Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xlix. Capittel.

Iacob roept sijne sonen, om die voor sijnen doot te segenen, vers 1, etc. Bestraft voor eerst de schandelicke feyten van Ruben, Simeon ende Levi, 3. Roemt daer na seer hooge de heerlickheyt van Iuda, propheterende van den tijt der geboorte Iesu Christi (nae den vleesche) uyt hem, mitsgaders sijn Coninckrijcke ende de beroepinge der Heydenen, 8. Van Zebulon, 13. Issaschar, 14. Dan, 16. Gad, 19. Aser, 20. Naphtali, 21. Iosephs bysonderen segen, 22. Van Benjamin, 27. Eyndelick geeft Iacob bevel van de plaetse sijner begraeffenisse, 29. ende sterft, 33.

[Folio 26r]
[fol. 26r]

1

DAer na riep Iacob sijne sonen: ende hy seyde; Versamelt u, ende ick sal u verkondigen, 't gene dat u Ga naar margenoot1 inde navolgende dagen wedervaren sal.

2

Komet te samen, ende hooret, ghy sonen Iacobs: ende hooret nae Israël, uwen vader.

3

Ruben, ghy zijt Ga naar margenoota mijn Eerstgeboren, Ga naar margenoot2 mijne kracht, ende Ga naar margenoot3 het begin mijner macht: Ga naar margenoot4 de voortreffelicxte in hoocheyt, ende de voortreffelicxte in sterckte.

4

Ga naar margenoot5 Snellen afloop Ga naar margenoot6 als der wateren, ghy en sult de voortreffelicxte niet zijn: Ga naar margenootb want Ga naar margenoot7 ghy hebt uwes vaders leger beklommen: doe hebt ghy [het] geschendt: Ga naar margenoot8 hy heeft mijn bedde beklommen.

5

Simeon ende Levi zijn Ga naar margenoot9 gebroeders: hare Ga naar margenoot10 handelingen zijn wercktuygen van gewelt.

6

Mijne ziele en kome niet in haren verborgenen raet, mijn Ga naar margenoot11 eere en worde niet vereenicht met hare vergaderinge: want in haren toorne Ga naar margenootc hebben sy Ga naar margenoot12 de mannen doot geslagen, ende in haren moetwille hebben sy de Ga naar margenoot13 ossen wech geruckt.

7

Ga naar margenoot14 Vervloeckt zy haren toorn, want hy is heftich, ende hare verbolgentheyt, want sy is hart: Ga naar margenoot15 ick salse Ga naar margenootd verdeelen onder Iacob, ende salse verstroyen onder Israël.

8

Iuda, ghy zijt het, u sullen uwe broeders loven, Ga naar margenoot16 uwe hant sal zijn op den necke uwer vyanden: voor Ga naar margenoot17 u sullen haer uwes vaders sonen nederbuygen.

9

Ga naar margenoot18 Iuda Ga naar margenoote is een Leeuwen welp, ghy zijt vanden roof opgeklommen, mijn sone: hy kromt sich, hy legt zich neder als een Leeuw, ende als een oude Leeuw: Ga naar margenoot19 wie sal hem doen op staen?

10

De Ga naar margenoot20 Scepter en sal Ga naar margenootf van Iuda niet wijcken, noch Ga naar margenoot21 de Wet-gever Ga naar margenoot22 van tusschen sijne voeten; tot dat Ga naar margenoot23 Silo Ga naar margenoot24 komt, ende den selven Ga naar margenoot25 sullen de volckeren gehoorsaem zijn.

11

Hy Ga naar margenoot26 bindt sijnen jongen esel aen den wijnstock, ende 't veulen sijner eselinne aen den edelsten wijnstock: hy wascht sijn kleet in den wijn, ende sijnen Ga naar margenoot27 mantel in wijndruyven Ga naar margenoot28 bloet.

12

Ga naar margenoot29 Hy is rootachtich van oogen door den wijn, ende wit van tanden door den melck.

13

Ga naar margenoot30 Zebulon sal Ga naar margenootg aen de haven der Ga naar margenoot31 zeen woonen, ende hy sal aen de haven der schepen wesen, ende sijn zijde sal zijn nae Ga naar margenoot32 Zidon.

14

Ga naar margenoot33 Issaschar is Ga naar margenoot34 een sterck gebeent Esel, neder liggende tusschen twee packen.

15

Doe hy de ruste sach, datse goet was, ende het lant, dattet lustich was: so booch hy sijnen schouder, om te dragen, ende was dienende onder tribuyt.

16

DAN sal sijn volck Ga naar margenoot35 richten, als eene der stammen Israëls.

17

Ga naar margenoot36 DAN sal een Slange zijn aen den wech, een Ga naar margenoot37 Ader-slange nevens het padt, bytende des peerts versenen, dat sijn rijder achter overvalle.

18

Ga naar margenoot38 Op uwe Ga naar margenoot39 salicheyt wachte ick, HEERE.

19

Aengaende Gad, Ga naar margenoot40 eene bende sal hem Ga naar margenoot41 aenvallen: maer hy sal [se] aenvallen in 't eynde.

20

Ga naar margenoot42 Van Aser, sijn broot sal vet zijn: ende Ga naar margenoot43 hy sal konincklicke leckernyen leveren:

21

Naphthali is eene Ga naar margenoot44 losgelatene hinde: hy geeft schoone woorden.

22

Ga naar margenooth Ioseph is Ga naar margenoot45 een vruchtbaer tack, een vruchtbaer tack, aen eene fonteyne: elck een der tacken loopt over den muer.

23

Ga naar margenoot46 Ga naar margenooti De schutters hebben hem wel Ga naar margenoot47 bitterheyt aengedaen, ende Ga naar margenoot48 beschoten, ende hem gehaet:

24

Maer Ga naar margenoot49 sijn boge is in stijvicheyt gebleven, ende de armen sijner handen zijn gesterckt geworden door de Ga naar margenoot50 handen des Ga naar margenoot51 Machtigen Iacobs; Ga naar margenoot52 daer van is hy een Ga naar margenoot53 herder, een Steen Israëls.

25

Van uwes vaders Godt, die u sal helpen, ende van den Almachtigen, die u sal Ga naar margenoot54 segenen, met segeningen des hemels van boven, met segeningen Ga naar margenoot55 des afgronts, die daer onder ligt, met segeningen der borsten, ende der baermoeder.

26

De segeningen uwes vaders Ga naar margenoot56 gaen te boven de segeningen mijner voorvade-

[Folio 26v]
[fol. 26v]

ren, tot aen het eynde van de Ga naar margenoot57 eeuwige heuvelen: die sullen zijn op het Ga naar margenoot58 hooft Iosephs, ende op den hooft-schedel des Ga naar margenoot59 afgesonderden sijner broederen.

27

Ga naar margenoot60 Benjamin sal [als] een wolf verscheuren; des morgens sal hy roof eten, ende des Ga naar margenoot61 avonts sal hy buyt uytdeelen.

28

Alle dese stammen Israëls zijn twaelve: ende dit is 't gene dat haer vader tot hen sprack, als hyse segende; hy segendese yegelick nae sijnen bysonderen segen.

29

Daerna geboodt hy hen, ende seyde tot hen; Ga naar margenoot62 Ick worde versamelt tot mijnen volcke, Ga naar margenoot63 begraeft my by mijne vaders, inde speloncke, die daer is in den acker Ga naar margenoot64 Ephrons des Hethiters:

30

Inde speloncke, Ga naar margenootk dewelcke Ga naar margenoot65 is op den acker Ga naar margenoot66 van Machpela, die tegen over Ga naar margenoot67 Mamre is inden lande Canaan, die Abraham met dien acker gekocht heeft van Ephron den Hethiter, tot eene erfbegraeffenisse.

31

Ga naar margenoot68 Aldaer, hebben sy Ga naar margenootl Abraham begraven, ende Sara sijne huysvrouwe: daer hebben sy Isaac begraven, ende Rebecca sijne huysvrouwe: ende daer hebbe ick Lea begraven:

32

Ga naar margenoot69 De acker, ende de speloncke, die daer in is, is gekocht van de sonen Heths.

33

Als Iacob voleyndt hadde sijne sonen bevelen te geven, Ga naar margenoot70 Ga naar margenootm so leyde hy sijne voeten te samen op het bedde, ende hy gaf den geest, ende hy wert Ga naar margenoot71 versamelt tot sijne volckeren.

margenoot1
Hebr. in 't achterste, laetste, ofte, nagevolch der dagen, D. inde toekomende tijden, t.w. ontrent 200 jaren na desen tijt beginnende, ende voorts tot de komste ende het Koninckrijke des Messiae toe.
margenoota
Bov. 29.32.
margenoot2
D. een kint in de principale sterckte mijnes levens gewonnen.
margenoot3
T.w. in het kinderwinnen: alsoo worden de Eerstgeborene genoemt. Deut. 21.17. Psal. 78.51.
margenoot4
Hebr. de voortreffelickheyt.
margenoot5
Hebr. snellicheyt.
margenoot6
T.w. als ghy uwes vaders bedde geschonden hebt: gelijck het water van een hooge plaetse in eene leege seer snellic afloopt, soo hebt ghy door uwe onkuysche begeerte, vereenicht met groote stoutheyt ende lichtveerdicheyt, u selven in eene schandelicke misdaet ende oneere gestort.
margenootb
Bov. 35.22. 1.Chron. 5.1.
margenoot7
D. ghy hebt uwes vaders bedde door bloetschande ontreynicht.
margenoot8
Dit heeft Iacob gesproken, hem wendende tot sijne andere sonen.
margenoot9
T.w. niet alleen van nature, maer oock van sinnen, manieren, ende wercken in 't quade: 't welck sy bewesen hebben met haren handel tegen de Sichemiten, bov. cap. 34.
margenoot10
Sommige: sweerden.
margenoot11
Eere, is hier soo veel als te vooren ziele, dewelcke het weerdichste deel des menschen is, alsoo kan het woort, eere, oock genomen worden. Psal. 16.9. ende 30.13. ende 57.9. And. tonge, daer mede men schuldich is Godt te eeren, ende sijnen lof te verbreyden. Men kan oock door 't woort eere verstaen sijn goeden name.
margenootc
Bov. 34.25.
margenoot12
Hebr. den man, verstaet de Sichemiten. siet bov. 34.25, 26.
margenoot13
Hebr. den Osse: verstaet hier by oock andere beesten, die sy in het plunderen der stadt Sichem den inwoonderen ontweldiget hebben. Dickwijls gebruycken de Hebreen het getal van een voor vele, bov. 32.5. ende 1.Chron. 10.1. vergeleken met 1.Sam. 31.1.
margenoot14
Vervloeckt te zijn, is lichamelicke ende geestelicke, tijdelicke, ende eeuwige straffe, ofte eenige deser onderworpen te zijn, als bov. cap. 3.14. ende 4.11. ende 5.29. Deut. 28.16, 17. Matth. 25.41. Verstaet hier tijdelicke straffe.
margenoot15
Iacob spreeckt in den name Godts, als een Propheet, ende sijne prophetie is vervult in de nakomelingen, want de stamme Simeons inde lande Canaan is vermengt geweest onder de stamme Iuda. Ios. 19.1. Ende de stamme Levi verspreydt onder alle de stammen.
margenootd
Ios. 19.1. ende 21.3, 4. etc.
margenoot16
D. ghy sultse inde vlucht slaen, ende dempen. Verg. Psal. 18.41.
margenoot17
Hier mede geeft hy te kennen, dat sijne nakomelingen tot de heerschappye, het andere deel van het recht der Eerstgeboorte, souden verheven worden.
margenoot18
Dit alles wort hier gesproken by gelijckenisse, om uyt te drucken de tijdelicke heerschappye, ende macht der nakomelingen van Iuda Iud. 1.2. ende 1.Sam. 17.51. ende 2.Sam. 8.12, 13. ende 1.Reg. 9.20. etc. Ende de eeuwige van den Messias, die uyt Iuda soude spruyten. Mat. 28.18. Luc. 1.32, 43. Eph. 1.20, 21.
margenoote
Num. 24.9. Mich. 5.8.
margenoot19
Als oft sy seyde; sijne vyanden sullen hem soo seer vreesen, dat sy hem niet lichtelick noch sonder haren schade, tergen en sullen.
margenoot20
D. de macht om te regeren, Ies. 14.5. Eze. 19.11. ende 14. Zach. 10.11. om dat de regeerders staven, ofte scepters in hare handen droegen, tot een teecken van heerschappye Est. 8.4. And. de stamme. D. de stamme Iuda en sal niet vermengt worden met andere, noch gevoert uyt hare plaetse voor aleer, etc.
margenootf
Mat. 2.6.
margenoot21
Verstaet den genen, die de macht heeft om de wetten der regeringe te stellen, ende voor te schrijven. Siet Prov. 8.15.
margenoot22
D. die vanden stamme Iuda afkomstich sal wesen. And. die als een discipel aen de voeten des Meesters inde wetten sal onderwesen worden: alsoo Deut. 33.3.
margenoot23
Hier by wort buyten alle twijffel verstaen de Messias: ende wort van sommige verduytscht sijn sone, ofte, vrucht: t.w. de soon van Iuda: want het Hebr. woort beteeckent het velleken, daer de kinderen in geboren worden; ende alsoo het kint selfs, datter in leyt, ende uyt het geslachte van Iuda (daer van de Maget Maria des Heeren Christi Moeder was. Luc. 1.32.) voortkomen soude. And. de Heylant, Salichmaker, Geluck-gever, etc.
margenoot24
And. gekomen sal zijn. beyde is waerachtich, ten aensien van tweederley forme van regeringe, de eene macht hebbende over Criminele saken, de andere alleen over Burgerlicke verschillen, ende differenten der Religie, want sommige jaren, eer Christus quam, is den Ioden door Pompeium afgenomen de eerste forme der regeringe, maer de andere is hen noch overich geweest, doe Christus in den vleesche verschenen was Ioh. 18.31.
margenoot25
Hebr. Ende tot ofte, aen hem sal de gehoorsaemheyt der volckeren zijn: D. de ware geloovige uyt alle volckeren sullen hem gehoorsaemheyt bewijsen, hem bekennende voor haren Heere ende Salichmaker, etc. And. Ende tot hem sal zijn de vergaderinge der volcken.
margenoot26
Met dese maniere van spreken wort te kennen gegeven den overvloet, ende de edelheyt des wijns, die in het erfdeel van Iuda soude wesen.
margenoot27
And. sijn opperkleet.
margenoot28
D. sap der druyven, ofte, wijn. Alsoo Deut. 32.14.
margenoot29
Met dese maniere van spreken geeft hy te kennen den overvloet, ende de kracht van den wijn, ende van de melck, dewelcke in den lande Iuda soude wesen. And. rooder van oogen dan wijn, ende witter van tanden dan melck.
margenoot30
D. hy sal sijne wooninge aen de zeekant hebben. Siet de vervullinge hier van Ios. 19. vers 10, 11, etc.
margenootg
Ios. 19.10, 11.
margenoot31
And. Meyren.
margenoot32
Siet van dese stadt bov. 10.19.
margenoot33
By gelijckenisse van eenen stercken, doch luyen, ende gemackelicken Esel, voorseyt hy, dat de nakomelingen van Issaschar wel souden sterck zijn, ende groot van vermogen, door de goetheyt hares lants, maer soo tot gemack ende vrede genegen, dat sy niet bysonders en souden uytrechten, ja hen laten van andere overlasten. Siet Iud. 5.13. ende verg. Deut. 33.18.
margenoot34
Hebr. een esel des beens, dat is, een esel, die groot ende sterck van gebeente is.
margenoot35
D. regeren, met wetten te geven, ende uyt te voeren. Alsoo 1.Sam. 2.10. Psal. 96.13. Zach. 3.7. Dit selve verstaet Iacob ooc vande andere stammen, voortkomstich uyt de andere dienstmaechden, datse soo wel, als de andere, de volle heerschappye in haer erfdeel hebben souden.
margenoot36
De sin ende meyninge deser prophetie is dese: Dan, sal nae der slangen aert, listichlick sijne vyanden bespringen, gelijck oock af te nemen is uyt Deuter. 33. vers 22. Siet exempelen der vervullinge Iud. 14. ende 15. ende 16. ende 18.
margenoot37
And. Pijl-slange, dewelcke inde boomen haer bergende, door der selver tacken met groote sterckte, ende snelheyt haer uytschiet, doende van gelijcken op der aerden langs den wech. Het Hebr. woort wort hier alleen gevonden.
margenoot38
Iacob geeft hem tot Godt, om hem den welstant sijner nakomelingen te bevelen, door Godes geest voorsiende de swaricheden, die hen in 't gemeyn souden overkomen, ende in't besonder de stamme van Dan, soo wel ten aensien van haer erfdeel, Iud. 1.34. Ios. 19.47. als van de suyvere religie, ofte Godesdienst, die sy seer haest door afgoderye verloren hebben, Iud. 18.17.
margenoot39
Het Hebreeusch woort beteeckent ofte, tijdelicke verlossinge, ende behoudinge, Iud. 5.18. ende 2.Sam. 10.11. Ofte, eeuwige, Ios. 45.17. Luc. 19.9. ofte beyde t' samen, als Psal. 37.39. ende hier. And. Tot (ofte om) u heyl (ofte, behoudenisse) wachte ick den Heere.
margenoot40
Iacob wil seggen, dat Gad wel in 't eerste van sijne vyanden soude als onderdruckt worden, maer dat hyse daer na selfs soude overwinnen. Siet Deut. 33.20, 21.
margenoot41
Het Hebreeusch woort beteeckent, met roovende, ende stroopende benden ofte rotten uytval doen.
margenoot42
De sin is, dat de naekomelingen Asers, van het lant, het welcke hen ten erfdeele vallen soude, seer goede tarwe, olie, ende ander voetsel in overvloet genieten soude.
margenoot43
D. het lant Asers sal seer vruchtbaer zijn, niet alleen van noodich voetsel, maer oock van kostelicke, vermaeckelicke, ende leckere vruchten, diemen met eeren eenen Koninck soude mogen voorsetten. Siet Deut. 33.24. ende Ios. 19.24, 25, etc.
margenoot44
D. wacker inde oorloogsche daden, Iud. 4.6, 10. ende 5.18. ende aengenaem inde burgerlicke conversatie.
margenooth
1.Chr. 5.1.
margenoot45
Hebr. Sone des vruchtbaren [wijnstocks]: alsoo dochters in 't volgende. Ioseph wort vergeleecken by eene vruchtbare stamme, die tacken uyt geeft, die haer seer vermenichvuldigen ende wijt uytbreyden souden.
margenoot46
Hebr. de Heeren, ofte, Meesters der pijlen. D. de schutters, die de pijlen in't schieten gebruycken. siet bov. 14. op't vers 13. Verstaet by dese, alle de gene, die Ioseph eenich lijden hebben aengedaen, als sijne broederen, met hem te verkoopen; sijne Iuffrouwe, met hem te beschuldigen; haren man, met hem in de gevanckenisse te werpen, etc. dewelcke alle na hem, als de schutters, nae eenen doel geschoten hebben, om hem te verderven.
margenooti
Ond. 50.20.
margenoot47
Hebr. verbittert.
margenoot48
Siet van 't Hebr. woort Iob 16.13. Ierem. 50.29. oock Psal. 18.15.
margenoot49
D. sijne sterckte ende welvaert, is in haer geheel gebleven, dat hy niet en konde vernielt worden door sijne vyanden. Eenige verstaen door den boge, het geloove Iosephs; door sijne armen, sijne deugden.
margenoot50
De handen Godts, beteeckenen sijne Almachtige sterckte, Exod. 13.3. Psal. 10.12. Ezech. 39.21. etc.
margenoot51
D. van Godt, die Iacob ende sijn huysgesin door sijne macht beschermt heeft.
margenoot52
D. Van Godt, die alleen de fonteyne is, ende gever alles goets.
margenoot53
Verstaet Ioseph, den welcken Godt gestelt hadde tot eenen Herder, om voetsel te beschicken den Egyptenaren, ende andere volckeren: doch in 't bysonder Iacobs huys: om welcke oorsaeck hy oock een steen, ofte, Rotze van toevlucht genoemt wort.
margenoot54
Hy spreeckt van Iosephs nakomelingen, den welcken hy voorseyt vierderleyen segen, die Godt hen verleenen soude: 1. Door middel vanden Hemel, als zijn, tijdige somer, ende winter, sonne-schijn, regen ende dauw, Deuter. 33.13. Ezech. 34.26.
2. uyt den Afgront, als fonteynen, rivieren, allerley staende ende vloeyende wateren. Vergel. Deuter. 8.7. ende 33.13.
3. Door middel vande Menschen, als de vruchtbaerheyt, ende vermenichvuldinge der nakomelingen, Deut. 33.17.
4. Door de Beesten, als voetsel, kleedinge, dienstelicke hulpe, ende groote menichte der selver. Vergel. Deuter. 28.4.
margenoot55
Verstaet de groote diepte, die in de aerde is, uyt de welcke de zeen, fonteynen, rivieren, meyren, beecken, etc. haren oorspronck nemen: Vergel. bov. 1.2.
margenoot56
Niet alleen om datse my van nieuws bevestigt, klaerder geopenbaert ende naerder vervult zijn, maer oock gaen in't gemeyne over alle mijne kinderen, die dan oock in meerderen getale zijn, dan mijns vaders, ende grootvaders kinderen waren, tot het verbont Godts behoorende.
margenoot57
D. die van den beginne geweest zijn. Verg. Deuter. 33.15. Eze. 36.2. Hab. 3.6. ende voorts Psal. 72.5, 7, 17. ende 98.37, 38.
margenoot58
D. sy sullen rijckelick uyt-gestort worden over Ioseph: om van hem over alle sijne nakomelingen in gelijcke mate af te vloeyen.
margenoot59
T.w. tot sonderlinge macht ende heerschappye, om een behouder sijnes geslachtes te zijn.
margenoot60
D. de Benjaminiten sullen in aert, conditien, ende wercken eenichsins te vergelijcken zijn, by de wolven, die altijt uyt zijn om te rooven, het geroofde te verscheuren, 't verscheurde te verslinden, ende onder hare jongen uyt te deelen. Want sy ter oorloge genegen sullen zijn, ende kloeck in 't gebruyck der wapenen. Siet hier van de vervullinge, Iud. 3.15. Item cap. 19. ende 22. ende 1.Sam. capp. 12. 14. 15.
margenoot61
D. geheele dagen sullen sy met oorloochsche wercken besich zijn.
margenoot62
Siet bov. cap. 15. op vers 15. ende 25.8.
margenoot63
Van het gebruyck der begravinge, Siet bov. cap. 23. op vers 4.
margenoot64
Siet bov. cap. 23. op het 10. vers.
margenootk
Bov. 23.9, 16.
margenoot65
Hy beschrijft dese speloncke dus neerstelick, soo wel om te toonen dat hy groote begeerte hadde daer begraven te worden, als om dat hy vreesde, datse de plaetse mochten niet wel onthouden hebben. Want Ioseph nu ontrent 39 jaren uyt het lant van Canaan geweest was, ende sijne broederen ontrent de 17 jaren.
margenoot66
Siet bov. cap. 23. op vers 9.
margenoot67
And. genaemt Hebron, gelegen inden stamme van Iuda, bov. 23.19. ende 35.27.
margenoot68
Dit verhaelt Iacob in 't lange, eensdeels om sijner kinderen herte af te trecken van Egypten, ende op te scherpen in het verwachten van het beloofde lant; anderdeels om aldus opentlick te betuygen, dat hy inde voetstappen van Abrahams ende Isaacs geloove volherdede.
margenootl
Bov. 25.9. ende 35.29. Actor. 7.16.
margenoot69
Hebr. de koopinge des ackers, ende der speloncke, die daerin is, is van, etc. And. [in] de besittinge. ofte, het erfgoet des ackers, ende der speloncke, die daer in is, [gekocht] van, etc.
margenoot70
Het schijnt, dat Iacob de voorgaende reden gedaen heeft sittende over eynde in 't bedde, om het woort Godes, het welcke hy voorder wilde uytspreken, te vereeren, ende op sijn gemack beter voort te brengen; daer na, dat hy dit gedaen hebbende, ende door sijne swackheyt niet meer konnende alsoo sitten, hem weder neder gelecht, ende sijne voeten in het bedde by een uytgestreckt heeft, om gerustelick den doot te verwachten, ende sijnen geest Gode te bevelen.
margenootm
Actor. 7.15.
margenoot71
Siet bov. op het vers 29.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken