Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xj. Capittel.

Terwijlen Ioab, door Davids last, de stadt Rabba belegert, vers 1. begaet David te huys overspel met Bathseba, 2. ende verstaende, dat sy swanger was geworden, ontbiedt hy haren man Uriam uyt het leger, om sijne schande te bedecken, 5. ’t welck niet geluckende, sendt hy Uriam weder nae ’t leger met eenen brief aen Ioab, dien hy belast te beschicken, dat Uria door vyants hant omcome, 9. welcx alsoo geschiet, ende van Ioab aen David ontboden zijnde, trouwt David dese Bathseba, 17.

1

Ga naar margenoota ENde het geschiedde met de Ga naar margenoot1 wederkomste des jaers, ter tijt, als de Coningen uyttrecken, dat David, Ioab, ende sijne Ga naar margenoot2 knechten met hem, ende gantsch Israël henen sondt, dat sy de kinderen Ammons verderven, ende Ga naar margenoot3 Rabba belegeren souden: Doch David bleef te Ierusalem.

2

So geschieddet tegen den avont-tijt, dat David van sijn Ga naar margenoot4 leger opstont, ende wandelde op het Ga naar margenoot5 dack van het Conincks-huys, ende sach van het dack eene vrouwe haer wasschende: dese vrouwe nu was seer schoon van aensien.

3

Ende David sondt henen, ende on-

[Folio 145r]
[fol. 145r]

dervraechde nae dese vrouwe: ende Ga naar margenoot6 men seyde; Ga naar margenoot7 Is dat niet Ga naar margenoot8 Bath-seba, de dochter Ga naar margenoot9 Eliams, de huysvrouwe van Uria den Ga naar margenoot10 Hethiter?

4

Doe Ga naar margenoot11 sondt David boden henen, ende Ga naar margenoot12 lietse halen; ende als sy tot hem ingekomen was, lach hy by haer; (sy nu hadde haer Ga naar margenootb van hare onreynicheyt Ga naar margenoot13 gesuyvert:) daer na keerde sy weder nae haer huys.

5

Ende die vrouwe wert swanger: So Ga naar margenoot14 sondt sy henen, ende liet David weten, ende Ga naar margenoot15 seyde; Ick ben swanger geworden.

6

Doe sondt David tot Ioab, [seggende;] Sendt Uria, den Hethiter, tot my: ende Ioab sondt Uria tot David.

7

Als nu Uria tot hem quam, so vraechde David nae den Ga naar margenoot16 welstant Ioabs, ende nae den welstant des volcks, ende nae den welstant des krijchs.

8

Daerna seyde David tot Uria; Gaet af nae u huys, ende Ga naar margenoot17 wascht uwe voeten: ende doe Uria uyt des Conincks huys uytginck, Ga naar margenoot18 volchde hem een gerechte des Conincks achter na.

9

Maer Uria leyde sich neder voor de deure van des Conincks huys, met alle de knechten sijns heeren: ende hy ginck niet af in sijn huys.

10

Ende sy gaven ’t David te kennen, seggende; Uria en is niet afgegaen in sijn huys: doe seyde David tot Uria; En komt ghy niet van de Ga naar margenoot19 reyse? waerom en zijt ghy niet afgegaen in u huys?

11

Ende Uria seyde tot David; De Ga naar margenoot20 Arke, ende Israël, ende Iuda, blijven in de tenten; ende mijn heere Ioab, ende de knechten mijns heeren zijn gelegert op het open Ga naar margenoot21 velt, ende soude ick in mijn huys gaen, om te eten, ende te drincken, ende by mijne huysvrouwe te liggen? [Soo waerachtich als] Ga naar margenoot22 ghy leeft, ende uwe ziele leeft, Ga naar margenoot23 indien ick dese sake doen sal.

12

Doe seyde David tot Uria; Blijft oock heden hier, so sal ick u morgen afsenden: Also bleef Uria te Ierusalem dien dach, ende den anderen dach.

13

Ende David noodichde hem, so dat hy Ga naar margenoot24 voor sijn aengesichte at ende dronck, ende Ga naar margenoot25 hy maeckte hem droncken: daerna ginck Ga naar margenoot26 hy in den avont uyt, om sich neder te leggen op sijn leger, met sijns Ga naar margenoot27 heeren knechten, maer en Ga naar margenoot28 ginck niet af in sijn huys.

14

Des morgens nu geschiedde’t, dat David Ga naar margenoot29 eenen brief schreef aen Ioab: ende hy sondt [dien] door de hant van Uria.

15

Ende hy schreef in dien brief, Ga naar margenoot30 seggende: Ga naar margenoot31 Stellet Uria Ga naar margenoot32 voor aen tegen over den stercksten strijt, ende keeret van achter hem af, op dat hy geslagen worde ende sterve.

16

So geschiedde’t, als Ioab op de Ga naar margenoot33 stadt Ga naar margenoot34 gelet hadde, dat hy Uria stelde aen de plaetse, waer van hy wiste, dat aldaer strijtbare mannen waren.

17

Als nu de mannen der stadt uyttogen, ende met Ioab streden, Ga naar margenoot35 vielender van den volcke, van Davids knechten: Ende Uria de Hethiter sterf oock.

18

Doe sondt Ioab henen, ende liet David den gantschen handel deses strijts weten.

19

Ende hy beval den bode, seggende: Als ghy sult ge-eyndicht hebben den gantschen handel deses strijts tot den Coninck uyt te spreken;

20

Ende ’t sal geschieden, indien de grimmicheyt des Conincks opkomt, ende hy tot u seyt; Waerom zijt ghy soo nae aende stadt gekomen om te strijden? wistet ghy niet, dat sy van den muer souden Ga naar margenoot36 schieten?

21

Ga naar margenootc Wie sloech Abimelech, den sone Ga naar margenoot37 Ierubbeseths? wierp niet eene vrouwe een stuck van eenen meulen-steen op hem van den muer, dat hy te Thebez sterf? waerom zijt ghy tot den muer genadert? Dan sult ghy seggen; Uwe knecht, Uria de Hethiter, is oock doot.

22

Ende de bode ginck henen, ende quam in, ende gaf David te kennen alles, daer hem Ioab om uytgesonden hadde.

23

Ende de bode seyde tot David; Ga naar margenoot38 Die mannen Ga naar margenoot39 zijn ons seker te machtich geweest, ende zijn tot ons uyt getogen in ’t velt: maer wy zijn tegen hen aen geweest tot aen de deure der Ga naar margenoot40 poorte.

24

Doe schoten de schutters van den muer af op uwe knechten, datter van des Conincx knechten doot gebleven zijn: ende uwe knecht, Uria de Hethiter, is ooc doot.

25

Doe seyde David tot den bode, Soo sult ghy tot Ioab seggen; Ga naar margenoot41 Laet dese sake niet quaet zijn in uwe oogen, want het sweert verteert Ga naar margenoot42 soo wel desen als genen: versterckt uwen strijt tegen de stadt, ende verstoortse: Ga naar margenoot43 versterckt hem also.

26

Als nu de huysvrouwe van Uria hoorde, dat haer man Uria doot was, so droech sy leet over haren Ga naar margenoot44 heere.

27

Ende als de rouwe was overgegaen, sondt David henen, ende Ga naar margenoot45 namse in sijn huys, ende sy wert hem ter vrouwe, ende baerde hem eenen sone: Doch dese sake, die David gedaen hadde, Ga naar margenoot46 was quaet in de oogen des HEEREN.

margenoota
1.Chron. 20.1, etc.
margenoot1
D. als het Iaer om was, ende de somer-tijt des volgenden Iaers aenquam, wanneer de Coningen plegen te velde te trecken om krijch te voeren: zijnde het weder alsdan bequaem, vorderingen ende nootdurftige behoeften voor menschen ende beesten te bekomen. siet 1.Reg. 20.22, 26. ende 1.Chro. 20.1. ende 2.Chron. 36.10.
margenoot2
D. Sijne krijchs-oversten met de Soldaten.
margenoot3
De hooft-stadt der Ammoniten, gelegen over de Iordane, aen ’t geberchte Gileads, by den oorspronck van de beke Iabbock. Siet oock ond. cap. 12.26, etc.
margenoot4
Waer op hy sijn middachs ruste genomen hadde. Vergel. bov. cap. 4.5, 7.
margenoot5
Siet van de gelegentheyt der daken Deut. 22. op vers 8.
margenoot6
Hebr. hy seyde: D. yemant van sijn hofgesin seyde.
margenoot7
Hy wil seggen, dat het sekerlick Bath-seba was. Siet van sulck vragen Iud. 4, op vers 6. ende bov. cap. 10.3.
margenoot8
Anders genoemt Bath-sua, 1.Chron. 3.5.
margenoot9
Anders genoemt Ammiel, 1.Chro. 3.5.
margenoot10
Maer bekeert tot de ware religie, ende daer in yverende, als te sien is ond. vers 11. Vergel. 1.Sam. 26.6. sommige meynen, dat hy een Hethiter genoemt is, om dat hy by de kinderen Heths gewoont hadde. Van dit volck siet Genes. 23.3, etc.
margenoot11
Niet tegenstaende, dat hy verstaen hadde, dat sy eenen echten man hadde.
margenoot12
Hebr. namse. D. lietse nemen ende brengen.
margenootb
Levit. 15.19, etc. ende 18.19.
margenoot13
Hebr. geheylicht, D. gesuyvert, gereynicht. Siet hier van Levitic.15.19, 20, 21, etc.
margenoot14
Merckende dat sy swanger geworden was van Davids byligginge.
margenoot15
D. liet hem seggen.
margenoot16
Hebr. nae de vrede: ende soo in ’t volgende. Siet bov. c. 8. op vers 10, ende Gen. 43. op vers 27.
margenoot17
Siet Genes. 18. op vers 4.
margenoot18
Hebr. ginck een gerecht des Conincks achter hem uyt. Verstaet, een gerecht van des Coninks tafel, waer door David Uria wilde verwecken, om sich met sijn wijf vrolick te maken, ende by haer te slapen, om daerna te doen gelooven, dat Uria des kindes vader was, ende alsoo sijn overspel voor de menschen te verbergen.
margenoot19
Hebr. wech.
margenoot20
Die sy in sware oorlogen plegen mede te nemen. om, des noots zijnde, den Heere raet te vragen. Als te sien is Num. 31. op vers 6, 1.Sam. 4.4. ende 14.8. hoe wel sulcx ten aensien der huychelaren (die ongeloovich zijnde, sich op de uyterlicke genaden-teeckenen te vergeefs verlaten) vruchteloos was.
margenoot21
Hebr. Aengesichte des velts.
margenoot22
Siet Genes. 42. op vers 16.
margenoot23
Waer op te verstaen is, so doe my Godt dit ende dat. Van sulcke afgebrokene maniere van spreken, in het eedtsweeren gebruyckelick, Siet Genes.14. op vers 23. Dese yverige ende Godtvruchtige redenen van Uria behoorden David wel bewogen te hebben, om sich aen desen vroomen man niet verder te besondigen.
margenoot24
D. in Davids tegenwoordicheyt, aen sijne tafel.
margenoot25
David maeckte Uria droncken: streckende dit al tot het selve eynde, waer van op vers 8. geseyt is.
margenoot26
Uria.
margenoot27
Davids.
margenoot28
Niet tegenstaende, dat hy droncken, ofte beschoncken was, bleef hy bestandich by sijne verklaeringe vers 11. gedaen.
margenoot29
Als hy merckte, dat het eerste voornemen, om sijn overspel door Urie ende Bath-sebas byslapen te verbergen, niet geluckt was, neemt hy voor, den goeden Uriam op eene sulcke wijse te doen ombrengen, datmen het beleyt ende de practijcke (soo hy meynde) niet soude mercken: vallende alsoo door sijns vleeschs verblindinge, ende des Duyvels verleydinge, van d’eene sware sonde in de andere.
margenoot30
D. aldus, in deser voegen.
margenoot31
Hebr. gevet, brenget.
margenoot32
Hebr. tegen over het aengesichte des stercxsten strijts: D. daer de kloeckste ende dapperste krijchs-lieden des vyants zijn, als in’t volgende vers geseyt wort, op dat hy, van u verlaten zijnde, sonder feyl verslagen worde ende om kome.
margenoot33
N. Rabba, die hy belegert hadde, bov. vers 1.
margenoot34
Om te vernemen, waer de belegerde haer kloeckste krijchs-lieden mochten gebruycken, ende om Uria tegen de selve voor aen te stellen. And. wacht tegen de stadt gestelt hadde.
margenoot35
D. daer werden sommige doot geslagen.
margenoot36
Met pijlen, ofte andere krijchs-wapenen, gelijck te dier tijt gebruycklick was. Siet vers 24.
margenootc
Iudic. 9.52, 53.
margenoot37
Anders genoemt Ierubbaal, dat is, Gideons. siet Iud. 7.1.
margenoot38
Van de belegerde stadt Rabba.
margenoot39
Ofte, om dat de mannen [der stadt] sich mannelick, ofte, dapperlick tegen ons droegen, ende tot ons in ’t velt uytquamen, so zijn wy, etc.
margenoot40
D. tot aen den inganck van de stadt-poorte toe hebben wyse weder te rugge gedreven, sulcx dat wy door de hitte des strijts wat te nae komende, sommige van de onse verloren hebben.
margenoot41
D. laet u dit niet mishagen, laet het u niet vreemt duncken.
margenoot42
Hebr. nae dat ende nae dit, ofte, desen: ofte, alsoo ende aldus.
margenoot43
David beveelt den bode, dat hy Ioab aldus sal stercken, ende van des Conincx wegen eenen goeden moet geven. Dese historie wort vervolgt capit. 12.26.
margenoot44
Ofte, man. Vergel. Genes. 20.3 ende siet Exod. 21.3.
margenoot45
Hebr. versameldese. Siet Iudic.19. op vers 15.
margenoot46
D. desen gantschen handel van David, mishaechde den Heere seer.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken