Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xlvij. Capittel.

Ioseph dient Pharao sijns vaders komste aen, ende brengt vijf sijner broederen voor hem, vers 1. etc. diese ondervraegt, ende het lant Gosen ingeeft, 3. Ioseph brengt oock sijnen vader voor Pharao, die hem vraegt nae sijnen ouderdom, ende wort van Iacob gesegent, 7. Ioseph onderhout sijnen vader met het gantsche huys in Gosen, 11. De Egyptenaers hebbende al haer gelt voor koorn uytgegeven, verkoopen door hongers noot het vee, ende daer na lijf ende lant, aen Pharao, voor koorn, 13. (uytgenomen de Priesters, 22, 26.) 't lant wort hen gelaten om te bouwen, mits gevende Pharao 't vijfde deel van de vruchten, 23. Iacobs leven in Egypten, ende gantsche ouderdom, 27. hy neemt Ioseph eenen eedt af, aengaende sijne begraeffenisse, 29.

1

DOe quam Ioseph, ende bootschapte Pharao, ende seyde; Mijn vader, ende mijne broeders, ende hare schapen, ende hare runderen, met alles wat sy hebben, zijn gekomen uyt den lande Canaan: Ga naar margenoota ende siet, sy zijn in 't lant Gosen.

2

Ende hy nam Ga naar margenoot1 een deel sijner broederen, [te weten] vijf mannen, ende hy steldese voor Pharaos aengesichte.

3

Doe seyde Pharao tot Ga naar margenoot2 sijne broederen: Wat is uwe hanteringe? ende sy seyden tot Pharao; Ga naar margenootb Uwe knechten Ga naar margenoot3 zijn schaepherders, soo wy, als onse vaders.

4

Voorts seyden sy tot Pharao; Wy zijn gekomen Ga naar margenoot4 om als vreemdelingen in

[Folio 25r]
[fol. 25r]

desen lande te woonen, want daer en is geen weyde voor de schapen, die uwe knechten hebben, dewijle den honger swaer is in het lant Canaan: ende nu, laet doch uwe knechten in den lande Gosen woonen.

5

Doe sprack Pharao tot Ioseph, seggende: Uw' vader, ende uwe broeders zijn tot u gekomen:

6

Egyptenlant dat is Ga naar margenoot5 voor u aengesichte, doet uwen vader ende uwe broeders in het beste van 't lant woonen: laetse in 't lant Gosen woonen, ende so ghy weet datter onder hen Ga naar margenoot6 kloecke mannen zijn, so setse tot vee-meesters, over 't gene dat ick hebbe.

7

Ende Ioseph bracht sijnen vader Iacob mede, ende stelde hem voor Pharaos aengesichte: ende Iacob Ga naar margenoot7 segende Pharao.

8

Ende Pharao seyde tot Iacob; Ga naar margenoot8 Hoe vele zijn de dagen der jaren uwes levens?

9

Ende Iacob seyde tot Pharao; Ga naar margenoot9 De dagen der jaren Ga naar margenootc mijner vreemdelinckschappen zijn hondert, ende dertich jaren: weynich ende Ga naar margenoot10 quaet zijn de dagen der jaren mijnes levens geweest, ende Ga naar margenoot11 en hebben niet bereyckt de dagen vande jaren des levens mijner vaderen inde dagen harer vreemdelinckschappen.

10

Ende Iacob segende Pharao: ende ginck uyt van Pharaos aengesichte.

11

Ende Ioseph bestelde Iacob, ende sijnen broederen wooningen, ende hy gaf hen eene besittinge in Egyptenlant, in 't beste van 't lant Ga naar margenoot12 in 't lant Rameses; gelijck als Pharao geboden hadde:

12

Ende Ga naar margenoot13 Ioseph onderhieldt sijnen vader, ende sijne broeders, ende het gantsche huys sijnes vaders, met broot, Ga naar margenoot14 tot den mont der kinderkens toe.

13

Ende daer en was Ga naar margenoot15 geen broot in het gantsche lant; want de honger was seer swaer; so dat het lant van Egypten, ende het lant Canaan Ga naar margenoot16 raesden van wegen dien honger.

14

Doe versamelde Ioseph al het gelt dat in Egyptenlant, ende in het lant Canaan gevonden wert, voor het koorn dat sy kochten: ende Ioseph bracht dat gelt in Pharaos huys.

15

Als nu het gelt uyt Egyptenlant, ende uyt het lant Canaan verdaen was, quamen alle de Egyptenaers tot Ioseph, seggende; Geeft ons broot, want Ga naar margenoot17 waerom souden wy in uwe tegenwoordicheyt sterven? want het gelt ontbreeckt.

16

Ende Ioseph seyde; Geeft u vee, so sal ick 't u geven voor u vee, indien het gelt ontbreeckt.

17

Doe brachten sy haer vee tot Ioseph; ende Ioseph gaf hen broot voor peerden, ende voor Ga naar margenoot18 het vee der schapen, ende voor het vee der runderen, ende voor esels: ende hy Ga naar margenoot19 voeddese met broot dat selve jaer, voor al haer vee.

18

Doe dat selve jaer voleyndt was, so quamen sy tot hem in Ga naar margenoot20 het tweede jaer, ende seyden tot hem; Wy en sullen 't voor mijnen heere niet verbergen, also het gelt verdaen is, ende de besittinge der beesten [gekomen] Ga naar margenoot21 aen mijnen heere, so en isser niet anders overgebleven Ga naar margenoot22 voor het aengesicht mijns heeren, als ons lichaem, ende ons lant.

19

Waerom sullen wy voor uwe oogen sterven, soo wy, Ga naar margenoot23 als ons lant? coopt ons, ende ons lant voor broot: so sullen wy, ende ons lant Pharao Ga naar margenoot24 dienstbaer zijn, ende geeft Ga naar margenoot25 zaet, op dat wy leven, ende niet en sterven, ende het lant niet woest en worde.

20

Also kocht Ioseph het geheele lant van Egypten voor Pharao, want de Egyptenaers verkochten een yeder sijnen acker, dewijle de honger sterck over hen geworden was: Ga naar margenoot26 so wert het lant Pharaos eygen.

21

Ende het volck aengaende, Ga naar margenoot27 dat settede hy over inde steden, Ga naar margenoot28 van 't een uyterste der palen van Egypten, tot 't ander uyterste des selven.

22

Alleen het lant Ga naar margenoot29 der Priesteren en kocht hy niet: want de Priesters hadden een bescheyden deel van Pharao, ende sy aten haer bescheyden deel, 't welck hen Pharao gegeven hadde; daerom en verkochten sy haer lant niet.

23

Doe seyde Ioseph tot het volck; Siet ick hebbe heden u, ende u lant gekocht voor Pharao: siet daer is zaet voor u, Ga naar margenoot30 op dat ghy het lant bezaeyt.

24

Doch met de inkomsten sal 't geschieden, dat ghy Pharao het vijfde deel sult geven: ende de vier Ga naar margenoot31 deelen sullen voor u zijn, tot zaet des velts, ende tot uwe spijse, ende der gener die in uwe huysen zijn, ende om te eten voor uwe kinderkens.

25

Ende sy seyden; Ghy hebt ons Ga naar margenoot32 leven behouden: laet ons Ga naar margenoot33 genade vinden in mijns heeren oogen, ende wy sullen Pharaos Ga naar margenoot34 knechten zijn.

26

Ioseph dan stelde dit selve in tot Ga naar margenoot35 eene wet, Ga naar margenoot36 tot op desen dach, over het lant van Egypten, Ga naar margenoot37 dat Pharao 't vijfde deel soude hebben: behalven dat alleen het lant der Priesteren, Pharaos niet en wert.

27

Soo woonde Israël in 't lant van Egypten, in 't lant Gosen: ende sy stelden hen tot besitters daer in, ende sy werden vruchtbaer, ende vermeerderden seer.

28

Ende Iacob leefde in het lant van Egypten seventien jaer: so dat de dagen Iacobs, de jaren sijnes levens, geweest zijn hondert ende seven en veertich jaer.

29

Als nu de dagen Israëls naederden, dat hy sterven soude, so riep hy sijnen sone Ioseph, ende seyde tot hem; Indien ick nu genade gevonden hebbe in uwe oogen, Ga naar margenoot38 so Ga naar margenootd legt doch uwe hant onder mijne heupe; ende doet weldadicheyt, ende trouwe aen my; en Ga naar margenoot39 begraeft my doch niet in Egypten:

30

Maer dat ick by mijne vaderen ligge; hierom sult ghy my uyt Egypten voeren, ende my in Ga naar margenoot40 haer graf begraven: ende hy seyde; Ick sal doen nae u woort.

31

Ende Ga naar margenoot41 hy seyde; Sweert my, ende Ga naar margenoot42 hy swoer hem; Ga naar margenoote ende Israël Ga naar margenoot43 booch sich Ga naar margenoot44 ten hoofde van het bedde.

margenoota
Bov. 45.10
margenoot1
Hebr. het eynde, ofte, van het uyterste. dat is, (soo eenige verstaen) vande jonckste, ende van de outste. And. van de aensienlickste, ofte, die in aensienlickheyt uytstaken. Verg. Iud. 18.2. 1.Reg. 12.31. Ies. 46.11. Ezech. 33.2.
margenoot2
T.w. Iosephs.
margenootb
Bov. 46.34.
margenoot3
Hebr. Schaepherder. (ofte, veeherder, want het Hebr. woort somtijts breeder genomen wort. siet Amos 7.15) in 't getal van een. D. elck een van uwe knechten is een schaepherder.
margenoot4
Sy willen seggen, datse daer gekomen waren, niet om het recht der burgeren, ofte der natuerlicker inlanderen te genieten, maer alleen als vreemdelingen, om voor eenen tijt daer te mogen herbergen, van wegen desen swaren honger; tot datse gelegentheyt souden hebben om nae haer lant weder te keeren.
margenoot5
Siet bov. 13. op 't vers 9.
margenoot6
Hebr. mannen van sterckte, ofte, kloeckheyt. Het Hebreeusch woort beteeckent int gemeen kracht of vermogen, ende 't wort gebruyckt van tijdelicke middelen, Psal. 49.7. Ezech. 28.5. van sterckte des lichaems. Ezr. 4.23. van verstant, trouwe, ende stantvasticheyt in eenige regeringe. Exo.18. vers 21. en 25. van kracht ende ervarentheyt ter oorloge, Deut. 3.18. Iud. 11.3. ende 1.Sam. 18.17. Item, van vlijt, ende ervarentheyt, in de huyshoudinge. Ruth 3.11. Prov. 31.10.
margenoot7
Op eene bysondere wijse, als een Patriarch, den Koninck in sijne groetenisse voor alle eere ende vrientschap hem, ende den sijnen bewesen, danckende, ende hem allerley welvaren van Godt toewenschende. Verg. 1.Sam. 13.10. en 2.Sam. 8.10. alsoo oock ond. vers 10.
margenoot8
D. hoe out zijt ghy? Siet bov. 25.7.
margenoot9
D. daer in ick dicwijls als een vreemdelinck herwaerts, ende derwaerts hebbe moeten trecken, ende omswermen, siet bov. 17. op vers 8.
margenootc
Psal. 119.19. Hebr. 11.9. 13.
margenoot10
Iacob wil seggen, dat sijn leven is geweest vol arbeyts, moeyte, verdriet, ende ellende; oock meerder dan sijner voorvaderen.
margenoot11
Want sijn vader Isaac hadde geleeft 180 jaren, bov. 35.28. sijn grootvader Abraham 175 jaren, bov. 25.7. sijn outgrootvader Thare 205 jaren, bov. 11.32. Iacob is gestorven out zijnde 147 jaren.
margenoot12
Een deel des lants Gosen. waer in, nae sommiger gevoelen, gelegen was de stadt Rameses, verg. Exod. 1.11. Siet oock Exod. 12.37.
margenoot13
Nae de belofte gedaen, bov. 45.11. ende wederhaelt ond. 50.21.
margenoot14
Ofte, nae den mont des kleynen kints, ofte, des kindekens. dat is, nae den eysch van't getal der kinderen. And. nae de gelegentheyt, ofte, wijse der kinderkens. D. soo alsmen de kinderkens pleecht te voeden, diemen sonder haren arbeyt, ende verdienste, de spijse in de mont steeckt.
margenoot15
D. daer was over groot gebreck van alle nootdurft. Dit groot gebreck was meest by den gemeynen man, om datter geen broot te koope en was. van het woort broot siet bov. 3.19.
margenoot16
Verstaet de inwoonderen des lants, die soo door den honger geperst waren, datse seer moeyelick, ende als onsinnich wierden, ende nae by om tot beroerten uyt te breken. Siet ond. vers 18, 19.
margenoot17
D. waerom sult ghy lijden, dat wy voor uwe oogen van honger vergaen, nu wy geen gelt meer en hebben? ghy kont het doch wel beteren.
margenoot18
Hier uyt, als oock bov. vers 6. blijckt, dat of schoon de schaepherders den Egyptenaren eenen grouwel waren, dat sy nochtans vee tot sekeren gebruycke gehadt hebben.
margenoot19
Hebr. leyddese soetkens.
margenoot20
Niet des hongers, maer het tweede jaer na het voorgaende, in het welcke sy haer beesten voor koorn verwisselt hadden. Dit tweede jaer was het sevenste van den dieren tijt.
margenoot21
T.w. mits hem het selve voor koorn over te laten.
margenoot22
D. dat mijn Heere sien mach, ende dat hy van ons meer eyschen, ende ontfangen kan. of, dat wy mijnen Heere souden connen voortbrengen, om koorn te koopen.
margenoot23
Verstaet door het sterven des lants, de verwoestinge, als int eynde van 't versken verklaert wort. And. wy en ons lant zijn [noch] te weten overich. koopt ons, etc.
margenoot24
Hebr. knechten, of, slaven zijn.
margenoot25
Om te zaeyen.
margenoot26
Te vooren hadde het lant Pharao wel toebehoort, door 't recht van 't opperste gebiet, maer nu quam 't hem oock toe door 't recht van eygendom.
margenoot27
Hebr. hy dedese overgaen. Hy wil seggen, dat hy het volck het geheele lant door, van sijne woonplaetse dede veranderen, uyt d' eene stadt ofte hoeck des lants, daer hare goederen gelegen waren, in eenen anderen, daer het Pharao beliefde haer henen te senden, op dat het metter daet blijcken soude, dat sy voortaen niet eygens en hadden, maer dat het geheele lant den Koninck volkomelick toequam.
margenoot28
D. van d'eene uyterste lantpale tot de andere.
margenoot29
Verstaet sulcke persoonen, die ontrent den Godtsdienst, ende de wijsheyt der Egyptenaren, haer werck hadden, dewelcke overmits sy haer onderhout van den Koninck ontfingen, niet en behoefden haer lant te vercoopen. Eenige setten 't over Amptlieden, om dat het Hebreeus woort (doch selden) sulcks beteeckent. siet bov. 41.45.
margenoot30
Hier uyt is af te nemen, dat dit geschiet is in het laetste jaer des dieren tijts. Vergel. d'aent. bov. op vers 19.
margenoot31
Hebr. handen. dat is, deelen. als bov. cap. 43. vers 34.
margenoot32
Hebr. levendich gemaeckt, D. in 't leven behouden. alsoo bov. cap. 6. vers 19. ende 45.7. De Egyptenaers verklaren, dat sy met de voorgeslagene conditie van Pharaos ackers te bouwen, wel te vreden waren, ende sy achten, dat haer noch groote beleeftheyt ofte gunste geschiedde.
margenoot33
Siet dese maniere van spreken. bov. cap. 18. op vers 3.
margenoot34
D. lijfeygene.
margenoot35
Ofte, insettinge, ordinantie, recht, wijse, gebruyck.
margenoot36
D. welcke wet noch tot heden toe duert.
margenoot37
D. dat het lant Pharaos eygen soude zijn, met het vijfde deel des incomens.
margenoot38
Siet bov. 24. op vers 2.
margenootd
Bov. 24.2.
margenoot39
Hy sterckt hem hier mede in 't geloove van Godts belofte, ende wilt door sijn exempel alle de sijne tot volherdinge in het selve vermanen. Van gelijcken dede Ioseph cap. 50. vers 21, 25.
margenoot40
T.w. in het graf Abrahams ende Isaacs, in het lant Canaan, in de speloncke Machpela in Hebron. Siet bov. 23.19. ende 25.8. ende 35.29.
margenoot41
Namelick, Iacob.
margenoot42
Naemelick, Ioseph.
margenoote
Hebr. 11.21.
margenoot43
T.w. voor den Heere, D. hy riep Godt aen, hem danckende voor de versterckinge sijnes geloofs, die hy uyt Iosephs belofte ende eedt gekregen hadde.
margenoot44
Van wegen sijne swackheyt in 't bedde sittende, ende niet konnende opstaen, om staende ofte knielende te bidden.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken