Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het vij. Capittel.

David tot ruste gecomen zijnde, wil den HEERE een huys bouwen, het welcke de Propheet Nathan prijst, vers 1, etc. maer Godt laet het David door den selven Propheet terstont verbieden, met verhael van de groote weldaden aen hem te vooren bewesen, ende belofte van grooter toekomstige, te weten, eenen sone Salomo, die Gode een huys soude bouwen, ende van den Messia, die uyt sijnen zade, nae den vleesche, soude voortkomen, 4. Waer over David seer verwondert ende verheucht zijnde, doet den HEERE eene seer hertelicke dancksegginge, 17.

1

Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 ENde het geschiedde, als de Coninck in sijn huys Ga naar margenoot2 sat, ende de HEERE hem ruste gegeven hadde van alle sijne Ga naar margenoot3 vyanden rontomme;

2

So seyde de Coninck tot den Prophete Nathan; Siet doch, ick woone in een Ga naar margenoot4 Cederen huys, ende de Arke Godes woont in’t midden Ga naar margenoot5 der gordijnen.

3

Ende Nathan seyde tot den Coninck; Gaet henen, Ga naar margenoot6 doet al wat in u herte is: want de HEERE is met u.

4

Maer het gebeurde in deselve nacht, dat het woort des HEEREN tot Nathan geschiedde, seggende:

5

Gaet, ende segt tot mijnen knecht, tot David; Soo seyt de HEERE: Soudt

[Folio 143v]
[fol. 143v]

ghy Ga naar margenoot7 my een huys bouwen, tot mijne wooninge? Ga naar margenoot8

6

Want ick en hebbe in geen huys gewoont, Ga naar margenootb van dien dage af, dat ick de kinderen Israëls uyt Egypten opvoerde, tot op desen dach: maer ick Ga naar margenoot9 hebbe gewandelt in een Tente ende in een Tabernakel.

7

Ga naar margenoot10 Overal, waer ick met alle de kinderen Israëls hebbe gewandelt, heb ick wel een woort gesproken met eenen der stammen Israëls, Ga naar margenoot11 dien ick bevolen hebben mijn volck Israël te Ga naar margenoot12 weyden, seggende: Waeom en bouwet ghy my niet een Cederen huys?

8

Nu dan, alsoo sult ghy tot mijnen knecht, tot David, seggen; Soo seyt de HEERE der Ga naar margenoot13 heyrscharen; Ga naar margenootc Ga naar margenoot14 Ick heb u genomen van de schaeps-koye, van achter de schapen, dat ghy een Voorganger soudet zijn over mijn volck, over Israël.

9

Ende ick ben met u geweest Ga naar margenootd over al, waer ghy gegaen zijt, ende hebbe alle uwe vyanden voor u aengesichte uytgeroeyt: Ende ick heb u eenen grooten naem gemaeckt, als den naem der Grooten, die op der aerden zijn.

10

Ende Ga naar margenoot15 ick hebbe voor mijn volck, voor Israël, eene plaetse bestelt, ende hem geplant, dat hy Ga naar margenoot16 aen sijne plaetse woone, ende niet meer heen ende weder gedreven en worde: ende de Ga naar margenoot17 kinderen der verkeertheyt en sullen hem niet Ga naar margenoot18 meer verdrucken, gelijck als Ga naar margenoot19 in’t eerste,

11

Ende van Ga naar margenoot20 dien dage af, dat ick Ga naar margenoot21 geboden hebbe Richters te wesen over mijn volck Israël; Doch u hebbe ick ruste gegeven van alle uwe vyanden: Oock geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE Ga naar margenoot22 u een huys maken sal.

12

Ga naar margenoote Wanneer uwe dagen sullen vervult zijn, ende ghy met uwe vaderen sult Ga naar margenoot23 ontslapen zijn, so sal ick u Ga naar margenoot24 zaet na u doen opstaen, dat uyt Ga naar margenoot25 uwen lijve voortkomen sal, ende ick sal sijn Coninckrijck bevestigen.

13

Ga naar margenootf Die sal mijnen Name een Ga naar margenoot26 huys bouwen: ende ick sal den stoel sijns Coninckrijcx bevestigen tot in Ga naar margenoot27 eeuwicheyt.

14

Ga naar margenootg Ick sal Ga naar margenoot28 hem zijn tot eenen vader, ende hy sal my zijn tot eenen sone: Ga naar margenoothDe welcke als Ga naar margenoot29 hy misdoet, so sal ick hem met eene Ga naar margenoot30 menschen roede, ende met plagen der menschen kinderen straffen.

15

Maer mijne goedertierenheyt ensal van hem niet wijcken; gelijck als ick [die] wechgenomen hebbe van Saul, dien ick van voor u aengesichte hebbe wechgenomen.

16

Doch u huys sal bestendich zijn, ende u Coninckrijcke, tot Ga naar margenoot31 in eeuwicheyt, Ga naar margenoot32 voor u aengesichte: uwe stoel sal vast zijn tot in eeuwicheyt.

17

Na alle dese woorden, ende na dit gantsche gesichte; Ga naar margenoot33 alsoo sprack Nathan tot David.

18

Doe ginck de Coninck David Ga naar margenoot34 in, ende bleef voor het Ga naar margenoot35 aengesichte des HEEREN: ende hy seyde; Wie ben ick, Heere HEERE, ende wat is mijn huys, dat ghy my tot hier toe gebracht hebt?

19

Daertoe is Ga naar margenoot36 dit in uwe oogen noch kleyn geweest, Heere HEERE, maer ghy hebt oock over het huys uwes knechts gesproken Ga naar margenoot37 tot van verre henen: ende dit [na] de Ga naar margenoot38 wet der menschen, Heere HEERE!

20

Ende wat sal David noch meer tot u spreken? want ghy kent uwen knecht, Heere HEERE.

21

Om uwes Ga naar margenoot39 woorts wille, ende nae u Ga naar margenoot40 herte hebt ghy alle dese Ga naar margenoot41 groote dingen Ga naar margenoot42 gedaen; Ga naar margenoot43 om aen uwen knecht bekent te maken.

22

Daerom zijt ghy groot, HEERE Godt: Ga naar margenooti want daer en is niemant gelijck als ghy, ende daer en is geen Godt dan Ga naar margenoot44 alleen ghy, Ga naar margenoot45 nae alles, dat wy met onse ooren gehoort hebben.

23

Ga naar margenootk Ende wie is, gelijck u volck, gelijck Israël, een eenich volck op aerden, Ga naar margenoot46 ’twelck Ga naar margenoot47 Godt is henen gegaen sich tot een volck te verlossen, ende om sich eenen Ga naar margenoot48 Name te setten, ende om Ga naar margenoot49 voor ulieden dese Ga naar margenoot50 groote ende verschrickelicke dingen te doen aen Ga naar margenoot51 u lant, voor het aengesichte uwes volcks, dat ghy u uyt Egypten verlost hebt, de heydenen, ende hare Goden Ga naar margenoot52 [verdrijvende].

24

Ende ghy hebt u volck Israël u bevesticht, u tot een volck, tot in Ga naar margenoot53 eeuwicheyt: ende ghy, HEERE, zijt heb tot eenen Ga naar margenoot54 Godt Ga naar margenoot55 geworden.

25

Nu dan, HEERE Godt, doet dit woort, dat ghy over uwen knecht, ende over sijn huys gesproken hebt, bestaen tot in eeuwicheyt: ende doet gelijck als ghy gesproken hebt.

26

Ende uwe Naem werde groot gemaeckt tot in eeuwicheyt, datmen segge; De HEERE der heyrscharen is Godt over Israël: ende het huys uwes knechts Davids sal bestandich zijn voor u aengesichte.

27

Want ghy HEERE der heyrscharen, ghy Godt Israëls, ghy hebt [voor] de Ga naar margenoot56 oore uwes knechts geopenbaert, seggende; Ick sal u een huys bouwen: daerom heeft u knecht Ga naar margenoot57 in sijn herte gevonden, dit gebedt tot u te bidden.

28

Nu dan, Heere HEERE, ghy zijt die Godt, ende Ga naar margenootl uwe woorden sullen waerheyt zijn: ende ghy hebt dit goede tot uwen knecht gesproken.

29

So believe’t u nu, ende segent het huys uwes knechts, dat het in eeuwicheyt voor u aengesichte zy: want ghy Heere HEERE hebt [het] gesproken, ende Ga naar margenoot58 met uwen segen sal·uwes knechts huys gesegent worden in eeuwicheyt.

margenoota
1.Chron. 17.
margenoot1
Vergel. dit gantsche Capittel met 1.Chron. 17.
margenoot2
Woonende in stilte ende ruste, als volcht.
margenoot3
Die alsoo voor David vreesden, dat sy hem geenen krijch meer dorsten aendoen: hoe wel David uyt eygener beweginge naderhant verscheydene oorlogen gevoert heeft, om Israel te stellen in besittinge van het recht ende de vryheyt, die hen van Godt belooft was. siet ond. c. 8. versen 11, 12, 13, 14. 1.Chron. 18.3. ende Gen. 15.18.
margenoot4
Siet bov. c. 5.11.
margenoot5
Volgens Godts bevel, Exo. 26.1, etc. David wil seggen, dat het hem niet en betaemt beter wooninge te hebben, als de Arke, ende dat hy daerom voor hadde Gode een Cederen huys te bouwen. Siet vers 7.
margenoot6
Dit spreeckt Nathan in der haest uyt sich selven, niet anders denckende, als dat Davids voornemen Gode behaechde, sonder sijne openbaringe over dese gewichtige sake te verwachten. Siet diesgelijcx van Samuel, 1.Sam. 16.6.
margenoot7
Alsoo spreeckt Godt, om dat hy sich in dit huys ende boven de Arke met sijne genadige tegenwoordicheyt openbaerde.
margenoot8
Verst. daer op, ghy en sult dat niet doen.
margenootb
1.Reg. 8.16.
margenoot9
Hebr. ick ben geweest wandelende.
margenoot10
De sin is, dat de HEERE sich noyt beklaecht heeft, dat de Regenten van Israel hem geen Cederen huys bouwden.
margenoot11
Uyt welcken ick nu ende dan eenen Richter ofte Regent genomen ofte verweckt hebbe.
margenoot12
Siet bov. cap. 5. op vers 2.
margenoot13
Als bov. cap. 6. op vers 2.
margenootc
1.Sam. 16.11, 12. Psal. 78.70.
margenoot14
Het volgende verhael van Godes bysondere weldaden aen David bewesen, ende in het toekomende te bewijsen, diende om de bekommernisse ende twijfelinge voor te komen, die David daer uyt hadde mogen scheppen, dat Godt van hem geen huys voor sich wilde gebouwt hebben: waer door hy in dese gedachten hadde konnen vervallen, als of hy Gode niet aengenaem moste zijn, ofte dat hy hem niet weerdich en kende om sulcx te doen.
margenootd
2.Sam. 8.6, 14.
margenoot15
And. Ick sal, etc.
margenoot16
D. in sijn eygen afgesondert lant.
margenoot17
Siet bov. cap. 3. op vers 34.
margenoot18
Hebr. sullen niet toedoen, ofte, voortvaren hem (Israel) te verdrucken. Verstaet dit alles onder conditie van gehoorsaemheyt. Siet Deut. 28.
margenoot19
Dit canmen verstaen van de verdruckinge in Egypten.
margenoot20
Sint dat Israel, door Iosua in ’t beloofde lant ingevoert ende geplant zijnde, van verscheydene Richteren is gedient ende beschermt geweest, maer oock van verscheydene vyanden seer verdruckt ende geplaecht, tot deser tijt toe, dat ick u ruste gegeven hebbe, etc. Siet van het woort Richteren, Iudic. 2. op vers 16.
margenoot21
D. door mijn bevel, raedt ende woort verweckt ende gestelt hebbe. Siet bov. c. 6. op vers 21.
margenoot22
In plaetse dat gy voor hebt den HEERE een huys te bouwen, laet hy u weten, dat hy u een huys wil bouwen, dat is, u Coninckrijck by uwe nakomelingen bestandich maken, ende (dat veel meer is) uyt uwen zade den Messiam (nae den vleesche,) die een eeuwich Coninck over sijn volck sal zijn, verwecken. Dese Prophetie moetmen alsoo verstaen datse eensdeels siet op Salomo, als een voorbeelt des Heeren Christi, ander-deels op Christum, wiens voorbeelt hy geweest is. ende dat sommige dingen passen op Salomon alleen, sommige op Christum alleen, ende eygentlick, sommige op haer beyden.
margenoote
1.Reg. 8.20.
margenoot23
Siet Deut. 31. op vers 16. Actor. 13.36.
margenoot24
D. uwen sone, ofte, eenen uwer sonen, verstaet Salomo, ende den Messiam onsen Heere Iesum Christum, wiens voorbeelt Salomo geweest is. Siet 1.Chron. 28.6. ende Hebr. 1.5. ende Acttor. 13.22, 23. Rom. 1.3, etc.
margenoot25
Hebr. uyt u ingewant.
margenootf
1.Reg. 5.5. ende 6.12. 1.Chron. 22.10.
margenoot26
Salomo den Tempel: de Heere Iesus Christus het geestelijcke huys, dat is, de kercke Godes.
margenoot27
Het Coninckrijck van Salomon ende Davids nakomelingen heeft wel geduert eenen langen tijt, maer dit moetmen eygentlicht verstaen van het geestelick Coninckrijck Iesu Christi, also het selve alleen eygentlick eeuwich is. Alsoo ond. vers 16. siet Luce 1.32, 33.
margenootg
Psal. 89.27. Hebr. 1.5.
margenoot28
Den Salomo, uyt genade, door aenneminge in Christo: maer den Heere Christo selve (als die mijn eygen, eeuwich ende eenich geboren soon is) nae de natuere. siet Ioan. 1.18. Actor. 13.33. Hebr. 1.3, 5. Rom. 8.32. 1.Ioan. 4.9, etc.
margenooth
Psal. 89.31, etc.
margenoot29
N. Salomo: want de Heere Christus gantsch sonder sonden geweest is. Siet Iesa. 53.9. Hebr. 4.5. 2.Cor. 5.21. 1.Petr. 1.19. hoewel hy onse sonden op zich genomen, ende als onse borge daer voor betaelt heeft.
margenoot30
D. vaderlick ende matichlick, als een mensche sijn kint pleecht te tuchtigen: maer sal hem niet verwerpen, als in ’t volgende verklaert wort.
margenoot31
Siet bov. op vers 13. ende vergel. Luc. 1.32, 33.
margenoot32
D. ghy sult het begin van de vervullinge deser beloften beleven ende aenschouwen in uwen sone Salomo: waer uyt ghy sult vertrouwen van de reste als oft ghy de vervullinge met uwe oogen nu aensaegt. Siet 1.Reg. 1.48. ende 2.4.
margenoot33
D. Nathan heeft alles, wat hem van den HEERE was geopenbaert, getrouwelick aen David overgedragen, sonder yets af ofte toe te doen.
margenoot34
In de Tente, die hy voor de Arke des verbonts hadde doen maken, bov. c. 6.17.
margenoot35
Siet bov. cap. 6. op vers 13.
margenoot36
Dat ghy tot deser tijt toe by my gedaen hebt.
margenoot37
D. van saken, die na eenen langen tijt eerst sullen geschieden.
margenoot38
Dat is, gelijck de menschen menschelick plegen te disponeren over haer huys, goet, ende nakomelingen. And. Nae een onderwijsinge der menschen. D. seer vryelick, gemeensaemlick, ende vriendelick, gelijck menschen met menschen plegen te spreken ende hen te leeren. And. is dit eene wijse der menschen? D. alsoo met menschen te handelen? Aldus soude de sin zijn: zijn menschen weerdich, dat ghy soo vriendelick van sulke groote toekomende dingen, die in uwen raedt besloten zijn, tot hen soudt spreken? ’T is te veel ende te groot.
margenoot39
D. op uwer belofte wille. Ofte, verstaet door het WOORT den eeuwigen Sone Godes, die het selfstandige woort des Vaders is, in welcken alle beloften Godts, Ia ende Amen zijn. Siet 1.Chro. 17. op vers 19. Hagg. 2. op vers 6.
margenoot40
D. genadich welbehagen, raedt, ofte, gunstige genegentheyt tot my.
margenoot41
Hebr. alle dese grootheyt.
margenoot42
David spreeckt door geloove ende na der Propheten wijse van het toecomende, als oft het alreets volbracht ware, vermits de sekerheyt der Godtlicke beloften.
margenoot43
Ofte, makende [die] uwen knecht bekent.
margenooti
Deuter. 3.24. ende 4.35. ende 32.39. 1.Sam. 2.2. Psal. 86.8. Iesa. 45.5, 18, 22. Marc. 12.29, 32.
margenoot44
Ofte, behalven, beneffens u.
margenoot45
D. nae uytwijsen van alles, etc.
margenootk
Deuter. 4.7. ende 33.29. Psal. 147.20.
margenoot46
Ofte, dat, dewijle.
margenoot47
Hebr. ELOHIM zijn henen gegaen. Siet van dese maniere van spreken, Genes. 20. op vers 13.
margenoot48
D. tot eere sijns H. Naems.
margenoot49
T.w. ô Israel.
margenoot50
Hebr. Dese grootheyt ende verschricklickheden, ofte, vreeslickheden.
margenoot51
O Godt.
margenoot52
Dit woort is hier ingevoecht uyt 1.Chron. 17.21. And. aldus: voor het aengesichte uwes volcks, dat ghy u verlost hebt, van Egypten, van de volcken, ende hare Goden.
margenoot53
Verst. Israel nae den vleesche, tot op de komste Christi, maer het geestelick Israel (dat is, de kercke Godts, bestaende uyt geloovige Ioden ende Heydenen) in alle eeuwicheyt.
margenoot54
Siet Gen. 17. op vers 7. Levit. 18. op vers 2.
margenoot55
Ofte, geweest.
margenoot56
D. Ghy hebt het my doen hooren, my geopenbaert, te weten gedaen, dat my te vooren verborgen was. siet gelijcke maniere van spreken Ruth 4.4. ende 1.Sam. 9.15. Siet aldaer
margenoot57
Hebr. sijn herte gevonden, ofte, met, ofte, by sijn herte gevonden. D. hy heeft sich daer over in sijn herte soo gestelt gevonden, dat hy voorgenomen heeft dit gebedt tot bewijs sijns geloofs ende sijner danckbaerheyt voor u uyt te spreken.
margenootl
Iohan. 17.17.
margenoot58
Met dese woorden betuygt David sijn geloove, met het welcke hy dese beloften Godes aennam, vastelick vertrouwende, datse souden worden volbracht.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken