Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xiij. Capittel.

Amnon bemint sijne Suster Thamar, ende vercrachtse, door hulpe van Ionadabs archlistigen raet, maer verstootse terstont weder, vers 1, etc. Het welcke Absalom, Thamars volle broeder, na verloop van twee jaren bitterlick wreeckt, doende sijnen broeder Amnon vermoorden, 23. Dese saken ontstellen ende bedroeven David seer, 21, 36. Absalom vlucht nae Gesur, 37.

1

ENde het geschiedde daerna, also Absalom, Davids Ga naar margenoot1 sone, eene schoone suster hadde, welcker naem was Thamar, dat Amnon, Davids Ga naar margenoot2 sone, haer lief kreech.

2

Ende Amnon was benauwt tot kranck wordens toe, om sijner suster Thamars wille, want sy was eene Ga naar margenoot3 maecht; so dat het in Amnons oogen Ga naar margenoot4 swaer was, haer yets te doen.

3

Doch Amnon hadde eenen vrient, wiens naem was Ionadab, een sone van Ga naar margenoot5 Simea, Davids broeder: ende Ionadab was een seer Ga naar margenoot6 wijs man.

4

Die seyde tot hem; Waerom zijt ghy Ga naar margenoot7 van morgen tot morgen soo Ga naar margenoot8 mager, ghy Conincks sone, en sult ghy ’t my niet te kennen geven? Doe seyde Amnon tot hem; Ick hebbe Thamar, mijns broeders Absaloms suster, lief.

5

Ende Ga naar margenoot9 Ionadab seyde tot hem; Legt u op uwen leger, ende Ga naar margenoot10 maeckt u kranck: als dan uwe vader sal komen om u te sien, so sult ghy tot hem seggen; Dat doch mijne suster Thamar kome, datse my met Ga naar margenoot11 broot spijsige, ende de spijse voor mijne oogen toemake, op dat ick het aensie, ende van hare hant ete.

6

Amnon dan leyde sich, ende maeckte sich kranck: Doe nu de Coninck quam om hem te sien, seyde Amnon tot den Coninc; Dat doch mijne suster Thamar kome, dat sy twee Ga naar margenoot12 koecxkens voor mijne oogen toemake, ende ick van hare hant ete.

7

Doe sondt David henen tot Thamar in’t huys, Ga naar margenoot13 seggende: Gaet doch henen in ’t huys uwes broeders Amnons, ende maeckt hem eene spijse.

8

Ende Thamar ginck henen in’t huys haers broeders Amnons, (hy nu was Ga naar margenoot14 nederliggende) ende sy nam deech, ende kneedde’t, ende maeckte koecxkens toe voor sijne oogen, ende bieck de koecxkens.

9

Ende sy nam eene panne, ende Ga naar margenoot15 gootse uyt voor sijn aengesichte; maer hy weygerde te eten: ende Amnon seyde: Doet alle man van my uytgan: ende alle man ginck van hem uyt.

10

Doe seyde Amnon tot Thamar; Brengt de spijse in de kamer, dat ick van uwe hant ete: so nam Thamar de koeckxkens, die sy gemaeckt hadde, ende brachtse haren broeder Amnon in de kamer.

11

Als syse nu tot hem nae by brachte, dat hy ate, so greep hy haer, ende seyde tot haer; Komt, ligt by my, mijne suster.

12

Maer sy seyde tot hem; Niet, mijn broeder, en Ga naar margenoot16 verkracht my niet, want alsoo en doetmen niet in Ga naar margenoot17 Israël: en doet dese dwaesheyt niet.

13

Want ick, waer henen soud’ ick mijne schande brengen? ende ghy, ghy soudt zijn, als een der dwasen in Israël: so spreeckt doch nu tot den Coninck; want hy en sal my van u Ga naar margenoot18 niet onthouden.

14

Doch hy en wilde nae hare stemme niet hooren: maer stercker zijnde dan sy, so verkrachtede hy haer, ende lach by haer.

15

Daerna hatede haer Amnon met eenen seer grooten haet, want den haet, daer mede hy haer hatede, was grooter dan de liefde, daer mede hy haer hadde lief gehadt: ende Amnon seyde tot haer; Maeckt u op, gaet wech.

16

Doe seyde sy tot hem; Ga naar margenoot19 Daer en zijn geene oorsaken om my uyt te drijven; dit quaet soude grooter zijn dan het ander, dat ghy by my gedaen hebt: maer hy en wilde nae haer niet hooren.

17

Ende hy riep sijnen jongen, die hem diende, ende seyde; Drijft nu Ga naar margenoot20 dese van my uyt nae buyten: ende grendelt de deure achter haer toe.

18

Sy nu hadde eenen Ga naar margenoot21 veelverwigen rock aen; Want alsoo werden des Conincx dochteren, die maechden waren, met mantels gekleedt: ende grendelde de deure achter haer toe.

19

Doe Ga naar margenoot22 nam Thamar Ga naar margenoot23 assche op haer hooft, ende Ga naar margenoot24 scheurde den veelverwigen rock, die sy aen hadde: ende sijn dienaer brachtse uyt tot buyten, ende sy leyde hare Ga naar margenoot25 hant op haer hooft, ende ginck Ga naar margenoot26 vast henen ende kreet.

20

Ende haer broeder Absalom seyde tot haer: Is uwe Ga naar margenoot27 broeder Ga naar margenoot28 Aminon by u geweest? nu dan, mijne suster, Ga naar margenoot29 swijcht stille, hy is uwe broeder; Ga naar margenoot30 set u herte niet op dese sake: also bleef Thamar ende was Ga naar margenoot31 eensaem in haers broeders Absaloms huys.

21

Als de Coninck David alle dese dingen hoorde, Ga naar margenoot32 so ontstack hy seer.

22

Doch Absalom en sprack niet met Amnon, Ga naar margenoot33 noch quaet noch goet: maer Absalom hatede Amnon, ter oorsake dat hy sijne suster Thamar verkracht hadde.

23

Ende het geschiedde na Ga naar margenoot34 twee volle jaren, dat Absalom [schaep-]scheerders hadde te Ga naar margenoot35 Baalhazor, die by Ephraim is: Ga naar margenoot36 so noodichde Absalom alle de Conincks sonen.

24

Ende Absalom quam tot den Coninck, ende seyde; Siet nu heeft uwe knecht [schaep]scheerders: dat doch de Coninck, ende sijne Ga naar margenoot37 knechten, met Ga naar margenoot38 uwen knecht gaen.

25

Maer de Coninck seyde tot Absalom; Niet, mijn sone, laet ons doch niet altesamen gaen, op dat wy u niet Ga naar margenoot39 beswaerlick en zijn: ende Ga naar margenoot40 hy hieldt by hem aen,

[Folio 146v]
[fol. 146v]

doch Ga naar margenoot41 hy en wilde niet gaen, maer Ga naar margenoot42 segende hem.

26

Doe seyde Absalom; Soe niet, laet doch mijnen broeder Amnon met ons gaen: maer de Coninck seyde tot hem; Waerom soude hy met u gaen?

27

Als Absalom by hem aenhieldt, so liet hy Amnon ende alle des Conincx sonen met hem gaen.

28

Absalom nu geboodt sijnen jongens, seggende; Letter nu op, als Amnons herte Ga naar margenoot43 vrolick is van den wijn, ende ick tot ulieden sal seggen: Slaet Amnon, dan sult ghy hem dooden, en vreest niet: Ga naar margenoot44 ist niet, om dat ick het u geboden hebbe? zijt sterck, ende weest Ga naar margenoot45 dapper.

29

Ende Absaloms jongens deden aen Amnon, gelijck als Absalom geboden hadde: doe stonden alle sonen des Conincx op, ende reden een yegelijck op sijnen muyl, ende vloden.

30

Ende het geschiedde, als sy op den wech waren, dat het geruchte tot David quam, datmen seyde: Absalom heeft alle de sonen des Conincx geslagen, ende daer en is niet een van hen overgelaten.

31

Doe stont de Coninck op, ende Ga naar margenoota Ga naar margenoot46 scheurde sijne kleederen, ende Ga naar margenoot47 leyde sich neder ter aerden: desgelijcx Ga naar margenoot48 stonden alle sijne knechten met gescheurde kleederen.

32

Maer Ga naar margenoot49 Ionadab, de sone van Simea, Davids broeder, Ga naar margenoot50 antwoordde, ende seyde; Mijn Heere en Ga naar margenoot51 segge niet, dat sy alle de jongelingen, des Conincx sonen, gedoodt hebben; maer Amnon alleen is doot: want Ga naar margenoot52 by Absalom Ga naar margenoot53 isser op toe geleyt, van den dach af, dat hy sijne suster Thamar verkracht heeft.

33

So en Ga naar margenoot54 neme nu mijn Heere de Coninck de sake niet in sijn herte, Ga naar margenoot55 denckende; Alle des Conincks sonen zijn doodt: want Amnon alleen is doodt.

34

Absalom nu vluchtede: ende de jonge, die de Ga naar margenoot56 wacht hieldt, hief sijne oogen op, ende sach toe: ende siet, daer quam veel volcks van den wech achter Ga naar margenoot57 hem, aen de zijde van ’t geberchte.

35

Doe seyde Ionadab tot den Coninck; Siet, de sonen des Conincx komen: nae het woort Ga naar margenoot58 uwes knechts, alsoo is’t geschiet.

36

Ende het geschiedde, als hy ge-eyndigt hadde te spreken, siet, so quamen de sonen des Conincx, ende hieven hare stemmen op, ende weenden: ende de Coninck oock, ende alle sijne knechten weenden met een seer groot geween.

37

(Absalom dan vluchtede, ende tooch tot Thalmai, den sone van Ga naar margenoot59 Ammihur, Coninck van Ga naar margenoot60 Gesur:) ende Ga naar margenoot61 hy droech rouwe over sijnen sone, Ga naar margenoot62 alle die dagen.

38

Also vluchtede Absalom, ende tooch nae Gesur: ende hy was aldaer drie jaren.

39

Doe Ga naar margenoot63 verlangde [de ziele] des Conincx Davids seer om na Absalom Ga naar margenoot64 uyt te trecken: want hy hadde sich Ga naar margenoot65 getroost over Amnon dat hy doot was.

margenoot1
Uyt Maacha, dochter van Thalmai, Coninck van Gesur, bov. cap. 3.3. uyt dese hadde David oock Thamar: zijnde alsoo Absalom ende Thamar van eenen vader ende eene moeder geboren.
margenoot2
Uyt Ahinoam, boven cap. 3.2.
margenoot3
Ende dien volgens soo naeuwe bewaert, dattet Amnon niet wel mogelick scheen, in het heymelick met haer te spreken, ende harer machtich te worden. Vergel. Pro. 30.19.
margenoot4
Ofte, onmogelick. Hebr. eygentl. wonderlick, verborgen. Vergel. Gen. 18.14.
margenoot5
Siet 1.Sam. 16.9. ende ond. cap. 21.21.
margenoot6
D. hier, seer listich ende kloeck, om eenen quaden raet te vinden, gelijck hy hier gedaen heeft in plaetse dat hy Amnon behoorde bestraft, ende dit feyt afgeraden te hebben, jae selfs den Coninck, des noot, daer van gewaerschouwt. Vergel. ond. cap. 14.2. Psal. 58.6.
margenoot7
Hebr. in den morgen, in den morgen, ofte, ’s morgens, ’s morgens, D. alle morgen, alle dage, van dach tot dach. hy wil seggen, wat schort u, dat ghyder dagelicx soo mager uyt siet?
margenoot8
Hebr. Soo dun, uytgeteert.
margenoot9
Hebr. Iehonadab.
margenoot10
Ofte, stelt u kranck: dat is, houdt u, als of ghy kranck waert.
margenoot11
D. als volcht, wat spijse, ofte eenich eten bereyde.
margenoot12
Ofte, struyfkens beslae. In’t Hebr. zijn twee woorden, die beyde komen van een woort, dat, het herte, beteeckent: als oftmen seyde: hertelicke [koecxkens] hertelick make, ofte bereyde, D. eenige koecxkens (waer voor het Hebr. woort genomen wort) alsoo backe, dat my het toe-bereyden ende backen soo wel als de spijse, mijn herte verquicke, ende aengenaem zy.
margenoot13
D. Hy liet haer seggen.
margenoot14
Op sijn leger, ofte bedde, als bov. vers 5.
margenoot15
Ofte, schuddese.
margenoot16
Siet Genes. 34. op vers 7.
margenoot17
Zijnde een heylich volck Godes, ende professie doende van Godtvruchticheyt.
margenoot18
’Tis te vermoeden, dat sy dit gesproken heeft, om Amnons hant op ditmael t’ontgaen, niet twijfelende, ofte de Coninck soude daer na middel vinden om sulcken houwelick te beletten, dat in Godts wet verboden was. Levit. 18.9, 11.
margenoot19
And. laetter geen oorsaken zijn. dat is: geeft doch geene oorsake tot een nieuw quaet, daer uyt meer quaets soude volgen, als uyt het voorgaende: gemerckt, de sake nu noch soude konnen verborgen blijven, maer so ghy my met schande opentlick van u verstoot, sal Godts name by de vyanden gelastert, sijn volck ge-ergert, ghy ende ick opentlick onteert, de Coninck verstoort, ende mijn broeder Absalom op u verbittert worden, ende sich willen wreken. Op dit bidden van Thamar past het volgende bequaemelick, alwaer Amnon haer bede af-slaet.
margenoot20
Hatelick ende verachtelick gesproken.
margenoot21
Siet Genes. 37. op vers 3.
margenoot22
D. sy nam ende wierp, ofte stroyde.
margenoot23
Vergel. bov. c. 1. op vers 2.
margenoot24
Siet Genes. 37. op vers 29.
margenoot25
Nae de wijse der rouw-dragende vrouwen. Siet Ierem. 2. vers 37.
margenoot26
Hebr. Ginck gaende, (te weten, nae haren broeder Absalom, als volgt) ende kreet: dat is, al gaende ende krijtende. Vergel. ond. cap. 16.5.
margenoot27
D. half broeder. Siet bov. op vers 1.
margenoot28
Sommige meynen, dat Absalom sijns broeders naem hier alsoo verandert uyt verachtinge: want sijn naem was Amnon.
margenoot29
Om de eere onses huyses.
margenoot30
D. Neemt het niet al te seer ter herten, quelt u daer niet over.
margenoot31
Als beschaemt zijnde, het geselschap der menschen mydende, ende van niemant besocht zijnde: ofte, verbaest.
margenoot32
Hebr. hem ontstack seer, te weten, de toorn. Siet Gen. 4. op vers 5.
margenoot33
Hebr. van ’t quade af tot het goede toe. Vergel. Gen. 24.50. ende 31.24. De sin is, dat Absalom, hoewel verbittert zijnde, nochtans sich des tegen Amnon gantsch niet liet blijcken, maer wachtte op gelegentheyt van wrake.
margenoot34
Hebr. twee jaren der dagen.
margenoot35
Hebr. Baal-Chatsor. And. in de evene, ofte, pleyne van Hazor, zijnde gelegen aen de grenzen van Ephraim ende Benjamin, daer de stadt Ephraim oock leyt, anders genoemt Ephrem, nae uytwijsen der Caerten.
margenoot36
Gelijckmen te dier tijt gewoon was groote gast-malen te maken by het scheeren der schapen. Siet 1.Sam. 25.2, 4, 7, 36. ende Genes. 38. op vers 12.
margenoot37
D. Officieren, Hovelingen.
margenoot38
D. met my.
margenoot39
Want des Conincx, ende sijner Officieren, ofte Hovelingen tegenwoordicheyt, Absalom moeyelicker ende kostelicker soude gevallen zijn.
margenoot40
Absalom.
margenoot41
De Coninck.
margenoot42
D. wenschte hem alles goets. Als bov. cap. 6.20, etc.
margenoot43
Hebr. Goet. Siet Iudic. 16. op vers 25.
margenoot44
Ofte, is’t niet [alsoo,] dat ick het, etc. Dat is, ghy doet het doch niet van u selven, maer door mijn bevel ende last: daerom sal icker voor instaen, ende niet ghy: So en vreest niet.
margenoot45
Hebr. Tot kinderen, ofte, sonen der kloeckheyt, ofte, dapperheyt. siet bov. c. 3. op vers 34.
margenoota
2.Sam. 1.11.
margenoot46
Als bov. vers 19.
margenoot47
Als bov. c. 12.16.
margenoot48
Ofte, alle sijne knechten, dieder stonden, hadden gescheurde kleederen, ofte, scheurden alle sijne knechten, die daer stonden, de kleederen. Hebr. waren gescheurt, ofte, gescheurde van kleederen.
margenoot49
Siet bov. vers 3.
margenoot50
Dat is, Nam het woort, begon te spreken. Siet Iud. 18. op vers 14.
margenoot51
T.w. by hem selven, dat is, dencke niet, beelde sich niet in.
margenoot52
And. op Absaloms mont. D. woort, seggen, ofte bevel.
margenoot53
Ofte, op Absaloms bevel isset geschiet, dat bestelt, ofte, opgeset was: ofte, is het een opset geweest.
margenoot54
Hebr. legge, stelle.
margenoot55
Hebr. seggende, te weten by sich selven, dat is, denckende, als vers 32.
margenoot56
Ende, als hy wat vernam, daer van een teecken gaf met de basuyne, ofte quam het aenseggen, ofte, den vragenden aenseyde, ’t gene hy sach.
margenoot57
N. Absalom, die dien wech henen getogen was nae Baalhazor, ende nu van daer vluchtede nae Gesur.
margenoot58
D. als ick geseyt hebbe, so ist. siet vers 32.
margenoot59
Hebr. Ammichur. Dese Thalmai was Absaloms groot-vader van moeders wegen. siet bov. c. 3.3.
margenoot60
Siet bov. c. 3. op vers 3. ende ond. 15.8.
margenoot61
David.
margenoot62
D. vele dagen, te weten, der drie jaren, die Absalom te Gesur geweest is, als volgt: Want daerna leyde de Coninck de rouwe af. Anders wort dit gemeenlick verstaen van alle de dagen des levens, welcke woorden, des levens, dickwijls daer by worden gevoegt.
margenoot63
Ofte, Besweeck, wert verteert, Item, de begeerte, de lust, verteerde David. Het Hebr. woort is gestelt in ’t vrouwelick geslacht, sulcx dat het op David niet en past, maer wel op sijne ziele, welck woort hier ingevoecht is uyt Psal. 84.3. ende 119.81. alwaer diergelijcke maniere van spreken alsoo vol gevonden wort. Siet oock Iob 19. op vers 27.
margenoot64
Dit kanmen verstaen van te doen uyttrecken, dat is, yemanden uyt te schicken om Absalom weder te halen.
margenoot65
D. hy hadde de rouwe over Amnons doot afgeleyt. Siet Genes. 37.35. ende 38.12.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken