Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxviij. Capittel.

Aaron ende sijne sonen worden tot het Hooge-Priester-ampt verordineert, vers 1, etc. hare heylige kleederen, 2. De Ephod, 6. konstelicken riem, 8. Twee Sardonix-steenen, op welcke de namen der sonen Israëls gegraveert waren, 9. De borst-lap met twaelf steenen daer in, op welcken de namen der twaelf sonen Israëls gegraveert waren, 15. Gouden ketens aende borst-lap, 22. Item, goudene ringen daer aen, 23. De Urim ende Thummim, 30. Mantel des Ephods, 31. De goudene plate, daer in gegraveert stont: De Heylicheyt des Heeren, 36. De rock vol oogen, de hoet, de gordel: rocken der sonen Aarons, hare riemen, ende mutsen, ende hare linnen onder-broecken, etc. 39. Dese kleederen mosten Aaron ende sijne sonen aentrecken, als sy in ’t heylige dienen souden, 41.

1

DAerna Ga naar margenoot1 sult ghy uwen broeder Aaron ende sijne sonen met hem tot u doen naederen uyt het midden der kinderen Israëls, om my het Priester-ampt te bedienen: Ga naar margenoota namelick Aaron, Nadab, ende Abihu, Eleazar ende Ithamar de sonen Aarons.

2

Ende ghy sult uwen broeder Aaron Ga naar margenoot2 heylige kleederen maken: tot heerlickheyt ende tot cieraet.

3

Ghy sult oock spreken tot alle die Ga naar margenoot3 wijs van herten zijn, dien ick met den geest der wijsheyt vervult hebbe: dat sy Aaron kleederen maken om hem te heyligen, dat hy my het Priester-ampt bediene.

4

Dit nu zijn de kleederen die sy maken sullen, Eenen borst-lap ende eenen Ga naar margenoot4 Ephod, ende eenen Ga naar margenoot5 mantel, ende eenen rock vol Ga naar margenoot6 oogskens, eenen Ga naar margenoot7 hoet, ende gordel: Ga naar margenoot8 sy sullen dan uwen broeder Aaron heylige kleederen maken, ende sijnen sonen, om my het Priester-ampt te bedienen.

5

Ga naar margenoot8 Sy sullen oock Ga naar margenoot9 dat gout, ende hemels-blaeuw, ende purper, ende scharlaken, ende fijn linnen nemen.

6

Ga naar margenootb Ende sullen den Ephod maken van

[Folio 40r]
[fol. 40r]

Ga naar margenoot10 gout, hemels-blaeuw, ende purper, scharlaken, ende fijn getweernt linnen, van het alderkonstelicxte werck.

7

Hy sal twee te samen voegende schouder-banden hebben aen sijn beyde eynden, daer mede hy t’ samen gevoegt sal worden.

8

Ende Ga naar margenoot11 de konstelicke-riem sijns Ephods die op hem is, sal zijn gelijck sijn werck, van Ga naar margenoot12 het selve, van gout, hemels-blaeuw ende purper, ende scharlaken, ende fijn getweernt linnen.

9

Ende ghy sult twee Sardonix-steenen nemen, ende de namen der sonen Israëls daer op graveren.

10

Sesse van hare namen op eenen steen, ende de ses overige namen op den anderen steen, nae hare geboorten:

11

Nae steen-snijders werck, Ga naar margenoot13 gelijck men de segelen graveert, sult ghy dese twee steenen graveren, met de namen der sonen Israëls: ghy sultse maken datse omvatt zijn in goudene Ga naar margenoot14 kaskens.

12

Ende ghy sult de twee steenen aen de schouder-banden des Ephods setten, zijnde steenen Ga naar margenoot15 ter gedachtenisse voor de kinderen Israëls: ende Aaron sal hare namen op sijne beyde schouderen dragen Ga naar margenoot15 ter gedachtenisse voor het aengesichte des HEEREN.

13

Ghy sult oock goudene kaskens maken.

14

Ende twee ketenkens van louteren goude; Ga naar margenoot16 gelijck-eyndigende sult ghyse maken, Ga naar margenoot17 gedraeyt werck: ende de gedraeyde ketenkens sult ghy aen de kaskens hechten.

15

Ga naar margenootc Ghy sult oock Ga naar margenoot18 eenen borst-lap des gerichtes maken, van het alderkonstelicxte werck, gelijck het werck des Ephods sult ghy hem maken: van gout, hemels-blaeuw, ende purper, ende scharlaken, ende van fijn getweernt linnen sult ghy hem maken:

16

Vierkantich sal hy zijn, [ende] verdobbelt: een spanne sal sijn lengte zijn, ende een spanne sijn breette.

17

Ende ghy sult vervullende steenen daer in vullen, vier rijgen steenen: Ga naar margenoot19 eene rijge van een Ga naar margenoot20 Sardis, een Topaz, ende een Carbonckel, dit is d’ eerste rijge.

18

Ende de tweede rijge, van een Smaragd, een Saphir, ende een Diamant.

19

Ende de derde rijge, een Hyacinth, Agaet, ende Amethist.

20

Ende de vierde rijge van een Turkois, ende een Sardonix, ende een Iaspis: sy sullen met goude ingevatt zijn Ga naar margenoot21 in hare vullingen.

21

Ende dese steenen sullen zijn met de twaelf namen der sonen Israëls, met hare namen: sy sullen als segelen gegraveert worden, elck met sijnen name, voor de twaelf stammen sullen sy zijn.

22

Ghy sult oock aen den borst-lap gelijck-eyndigende ketenkens van gedraeyt werck uyt louteren goude maken.

23

Ghy sult oock aen den borst-lap twee goudene ringen maken: ende ghy sult de twee ringen aen de twee eynden des borst-laps setten.

24

Dan sult ghy de twee gedraeyde goudene [ketenkens] in de twee ringen doen, aen de eynden des borst-laps.

25

Maer de twee eynden Ga naar margenoot22 der twee gedraeyder [ketenkens] sult ghy aen die twee kaskens doen: ende ghy sultse setten aen de schouder-banden des Ephods, recht op de voorste Ga naar margenoot23 zyde van dien.

26

Ghy sult noch twee goudene ringen maken, ende sultse aen de twee eynden des borst-laps setten: inwendich aen sijnen Ga naar margenoot24 rant, die aen de zijde des Ephods zijn sal.

27

Noch sult ghy twee goudene ringen maken, die ghy setten sult aen de twee schouder-banden des Ephods, beneden, aen de voorste zijde, tegen over sijne Ga naar margenoot25 voege, boven den konstelicken riem des Ephods.

28

Ende sy sullen den borst-lap met sijne ringen aende ringen des Ephods opwaerts binden met een hemels-blaeuw snoer, dat hy op den konstelicken riem des Ephods zy: ende de borst-lap en sal van den Ephod niet afgescheyden worden.

29

Also sal Aaron de namen der sonen Israëls dragen aen den borst-lap des gerichtes, op sijn herte, als hy in ’t heylige sal gaen: ter gedachtenisse voor ’t aengesichte des HEEREN geduerichlick.

30

Ghy sult oock in den borst-lap des gerichtes Ga naar margenoot26 de Urim ende de Thummim setten, dat sy op het herte Aarons zijn, als hy voor het aengesichte des HEEREN ingaen sal: Also sal Aaron dat gerichte der kinderen Israëls geduerichlick op sijn herte dragen, voor het aengesichte des HEEREN.

31

Ghy sult oock Ga naar margenootd den Ga naar margenoot27 mantel des Ephods geheel van hemels-blaeuw maken.

32

Ende het Ga naar margenoot28 hooft-gat des selven sal in ’t midden daer van zijn: dit gat sal eenen boort rondom hebben van geweven werck, als het gat eenes pansiers sal het daer aen zijn, dat Ga naar margenoot29 het niet gescheurt en worde.

33

Ende aen sijne zoomen sult ghy granaet-appelen maken van hemels-blaeuw, ende van purper, ende van scharlaken, aen sijne zoomen rondom: ende goudene schellekens rondom Ga naar margenoot30 tusschen de selve.

34

Dat een gouden schelleken, daer na een granaet-appel zy, [wederom] een gouden schelleken, ende een granaet-appel: aen de zoomen des mantels rondom.

35

Ende Aaron sal den selven aen hebben om te dienen: op dat Ga naar margenoot31 sijn geluyt gehoort worde, als hy in ’t heylige voor het aengesichte des HEEREN ingaet, ende als hy uytgaet, op Ga naar margenoot32 dat hy niet en sterve.

36

Voorder sult ghy Ga naar margenoote een Ga naar margenoot33 Plate maken van louteren goude, ende ghy sult daer in graveren Ga naar margenoot34 gelijck men de segelen graveert, Ga naar margenoot35 DE HEYLICHEYT DES HEEREN.

37

Ende ghy sult de selve aenhechten met een hemels-blaeuw snoer, also dat sy aen Ga naar margenoot36 den hoet zy, aen de voorste zijde des hoets sal sy zijn.

38

Ende zy sal op het voorhooft Aarons zijn, Ga naar margenoot37 op dat Aaron Ga naar margenoot38 drage de ongerechticheyt der heyliger dingen, welcke de kinderen Israëls sullen geheyligt hebben, in alle gaven harer geheylichder dingen, ende sy sal Ga naar margenoot39 geduerichlick aen sijn voorhooft zijn, om haerlieden voor het aengesichte des HEEREN aengenaem te maken.

39

Ghy sult oock Ga naar margenootf eenen rock vol oogskens maken, van fijn linnen, ghy sult oock den hoet van fijn linnen maken: maer den gordel sult ghy van geborduert werck maken.

40

Den sonen Aarons sult ghy oock Ga naar margenoot40 rocken maken, ende ghy sult hen gorde-

[Folio 40v]
[fol. 40v]

len maken: oock sult ghy hen Ga naar margenoot41 mutsen maken, tot heerlicheyt ende cieraet.

41

Ende ghy sult de selve uwen broeder Aaron, ende Ga naar margenoot42 oock sijne sonen aentrecken: ende ghy Ga naar margenoot43 sultse salven, ende Ga naar margenoot44 hare hant vullen, ende haer heyligen, dat sy my het Priester-ampt bedienen.

42

Maeckt haer oock linnen onder-broecken, om het vleesch der schaemte te bedecken: sy sullen sijn van de lendenen tot de dijen.

43

Ga naar margenoot45 Aaron nu ende sijne sonen sullen die aen hebben, als sy in de Tente der t’ samenkomste gaen, ofte als sy tot den Altaer treden sullen, om in het heylige te dienen, op dat sy geene Ga naar margenoot46 ongerechticheyt en dragen, ende sterven: [Dit] sal een eeuwige insettinge zijn, hem, ende sijnen zade na hem.

margenoot1
T.w. na dat het werck des Tabernakels volmaeckt sal zijn.
margenoota
Hebr. 5.4.
margenoot2
D. kleederen die hy sal aen doen wanneer hy den heyligen Godts-dienst verrichten sal. Hebr. kleederen der heylicheyt.
margenoot3
Siet Iob 9.4.
margenoot4
Ofte lijf-rock. siet bov. cap. 25.7.
margenoot5
Ofte, overkleet, over-trecksel, overrock, daer de schellekens aen waren. siet vers 32.
margenoot6
Verstaet konstelick gewrochte cierselkens in forme van oogen. dese wort gehouden voor den onderrock, langer zijnde dan den overrock.
margenoot7
Dit was een decksel ’t welck rondom het hooft als gewonden was, gelijck heden ten dage der Turken tulebanden: ’t was het hooftdecksel ende cieraet der Coningen ende der Priesteren.
margenoot8
T.w. de wijse mannen, van de welcke vers 3. gesproken is.
margenoot8
T.w. de wijse mannen, van de welcke vers 3. gesproken is.
margenoot9
T.w. ’t welck de kinderen Israëls vrywillich sullen gebracht hebben, daer van cap. 25. gesproken is.
margenootb
Exod. 39.2.
margenoot10
Den goudenen Ephod droech alleen de Hooge-Priester, maer daer waren oock Ephods van linnen, welck d’ander Priesters, ja ooc andere lieden droegen. Siet 1.Sam. 22.18. ende 2.18. ende 2.Sam. 6.14.
margenoot11
T.w. daer mede de Ephod soude omgordet worden. Of desen Ephod van de schoudere af, soo wel voor als achter, hebbe neder gehangen tot op de lende, ende onder desen riem, dan of hy alleen achter hebbe nedergehangen tot aen den riem, of boven den selven, dan of hy voor ende achter open zijnde aen de schouderbanden vande lenden hebbe neder-gehangen tot aen de voeten, daer van is verscheyden gevoelen. doch het laetste wort vande geleertste Hebreen bevesticht.
margenoot12
T.w. van de selve stoffe daer de Ephod van is. And. uyt het selve, dat is, uyt het selve stuck.
margenoot13
D. op het aldernetste ende volmaecktste. Hebr. graveringe eenes segels.
margenoot14
Alsoo worden genoemt de holle plaetsen des gouts boven op de ringen, daer men den steen in sett.
margenoot15
De sin deser woorden is, dat Aaron Godt der kinderen Israëls indachtich maeckte, staende voor hem.
margenoot15
De sin deser woorden is, dat Aaron Godt der kinderen Israëls indachtich maeckte, staende voor hem.
margenoot16
D. van gelijcke grootte ende lengte, alsoo ooc ond. vers 22.
margenoot17
And. gewrongen werck.
margenootc
Exod. 39.8.
margenoot18
Aldus geheeten, om dat de Hooge-Priester den selven aen dede, alsser swaerwichtige, doch twijfelachtige saken voor vielen, daer in hy Godt om raet vraechde.
margenoot19
D. d’ eerste als Genes. 1.2. ende 2.4.
margenoot20
In ’t oversetten van dese steenen en zijn het de aldergeleertste oversetters niet eens, doch is hier gevolcht het gevoelen van de meeste, ende voornaemste soo oude, als niewe Oversetters. in’t Hebr. staen de namen aldus: 1 Odem, Pitda, Bareketh. 2 Nophech, Sappir, Iahalom. 3 Leschem, Schebo, Achlamah. 4 Tarschisch, Schoham, Iaspe.
margenoot21
D. inde kaskens daer sy ingeset sullen worden. Verg. bov. cap. 25. op vers 7.
margenoot22
Hebr. der beyder drayingen, of draeyselen.
margenoot23
Hebr. aengesichte.
margenoot24
Hebr. lippe.
margenoot25
And. t’samenvoeginge.
margenoot26
Dese woorden soude men mogen verduytschen, lichten ende volmaecktheyden. het heeft Gode belieft door deselve sijne klare ende volmaeckte antwoorden te geven aen den Hoogen-priester. doch watse geweest zijn, is onseker: men leest nergens dat Godt Mose heeft bevolen de selve te maken, veel weyniger hoe, of waer van de selve gemaeckt zijn, verg. Levit. 8.8.
margenootd
Exod. 39.22.
margenoot27
T.w. den mantel of rock, diemen onder den Ephod dragen sal.
margenoot28
D. het opene daer des Priesters hooft sal doorgaen. Hebr. den mont sijnes hoofts.
margenoot29
T.w. ’t gat, And. Hy] Te weten, den Ephod.
margenoot30
And. in ’t mdden van die.
margenoot31
Verstaet den klanck ofte ’t geluyt sijner schellen.
margenoot32
Verstaet, van Godt den Heere geslagen zijnde.
margenoote
Exod. 39.30.
margenoot33
Hebr. een bloeme, die schoon in de ooge is.
margenoot34
Hebr. met graveringe eenes segels.
margenoot35
And. heylicheyt den Heere.
margenoot36
Siet bov. vers 4.
margenoot37
Hier is Aaron een voorbeelt op Christum, die door sijn heylicheyt de sonden sijnes volcx heeft wech genomen, die sy dickwijls begaen oock in hare alderheylichste werken. Ioh. 1.29. ende 2.Cor.5.19. ende 1.Ioh. 2.1.
margenoot38
Dat is, dragende wech neme.
margenoot39
Verstaet altijt als de Hooge-Priester den hoet soude op setten, ende dienst doen.
margenootf
Bov. vers 4.
margenoot40
T.w. van fijn linnen, gelijck des Hoogen-Priesters, Exod. 39.27. verstaet dit oock vanden gordel ende van de hoeden, ofte bonetten, die des Hoogen-Priesters niet seer ongelijck waren.
margenoot41
Ofte verhevene mutskens, die aen ’t hooft gebonden wierden. Levit. 8.13.
margenoot42
Hebr. met hem.
margenoot43
T.w. met de heylige olye, so als Godt die te maken bevolen heeft. Siet Exo. 30.23. ende 29.7.
margenoot44
Siet Levit. 8. vers 33.
margenoot45
Hebr. ende sy sullen op Aaron ende op sijne sonen zijn.
margenoot46
D. straffe der ongerechticheyt, siet Levit. 5. vers 1.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken