melodieuze verwoording. Wat het aan ritmische suggestiekracht verliest in vergelijking met het ritmisch proza (numerus) wint het in de regel aan melodische bekoring. Al is de geschiedenis van dit hybridisch genre bij ons weten nog niet volledig geschetst, toch is duidelijk dat het in de romantiek ruimere ontwikkeling kreeg door de vrijheidsdrang, de neiging tot vermenging der genres en de nood aan beweging en variatie die de romantische poëzie eigen is. Hoogtepunten in Gezelles tijd zijn o.m. Aloysius Bertrand, E.A. Poe, Baudelaire. Toch heeft o.i. de neiging van Gezelle niets te maken met de strikt esthetische experimenten van deze dichters. Wellicht is het juister bij hem in de vorming van het proza-vers invloed van het brede bijbelvers te zien, zoals bij andere romantisch-religieuze tijdgenoten, b.v. Lamennais.

Het gedicht is nauw verwant met de overgeleverde retoriek door allegorisch of parabolisch karakter (de grenzen tussen beide tropen zijn niet scherp). De compositie is bewust tweeledig. Het eerste deel schenkt de reeks metaforen, het tweede (aldus, r. 8) biedt de verklaring. Zij zijn ongeveer van gelijke omvang. De juxtapositie van beeld en betekenis, waardoor de gedachte aan het poëtisch beeld wordt toegevoegd, is typisch voor de intellectualistische (in casu moraliserende) allegorie.

 

De zinsbouw geeft blijk van gevoeligheid voor retorische verhoudingen. De prozavers-regels worden meestal evenwichtig verdeeld in kola, binair of tenair, met normale wisseling van protosis en apodosis. De evenredigheid of parallellie der zinsdelen is opvallend, maar door handige variatietechniek verwekt de periodebouw nergens monotonie.

Ook ondergeschikte structuurelementen worden door vormparallellisme (r. 2 dagen en nachten) of inhoudsparallellisme gekenmerkt (tautologisch: r. 9, de tale des hemels, de tale des vaderlands; r. 10 't Lichaam en de banden Adams).

Opmerkenswaard is wellicht dat Gezelle in dit zeer retorischvloeiend proza ook het gevoel voor de ritmische toonval vertoont, dat in de welluidendheidsvoorschriften van de retorica werd gecodificeerd. De meeste verseinden vertonen inderdaad een cursus; r. 2, 6: planus; r. 3, 9, 12: tardus; r. 4, 8: velox. De laatste twee regels worden eens te meer exclamatief door talrijke uitroeptekens. Een emotionele climax ontstaat, die tot slot culmineert in een apostrofische uitroepzin. Deze is eens te meer kenmerkend voor de hevige behoefte aan direkte communicatie en emotionele verhevi-

[pagina 167]
[p. 167]

ging, die Gezelles poëzie in deze periode eigen zijn. Vooral aan het slot is dit steeds duidelijker dan elders.

Na de climax van de laatste prozaregel, volgde in de eerste uitgave van de bundel het korte gedicht Als de ziele luistert... In de latere uitgave werd dit gedicht naar de Kleengedichtjes verplaatst (cfr. Jubileumuitgave). De overgang, na de climax, naar de gebonden vorm van het beknopte lyrisch gedicht lijkt gewettigd (cfr. verder: Aurora) en komt in de romantiek meer voor.

O dichtergeest

Structuurgeheel

In zijn geheel een apostrofisch gedicht. Volgens de retorische traditie en ook stijihistorisch staat vast dat de apostrofe slechts uitzonderlijk gebruikt wordt, niet enkel in de redekunst doch ook in andere literaire genres (inclusief de lyriek). Het voortdurend gebruik der apostrofe is wel ten dele een romantisch verschijnsel en wijst tevens op Gezelles persoonlijk levensverhouding tot het geschreven woord.

Het gehele gedicht heeft dan ook een felle gevoelsgeladenheid.

Toch is het in zijn opbouw beheerst. Deze verloopt analoog met de ontwikkeling van de retorische redekunst (propositio - argumentatio - conclusio) d.w.z. volgens de traditie van de logische gedichtopbouw. De eerste strofe geeft het onderwerp van het gedicht aan, in zijn geheel. In de twee volgende strofen wordt de algemene poëtische gedachte ontwikkelt en toegelicht in twee zeer duidelijk te onderscheiden aspecten: hoogste leven (str. 2) - genezing (str. 3). De vierde strofe is besluitend, knoopt dus aan bij de propositio van de eerste strofe en vertoont daarbij alle emotionele climaxverschijnselen.

 

De detailstructuur is zeer boeiend.

Strofe I vertoont een volkomen afgeronde periodische structuur met vier kola, verdeeld over twee helften van twee versregels, die elk een kleine protasis en apodosis hebben. De semantische grondverhouding is hier, zoals meestal in de periodische structuur, de antithesis: Dichtergeest - arme knecht; dierste - weinig.

Strofe II brengt de herhaling van de parallelle periode met weer eens de antithesen in protasis en apodosis (leven - sterven; ongegeven - groote gift).

[pagina 168]
[p. 168]

Strofe III breekt de retorische samenhang met de twee vorige. De dichter verlaat de evenwichtige periodebouw, al waren ook de inhoudsgegevens van antithetische aard aanwezig en was parallelschikking mogelijk. Waarschijnlijk werd hij door gevoelsdruk en klankexpressiedrang meegesleept. Opvallend is het overvloedig gebruik van gevoelsgeladen woorden (adjectieven, bijwoorden, deelwoorden) en heel de strofe wordt doorruist door alliteraties, die met gevoel voor harmonie over de strofe zijn verdeeld. In de eerste strofehelft zijn de alliteraties binair (wonden - wondre; de - diepe; toen - teer), in de tweede strofehelft ternair (teer - getint - toegetast; zijn - zonder zeer). Mooie en opulente zinnelijke expressie! Dat Gezelle ze soms nadrukkelijk zoekt, zij het door lyrische woordbezetenheid of maniëristisch spel, zal uit andere gedichten uit deze bundel blijken (uitermate rijke en verfijnde ornatus ten nadele van de klare orde).

Strofe IV keert terug tot de tweevoudige parallelle periodische bouw, evenwichtig parallel én antithetisch. Een licht verschil is dat hier de antithese (‘maar’) ligt tussen de grote protasis en de grote apodosis (niet tussen de kola die kleine protasis en kleine apodosis vormen). Men lette, subsidiair, op de verbindende binaire structuren, formeel of inhoudelijk (Hoe menig werf - hoe duizend malen; mij - maar; 'k gevoel en zuchtte).

Strofe IV bevat twee uitroepen, even onderbroken door een fictieve vraag. Ook dit gedicht culmineert dus in een retorisch gevoelstoppunt.

Oneigene

Structuurgeheel

De Jubileumuitgave vermeldt als oorspronkelijke structuur van de twee strofen: elk vijf regels in anapestische maat. Zij zijn samengesteld uit een regel met vier beklemtoonde silben, gevolgd door een met drie, daarna twee met vier heffingen en een slotregel met drie. Cfr. t.a.p. over de genesis van het gedicht, minstens in twee tijden.

Waarom de dichter de oorspronkelijke schikking van de versregels heeft gebroken? In principe kan dit verklaard worden als een aspect van de (moderne) vrijheid die de romantische dichter zich toemeet. Nuchter gezien is het ook mogelijk dat hij het gedicht van tien tot zestien regels heeft verlengd opdat het gaver de bladspiegel zou vullen (cfr. Onendig wezen). Zeer oordeelkundige keuze van de anapestische

[pagina 169]
[p. 169]

maat voor dit fel affirmatieve, polemische gedicht. Sinds de Griekse oudheid geniet de anapest de voorkeur in krijgs- en marsliederen, later in de traditie in satirische gedichten of heftige koorliederen, wegens zijn fel aandringend, energiek karakter.

Het begin is lyrische zelfuitdrukking in de ikvorm, maar spoedig (r. 3) oriënteert het zich naar polemiek. De volgende regels zijn afwisselend zelfbelijdenis en polemiek.

De twee strofen formuleren beide - herhalend - éénzelfde gedachte, die van twee kanten uit - positief en negatief - wordt belicht: Gezelles trouw aan eigen wezen - zijn afkeer voor inauthenticiteit. De tweede strofe, die als eerste is ontstaan, geeft hoofdzakelijk aan de gedachte negatieve uitdrukking en schenkt slechts bijkomend (r. 14-15) positieve zelfaffirmatie. Daarom is het begrijpelijk dat Gezelle er later een strofe aan toegevoegd heeft die een positieve verklaring van zijn dichterlijke levenshouding zou geven. Hij heeft deze strofe, die weliswaar met drie afwijzend polemische versregels inzet maar dan een heerlijke zelfbelijdenis biedt in vijf versregels, vooraan gezet.

Het gehele gedicht is weer evenwichtig gestructureerd. De eerste drie regels van elke strofe bevestigen een waarheid in 't algemeen (retorische propositio), waarna in vijf regels deze centrale idee in bijzondere aspecten wordt toegelicht (retorische argumentatio). Ook in de zinsbouw komt dit onderscheid tot uiting. De laatste regel (v. 16) zou als retorische conclusio kunnen gelden.

 

Het hele taalweefsel is vervaardigd met tweevoudige parallellen, herhalingen en antithesen. Samen met het heftig geaccentueerde ritme, draagt dit bij om het gedicht een felle expressiviteit te geven. Zie o.m. antithesen (1-2, 12-13), binaire woordschikking (4, 5, 9-10), herhaling in zinsbouw (6-7, 14, 16), parallellisme in zinsbouw (1-2, 9-10), alliteraties (5, 6-7, 8), talrijke woordherhalingen.

Eens te meer groeit het gedicht naar een emotioneel hoogtepunt toe, dat in de laatste regel naar de apostrofe grijpt, waarin de polemische verontwaardiging culmineert.

Non praevalebunt

Structuurgeheel

Narratief gedicht in de hij-vorm. Vrij zeldzaam naast de talrijke apostrofisch gerichte gij-liederen en de ik-lyriek.

[pagina 170]
[p. 170]

De bouw is volmaakt retorisch door klare en evenwichtige verdeling van de stof, strofe na strofe en binnen de strofen. Strofe I: de situatie, str. II: het gebeuren, str. III: de afloop, str. IV: de zinnebeeldige betekenis. Vergelijkt men het gedicht met dat van H. van Doorne, waardoor het waarschijnlijk werd geïnspireerd (cfr. Jubileumuitg.), dan kan men vaststellen hoeveel vormvaster Gezelle de stof schikt (dispositio) en beknoptheid bereikt.

Het hele gedicht is allegorisch, geïnspireerd door de parabel van Matth. XIII, 47. Deze betekenis wordt in de titel vaag aangeduid en pas in de vierde strofe verhelderd.

De strofen zijn bovendien tweeledig gebouwd. Die volmaakte tweeledigheid is in de strofen antithetisch.

 

Strofe I evoceert in de eerste helft de visser en zijn arbeid, in de tweede helft als tegenspeler de zee. Om die parallelle bouw en beweging te verkrijgen wordt de tweede helft geamplificeerd door beeld- en klankrijk schilderende alliteraties en herhaling.
Strofe II breidt in haar eerste helft het beeld van de vorige strofehelft nog verder uit met dezelfde formele middelen, alliteraties en herhaling, naar de climax toe. De tweede helft brengt dan, volmaakt antithetisch, het eerste beeld terug. De tweevoudige accentuering in elk kolon, wordt nog onderlijnd door tweevoudigheid, soms allitererend, in de zinsstructuur (stok - draân; kamp - kampen).
Strofe III vertoont eveneens structureel parallellisme: de eerste regel bestaat uit twee parallelle kola, de twee volgende corresponderen door versbouw en anafoor, de volgende worden tweevoudig verbonden door anafoor (hij komt - hij vindt), herhaling (vindt - vinden) en antithese (en).
Strofe IV omvat het tweede deel der similitudo en stelt weer de twee beelden in volmaakt parallelle antithese naast elkaar. Ook hier worden parallellen in enkele kola uitgewerkt.

Gij leeft dan nog

Structuurgeheel

Behoort tot de ‘gezangen’ van de bundel. Derhalve geen streng evenwichtige bouw en geen gefixeerde schema's, maar wel een ritmisch voortrollende beweging van de taal, gegroepeerd in vier volzinnen die zich over een niet vast-bepaald aantal versregels met wisselende lengte

[pagina 171]
[p. 171]

- van twee tot zes heffingen - voltrekt. Toch luistert dit ‘gezang’ zoals de antieke voorbeelden in zijn genre, naar retorische eisen.

De gevoelssfeer is van aanvang af emotioneel pathetisch en gaat op in strijd en lof, twee eigen thema's van hymnisch of dithyrambisch gezang. De apostrofische richting van het gezang wordt hierdoor begrijpelijk. Zij wordt volgehouden tot v. 14, daarna afgewisseld door een uiterst felle uitroep (exclamatio), die de retorische pathos naar 't toppunt voert, en aan het slot weer hernomen wordt.

Al is het gezang vrijer opgebouwd dan het gedicht, toch zijn retorische structuurelementen talrijk. Men onderscheidt gemakkelijk drie delen, elk bestaande uit een lange volzin, gevolgd door een korte conclusie. Een anafoor (Gij leeft dan nog) verbindt de eerste twee perioden, zij verbindt en scheidt ook harmonisch de twee vierregelige versgroepen die het tweede geheel uitmaken. De eerste periode telt zes versregels, de twee volgende hebben er elk acht. Dit is een retorische eis in het hymnisch genre (en ook elders) opdat het gedicht via een stijgende amplificatio tot een finale climax zou komen. Hieraan wordt in dit gedicht voldaan. De laatste drie verzen zijn de conclusio, die de uiteindelijk pathetische exclamatie biedt.

1-6: Deze eerste periode heeft een duidelijk retorische bouw, waarin de eerste drie regels de functie van protasis en de drie volgende die van apodosis vervullen. In beide helften wordt het innerlijk evenwicht versterkt door binaire nevenschikking der kola (en).
7-14: Aaneenschaking van twee evenwijdige gebouwde perioden, die samen één geheel vormen. Ook hier heerst parallellisme door antithesis (v. 7, 12) en nevenschikkende dubbeling van de zin (v. 10, 14).
15-22: Gaandeweg wordt het gedicht pathetischer. De uitroep en de louter fictief retorische antithesis in v. 15 zijn wel typerend. De amplificatie krijgt hier nog grotere verhoudingen door retorisch taalspel met middelen als de antithese (typerend v. 17-18!), anaforen (21-22) en opsommingen. De tweemaal herhaalde ternaire opsommingen (v. 19-20; v. 21-22) wijzen op bovenmatigheid in de gevoelsuitdrukking (terwijl de binaire uitdrukking vaker op beheerstheid wijst).
23-25. De ternaire nevenschikking, in imperatieve en exclamerende stijl, is uitermate kenmerkend voor het beoogde sloteffect.

[pagina 172]
[p. 172]

Ergo erravimus

Structuurgeheel

In zijn geheel apostrofisch, sterk emotioneel geladen gedicht, dat deels dithyrambisch gericht is op lof, deels op polemische strijd (cfr. Gij leeft dan nog...). Dergelijke gemengde bedoeling komt nog in menig gij-gedicht van Gezelle voor, vooral in pathetische momenten, die blijk geven van uiterst snelle en heftige gevoelsreactie.

Wegens de regelmatigheid van de metriek (op 'n enkel plekje na), van het gebonden rijmschema staan wij hier voor een ‘lied’. Weliswaar is er geen geregelde afbakening van de verzen in strofen en bieden slechts de eerste acht verzen syntactisch afgetekende groepsgehelen van vier regels, doch anderzijds bestaat het gedicht, syntactisch gezien, uit twee zeer lange volzinnen (1-8; 9-24), elk bestaande uit een lange reeks zich opstapelende nevengeschikte kola, en zonder afwijking regelmatig doorlopend tot het einde.

Het gedicht biedt weer eens typisch voorbeeld van retorische amplificatie, die na een rustig-evenwichtig begin steeds maar opgejaagd en uitgebreid wordt tot het finale hyperpathetische slot.

1-8: De eerste lange periode van acht regels ontplooit zich in twee harmonische delen van vier. De gehele taalstructuur wordt voortdurend gekenmerkt door parallellie in de bouw, zij het alliteratie (v. 1), klankecho's (grond - blommen - rond), herhaling (v. 3), disjunctie (v. 4, 5), vergelijking (v. 6), nevengeschikte kola (v. 7-8), enz.
9: De pathos sleept van hieraf de dichter zo mee tot amplificatie dat van evenwichtige bouw met rustpunten geen spraak meer is. Toch wordt deze roerige woordenstroom door enkele retorische elementen getekend.
9-11: Parallelbouw van 2 verzen, gevolgd door antithese.
11-18: Inzet van een lange coördinatie en opstapeling van disjunctieve zinsdelen: op te staan (11), vereerd (13), gegaan (15), gezongen (17), gedaan (17). Parallellie van de enumeratio en rijmparing verhogen de pathos.
19-24: Deze cumulatieve parallellie wordt gevolgd en afgewisseld door een breed uitgewerkte antithesis. Deze wordt uitgewerkt in talrijke parallellen: paranomasie (19), tweevoudige woordstruc-

[pagina 173]
[p. 173]

  tuur (21-23), splitsing van de zin in twee parallelle delen verbonden door en.
24: Opmerkenswaard is dat dit gedicht weer eens eindigt op een uitroepteken (zoals de meeste van de bundel!).

Regina caeli

Structuurgeheel

Eens te meer totaal apostrofisch. Door geweldige, haast dithyrambische geestdrift en bezwerende heftigheid verwant met de gezangen, maar naar vorm een lied. Het gedicht is gebouwd als een regelmatige metrische eenheid in groepen van vier verzen, aanvankelijk door zintekens formeel afgebakend en steeds door anaforen die voortdurend worden herhaald. Hierdoor breidt het gedicht zich steeds maar uit in een voortdurende opgezweepter gevoelssfeer.

De gehele gedichtstructuur wordt op de eerste plaats beheerst door de om de vier regels herhaalde anafoor ‘Staat op’ (v. 1, 5, 9, 13), ter versterking nog eens subsidiair herhaald (v. 10), en op de tweede plaats door de anafoor ‘als wij’, tweemaal herhaald om de vier regels (v. 17, 21). De retorische klimax bereikt zijn onovertrefbaar hoogtepunt bij de laatste twee herhalingen ‘staat’ (v. 23, 24) en een uiteindelijke exclamatie.

1-4: coördinatie van nevengeschikte zinnen (‘en’) in parallel verband.
5-8: vier vraagzinnen in parallelle bouw.
9-12: binair parallellisme in woordschikking en (of) woordherhaling.
13-16: weer tweevoudig parallellisme door schikking van naamvormen en epitetha (13, 15-16) en van nevengeschikte zinsdelen (14-16).
17-20: tweevoudig parallellisme in schikking van nomina en zinsdelen.
21-24: tweevoudig parallellisme in gebruik van nomina (22), verba (24), alsmede in anafoor.

Daartussen tweevoudige alliteratie (3) en antithese (9). De retorische stijlmiddelen, steeds parallel gebruikt, zijn dus overal en verscheiden aanwezig en onderschragen de amplificatie.

[pagina 174]
[p. 174]

O lieden van te lande

Structuurgeheel

Behoort tot de ‘gezangen’ (cfr. notities supra). De opbouw wordt zeer uitvoerig uitgewerkt door veelvuldige anaforen:

-o Lieden van te lande (r. 1, 7),
-Aan u - mijn lied - (r. 9, 19, 27, 31, 35).
-Die (r. 2, 5, 9, 13, 17, 19).

 

Heel het gedicht is apostrofisch gericht tot zijn beminde katholieke Vlaamse lezerspubliek. Het biedt echter niet meer dan een inleiding (proaemicum), die in de verscheidene genres tot doel heeft het publiek - rechter of lezers - te winnen voor het te ontwikkelen standpunt. Het hele gedicht bestaat uit een begroeting (salutatio) en een captatio benevolentiae, die de gronden van sympathie en bewondering voor toehoorders of lezers ontwikkelt. Zoals in het traditionele proaemium treft men aan het slot ook de bescheidenheidsfraze (v. 37-38), die indien het gedicht zou mishagen ten minste een gebed vraagt.

De amplificatie is zeer groot, dank zij breed-uitzwaaiende zinsbouw, ook dank zij ruime beeldende taferelen, die meestal doch niet altijd gegroepeerd zijn in gehele versgroepen van vier regels. De aaneenschakeling gebeurt door anaforen.

1-6: Tweeledige bouw (die - die) en substructuur (v. 3-4), alsmede tweevoudige herhaling (v. 1).
7-18: Tweeledige en drieledige structuur wisselen af (aan u - aan u; die - die - die). Subsidiaire tweeledigheid: v. 11-12 (ons - ons), v. 7-8 en v. 13-16 (verbonden door en). Binaire woordschikking, herhalend (v. 10-11) en koppelend (v. 18).
19-26: Tweevoudig parallellisme in zinsbouw (19-22) en daarmee corresponderend ook in v. 23-26 (verbonden door en). Ook ondergeschikte parallellen (v. 21) en typisch archaïserende perifrase (v. 14) die in deze verheven stijl past.
27-30: Stilistische dubbelingen en woordopstapeling (congeries verborum) die amplificerend werken door binaire opsommingen (27-28) en formele - beeldende - antithesis (29-30).
31-38: Eén stilistisch netwerk van parallellismen en antithesen. V. 31-34 worden in metrisch opzicht in twee groepen verdeeld, in de eerste

[pagina 175]
[p. 175]

  treft een retorische antithesis, volkomen thuishorend in een prooemium (31-32), in de tweede een anastrofe. Ook v. 35-38 vormen een eenheid. V. 35 wordt versterkt en geamplificeerd in het volgende vers, de volgende twee verzen brengen een antithese en zijn tevens gebonden door vergelijking. Daartussen spelen de ondergeschikte binaire constructies hun retorische rol (v. 36, 38).
39-44: De slotregels worden gekenmerkt door een overvloed van dubbelconstructies: herhalingen (39-40), parallelle woordschikking (42,43) en zinsbouw (44), antithese (41).

Aurora

Het tema van dit gedicht is een der belangrijkste en meest voorkomende in Gezelles poëzie. Voor de gelijkenis met de Prudentius-hymne, cfr. Jubileumuitg. Voor de aard van het ‘prozagedicht’ cfr. supra p. 165.

Het gedicht vertrekt met een personificatie (zon = veldheer) maar ontwikkelt zich tot allegorie. Bij aanvang geeft zij de indruk zuiver te blijven zonder vermelding van de bedoelde gedachte (tota allegoria) maar al spoedig worden duidelijke signalen van een godsdienstige betekenis gegeven (permixta apertis allegoria). Toch wordt slechts in het voorlaatste proza-vers de allegorie ten volle verklaard.

1-3: Deze eerste drie verzen vertonen treffende overeenkomst in bouw, die periodisch is met ongeveer gelijke lengte van de twee kola. De verbindingswoorden zijn: en - terwijl - en. Talrijke ondergeschikte parallelstructuren in de kommata (verre - wijd, aanleider - manschappen, schittert - gloeit.
Nadien vanaf v. 4 begint een handige variatietechniek in de versbouw.
4: Twee korte kola die twee langere omsluiten. Het laatste kolon - finale apodosis - draagt de klimax. Binaire structuur van de kola en kommata.
5: Kort kolon gevolgd door twee langere die evenwichtig parallellisme vertonen: twee protasisdelen, kort en lang, een apodosis.
6: Twee parallelle kola, beide bestaande uit een komma van een woord en een langere woordgroep.
Hier duikt de apostrofe op als teken van directe gemoedsontlading en van de pathos die stilaan naar een climax groeit. Met de apostrofe

[pagina 176]
[p. 176]

  tevens de exclamatie, die bovendien anaforisch herhaald zal worden naar het retorische toppunt toe.
8: Van hier af komt, na bevallige variatie in de periodebouw, de retorische amplificatie op volle kracht en wordt derhalve de variatietechniek ten top gedreven door herhalingen, opsommingen, kwantitatieve en intensieve gradatie.
In v. 8 treft het parallellisme van twee tweevoudige herhaalde uitroepen, gevolgd door coördinatie van vier - twee aan twee - nevengeschikte woordgroepen (adjunctio). Ook in v. 9 parallellie der kola en binaire nevenschikking.
10: De structuur van drie gecoördineerde zinnen in semantisch en syntactisch lineaire bouw (d.i. zonder protasis - apodosis - correspondentie) is belangrijk. De lineaire structuur wordt doorbroken door paratactische aanwending van het drievoudigheidsprincipe. De climax komt feller tot uiting. Bij Gezelle komt in ogenblikken van overstelpende gevoelsheftigheid de ternaire structuur meer dan eens de rustiger en evenwichtiger periodebouw doorbreken.
11: De zinsbouw wordt steeds verder vrijgemaakt en uitgebreid door aaneenschaking van korte paratactische zinnetjes, die - deels opsommend, deels herhalend - cumulatief werken en de retorische climax tot een tot dusver onbereikte hoogte opjagen (oratio perpetua).
Al is dit uitermate retorisch proza sterk van ritmisch proza te onderscheiden, toch dunkt ons dat Gezelle hier weer gevoeligheid voor de ritmische toonval tot uiting brengt. In de meeste verseinden - om ons daartoe te beperken - kan men een cursus herkennen: tardus (2, 7, 9), dispondiacus (3, 6), planus (5, 8, 11). Op het niet meer te overtreffen climaxmoment, schakelt Gezelle over naar de gebonden versvorm.
De structuur van het gedicht, beheerst door de verdeling in drie vierregelige versgroepen, is doorzichtig retorisch: de eerste is waarneming, de tweede retorische vraag, de derde antwoord in pathetische exclamatie-stijl.
De drie groepen vertonen een periodebouw met corresponderende helften, waarin wij als traditionele retorische middelen aantreffen: herhaling (1), opsomming van retorische vragen (5-8), uitroepen en tweeledige schikking (12).

[pagina 177]
[p. 177]

Onendig wezen

Structuurgeheel

Volgens Jubileumuitgave II, 69 ontstaan als vierregelig gedichtje in drievoudige jambemaat, verscheen in Rond den Heerd, jg. 1866. Dit zijn de eerste vier regels van het gedicht dat in G.G.G. verscheen. Dit nieuwe gedicht schijnt mij echter niet gegroeid te zijn uit het schema van een drievoetig jambisch vers, maar uit dat van een zesvoetige alexandrijn met een cesuur in het midden. Het geheel bestaat uit 8 alexandrijnen met beurtelingse aanwending van de rijmen -achtig en -oor. De schikking in halve alexandrijnen, achter elkaar aansluitend, is misschien hierdoor te verklaren dat een gedicht van acht regels de bladspiegel te weinig zou hebben gevuld.

De opbouw vertoont een regelmatig gebruik van herhalingen en antithesen, steeds in tweevoud.

Heel het gedicht is apostrofisch. In casu: een gebedsgedicht.

1-3: De twee polen waartussen het gedicht zich ontwikkelt: God-ik, worden reeds gesitueerd.
3-4: Alexandrijn met formeel volmaakt uitgewerkte antithesis en bovendien binaire substructuur in r. 4.
5-6: Binaire anafoor die de harmonische cesuurverdeling versterkt.
7-12: Na de parallellen in vorige regels, weer een reeks antithesen die binair worden uitgewerkt: 7-8 (hoogste - minste), 9-10 (hoort alles - en toch), 11-12 (vrij - niet vrijwillig).
Verzen 5-8 en 9-12, twee partijen van vier regels (twee alexandrijnen) werken elk een verschillende gedachte uit: Gods liefde en Gods almacht. De relatie God - ziel wordt dus door een retorisch spel van antithesen tot spanningsverhouding uitgediept.
13-16: Het slot heeft een bijzonder pathetische werking als deprecatio. Ook hier merkt men de retorische elementen.

Heel wat gedichten van Gezelle vertonen dezelfde grondstructuur. Een religieuze verhouding: God - ziel, of een menselijke: gij - ik, wordt via talrijke parallellismen en nog talrijker antithesen opgevoerd tot een acuut bi-polaire spanning, waaruit dan in een laatste faze verlossing wordt gezocht in een smekende, soms bezwerende of hulp-roepende deprecatio. Hier: 1. Gij zijt; 2. Ik ben; 3. Helpt.

[pagina 178]
[p. 178]

Jesu

Structuurgeheel

Gebedsgedicht, in zijn geheel apostrofisch.

Zeer bewust opgebouwd gedicht: twee helften van vijf strofen. Herhaling met variatie van de eerste strofe dient om het tweede deel in te leiden. De gerepeteerde strofe drukt de éne kerngedachte van het gedicht uit, die in de twee groepen van de daaropvolgende strofen wordt uitgebreid.

De uitbreiding gebeurt, heel het gedicht door, met retorische systematiek. Telkens drukt een groep van twee strofen een bepaald aspect uit. Strofen 2-3: dank, 4-5: schaamte-schande, 7-8: twijfel, onzekerheid, 9-10: ultieme deprecatio.

Weer ontwikkelt zich dus een bi-polaire spanning tussen Jezus en het ik, met positief en negatief moment, die in de laatste faze naar een ditmaal uiterst pathetische deprecatie leidt.

Ook in bijzonderheden is de retorische structuur merkbaar.

str. 2-3: Corresponderen door anaforische herhaling en tevens door binair-antithetische formulering - negatief en positief - van hetzelfde thema.
str. 4-5: Beide strofen met harmonisch corresponderende protasis en apodosis uitgebouwd.
De gradatie naar een gevoelsclimax is hier fel merkbaar. De climax blijft echter uit wegens de repetitie in volgende strofe, die een nieuwe aanloop van de gevoelsstijging zal toelaten.
str. 7-8: Gegroepeerde opsomming van twijfelvragen. Gradatie is merkbaar.
str. 9-10: De ultieme deprecatio doet het gedicht eindigen in een retorische climax. De pathos groeit snel gradatim naar een hoogtepunt van exclamatie, herhaling en vraag.

In de kola zijn nog talrijke retorische elementen merkbaar als antithesen (r. 3-4, r. 7-8, r. 15-16, r. 25, r. 29-30). en binair parallelle kommata (11, 13, 24, 35).

[pagina 179]
[p. 179]

Kerstdag

Structuurgeheel

Apostrofisch gebedsgedicht. Andermaal groeit het gedicht uit een verhouding God-ik, die via parallellismen en vooral antithesen tot fellere spanning wordt uitgediept. Eens te meer loopt dit uit op een ultieme smeking om deze spanning, die als ondraaglijk wordt aangevoeld, op te lossen.

Het gedicht vertoont in zijn ontwikkelingsgang vier delen. Eerst twee retorisch-vragende strofen, gevolgd door twee die antwoord geven. Daarna volgen twee bespiegelende strofen, waarna de slotstrofe een deprecatio is die de pathoswerking ten top voert.

str. 1-2: Stilistische verdubbeling; twee retorische vragen. Verder wordt parallellisme verwekt door antithesen (1-2; 5-6; 7-8). De spanningsverhouding wordt door paradoxe antitheta getekend.
str. 3-4: Zijn weer verbonden door parallellie: tweeledige ontwikkeling van het paradox-antitheton.
str. 5-7: In al deze kola vindt men afwisseling van tweevoudig woord-parallellisme, allitererend (v. 17, 22, 24) of niet (v. 18, 21, 26) en antithesen tussen verbonden kola (v. 19-20, v. 21-22).

De zang der bruiloft

Structuurgeheel

Een der ‘gezangen’ van de bundel, behorend tot het panegyrisch genre, waarin de retoriek van oudsher een belangrijke rol speelt en tot volle ontplooiing komt. Het doel is loven (laudare), in casu het christelijk huwelijk.

De pathoswerking wordt in het lofgedicht ten top gevoerd. Dit geschiedt traditioneel door het vermelden van overgeleverde exempla uit de geschiedenis - ook hier - die als ideaalbeeld gelden, verder door retorische intensifiëringsmiddelen (apostrofe, exclamatie en vooral hyperbolen boven de werkelijkheid uit) en overmatige amplificatie via: retorisch vragen, omschrijvingen (circumlocutio), lange uitweidingen over een punt (commoratio), antithetische voorstelling (oppositio), etc. Het

[pagina 180]
[p. 180]

gedicht heeft hierdoor een - ook voor Gezelle - ongewone uitvoerigheid gekregen, die wellicht voor velen inzake pathetische uitbundigheid en verbale overvloed buiten de maat gaat.

Nochtans is het gedicht evenredig en bewust opgebouwd. In de eerste druk van de bundel verscheen onder de titel ‘O Heilig Vlaenderen’, een gedicht dat men van v. 7 tot v. 28 in deze bruiloftzang der volgende drukken kan terugvinden. De verzen 1-6 en de hele rest na v. 28 zijn dus latere toevoeging. Het geheel werd als volgt uitgebouwd:

1-28: Na een exemplatieve evocatie van bijbelse figuren die wordt toegevoegd (1-6), brengt dit deel hulde aan de zedelijke deugd van het ‘heilig Vlaanderen’ in het algemeen, waarbij de huwelijks-opvatting slechts bijkomend wordt vermeld.
29-56: Weer 28 versregels, waarin na een tweede exemplum (het bijbelland en Kana's bruiloft) een bijzondere hulde wordt gebracht aan het kristelijk huwelijk in het algemeen.
57-66: Inleiding tot de lof van een bepaalde huwelijksviering, aanknopend bij de vroeger gegeven exempla.
67-94: Weer 28 versregels waarin een bepaald huwelijksfeest wordt bezongen.

Een duidelijk bewuste structuur is dus merkbaar.

1-6: Apostrofe die inleidt tot vragen die als retorische vraag en als exclamatie de gevoelsuitdrukking en hyperboliek versterken. De vragen zijn drie in getal, zoals ook later (v. 29-36).
Rebecca-Isaac zijn een geijkt exemplum, een van die ‘typische’ ideaalfiguren in de christelijke literatuur op huwelijksgebied, van af de eerste kerkvaders gebruikt in het bijbels-retorisch elogium.
Het gebruik van exempla versterkt zeer fel de hyperboliek.
7-11: Inzet van de laus, het eigenlijke doel van de panegyriek, met een hyperbolische apostrofe en een lange, even hyperbolische, exclamatieve retorische vraag.
12-28: De brede uitweiding (digressio) die nu volgt is als stijlprocédé in de panegyriek gebruikelijk om de amplificatie te bereiken. In deze digressie worden talrijke deugden van de gehuldigde (het ‘heilig Vlaanderen’) opgesomd. Ten slotte belandt de dichter bij de deugd die bij het onderwerp best past: de christelijke huwelijksbeleving.
Talrijke retorische amplificatiemiddelen komen aan bod: de gedachtentegenstelling (oppositio) die eenzelfde gedachte negatief

[pagina 181]
[p. 181]

  en positief uitdrukt (v. 12-15 contra v. 16 en vlg.), de perifrase (circumlocutio) in v. 12-13, de herhaling in gradatie, de opsomming (enumeratio).
Ondanks deze uitbreidingstechniek, blijft de stijl toch duidelijk gebonden door binair parallellisme in woordkeuze en zinsdelen, nu eens verbonden door het voegwoord en, elders door of. Men treft dit haast in elke versregel aan, 8-9, 10-11, 11, 13, 16, 20, 21, 22, 27. Even bindend zijn de anaforen: in u (12), bij u (15, 19, 23).
Opmerkelijk is in de verzen 7-28, die dus de eerste versie van dit gedicht uitmaken, het gebruik van onzuivere rijmen. In de overige delen van het gedicht, die van latere datum zijn, komt dit niet meer voor.
29-36: Tweede exemplum, dat evenals het eerste thuishoort in de eeuwenoude bijbels-retorische topiek over het huwelijk. Andermaal gevolgd door drieledige retorische vraag met dezelfde stijlwerking als in v. 1-6. De drievoudige herhaling, ook in vragen, is meer dan eens kenmerkend voor Gezelles stijl op momenten van gevoelsverheffing of -heftigheid. Merk tevens de evenwichtige verdeling van de vragen over 2 × 4 versregels.
37-56: De afwisseling van het aantal voeten in de versregels is hier iets treffender dan elders, al is zij kenmerkend voor heel dit panegyrisch gedicht. Een vaste wet is er niet in te herkennen, tenzij wat de laatste regel van elk deel betreft, die lang is. Vooral de kortere versregels brengen de rijmklank tot gelding.
De amplificatie blijft werkzaam. Typerend is dat zij geleidelijk aanwast in de versgroepen: van vier (39-42) over zes (43-48) naar acht versregels (49-56). Bindende retorische elementen zijn hier weer: de antithesis (37-38, 39-40), binair parallellisme in het vers (41, 42, 51), de versbouw (43-44, 45-46), de zinsdelen (53-54), enz.
57-66: Inleidende beschouwing over het concrete gebeuren van de huwelijksviering die Gezelle bezingt. Zij sluit bespiegelend aan bij de twee voorgaande bijbelse exempla. De aanknoping bij deze verheven exempla schenkt het hedendaagse gebeuren een hyperbolische betekenis.
Deze inleiding werd evenwichtig opgebouwd met twee lange volzinnen, twee uitroepzinnen, beide over vijf versregels uitgebreid.
Na de apostrofische uitroep waarmee deze passus inzet, wordt de

[pagina 182]
[p. 182]

  pathoswerking overvloedig verwekt door omschrijving (circumlocutio) - ‘des vaders aller lieden!’ -, anaforische herhaling (weerom - weerom dan), gedachtenantithese en verplechtigendintensifiërende complexio (gewijd, gewijd).
67-94: Deze meer geconcretiseerde lofzang bij een bepaald huwelijksfeest bestaat uit twee afgeronde delen van veertien regels (67-80 en 81-94). Na al het voorgaande, dat als uitvoerig-retorisch uitgewerkte algemene bespiegeling van religieus-morele aard kan beschouwd worden, komt de dichter hier eindelijk ad rem.
De inzet die zich tot de ‘landsche liên’ richt is eens te meer apostrofisch.
Na al het voorgaande mag ik mij wel van verdere retorische detailanalyse van dit deel ontslagen achten.
Wie de inhoud van deze passus ontleedt, zal wel getroffen worden door het feit dat de dichtende priester, door zijn strenge kuisheidsnorm weerhouden, op de erotische kern van het huwelijksfeit niet eens alludeert en zelfs het gehuwde paar niet ter sprake brengt. Zulke ontleding interesseert ons hier niet. Wel kunnen wij aanstippen dat hij aan de kern ontkomt door overvloedig gebruik van de descriptio, die in het eerste deel het sociale leven (67-80) betreft en in het tweede deel (81-94) de natuur. Via opsommingen en nevenschikkende zinsdelen wordt deze descriptio een uiting van oratio perpetua, die het gevaar inhoudt dat het gedicht in verbale oeverloosheid en vormloosheid zou ten onder gaan door wat Henrich Lausberg ‘das Fehlen einer gedanklichen Verästelung’Ga naar voetnoot5 noemt. Daarom heeft de dichter er een einde aan gemaakt met de onvoorbereide, plotse eindregel:
een Priester heeft den zang der bruiloft meêgezongen!

* * *

 

Het zou zinloos zijn deze aantekeningen voort te zetten en alle gedichten van de bundel Gedichten, Gezangen Gebeden op deze wijze te annoteren. Kritische lezers zullen wel merken dat het gehele dichtwerk

[pagina 183]
[p. 183]

in zijn stijlstructuur door retoriek wordt gekenmerkt. Dit is trouwens voor het geheel van Gezelles poëtisch oeuvre het gevalGa naar voetnoot6.

Doch nog andere belangrijke stijlwaarden komen in zijn werk, meer bijzonder in de hier behandelde bundel, tot uiting. Met onze stilistisch-retorische visie hebben wij dus het stijlgeheel van Gezelles bundel niet volledig belicht. Een belangrijk aspect blijft nog te behandelen, dat ik, in het licht van de traditie, het virtuose, maniëristische zou noemen. Wanneer wij het in het midden van de 19e eeuw situeren, zouden wij het in stijlhistorische termen kunnen uitdrukken als Gezelles stijltendens naar l'art pour l'art of naar esthetisch formalisme. Daarover een volgende maal.

 

Leuven

josé aerts

voetnoot1
Handbuch der Literarischen Rhetorik. Eine Grundlegung der Literaturwissenschaft. 2 vol. 957 blz., München, 1960. P. 8.
voetnoot2
Zie daarover treffende voorbeelden en citaten in Wolfgang Babilas: Tradition und Interpretation. München, 1961.
voetnoot3
Oningewijden in de retoriek vinden een leidraad in H. Lausberg: Elemente der Literarischen Rhetorik. 2e dr. München, 1963, en Leonid Arbusow: Colores Rhetorici. 2e dr. Göttingen, 1963. Belangrijkst is het hierboven vermelde grote Handbuch van Lausberg. Zeer goed, alhoewel onvolledig en tot de Franse literatuur beperkt, is van Henri Morier: Dictionnaire de Poétique et de Rhétorique, 491 p., Paris, 1961.

voetnoot4
Het gebruik van onzuiver rijmen-spel dat de dichter in Ter Inleiding bedrijft, past in zijn ‘gezangen’, niet in zijn ‘gedichten’.

voetnoot5
Handbuch..., p. 457.
voetnoot6
Aanduidingen in die richting kan de belangstellende lezer vinden in mijn stijlontledingen van Egof Flos (Nova et Vetera, 29e jg.) en Dien Avond en die Rooze (Versl. en Mededel. Kon. Vl. Academie, jg. 1957).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Gedichten, gezangen en gebeden. Een schetsboek voor Vlaemsche studenten


auteurs

  • Albert Westerlinck