Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxiiij. Capittel.

Door een rechtveerdich oordeel Godts wort David met hoochmoet aengedreven om het volck te tellen, vers 1, 2. Ioab ende anderen raeden ’t hem af, maer te vergeefs, 3. Daer na gevoelt ende bekent David sijne sonde, 10. Godt laet hem door den Propheet Gad drie plagen voorstellen, om eene daer uyt te verkiesen, 11. waer over hy seer benauwt zijnde, de pestilentie verkiest, die een groot getal van den volcke wechneemt, 14. Godt gebiedt den slaenden Engel, dat hy ophoude, daerom oock David, den Engel siende, ootmoedichlick bidt, 16. Gad beveelt David van Godts wegen, dat hy eenen Altaer sal oprichten ende offeren op den dorsch-vloer van Aravna, 18. David koopt den dorschvloer, ende gereetschap tot de offerhande, van Aravna, ende offert aldaer: also houdt de plage op, 19.

1

Ga naar margenoota ENde de toorn des HEEREN Ga naar margenoot1 voer voort te ontsteken tegen Israël: ende Ga naar margenoot2 hy porrede David aen Ga naar margenoot3 tegen haerlieden, Ga naar margenoot4 seggende; Gaet, telt Israël ende Iuda.

2

De Coninck dan seyde tot Ioab, den krijchs-oversten, die by hem was; Treckt nu om, door alle stammen Israëls, van Ga naar margenoot5 Dan tot Ber Seba toe, ende Ga naar margenoot6 tellet het volck, Ga naar margenoot7 op dat ick het getal des volcx wete.

3

Doe seyde Ioab tot den Coninck; Nu doe de HEERE uwe Godt tot desen volcke, soo als Ga naar margenoot8 dese ende die nu zijn, hondertmael meer, dat de oogen mijns heeren des Conincks het aensien: Maer waerom heeft mijn heere de Coninck lust tot dese sake?

4

Doch des Conincks woort nam de overhant tegen Ioab, ende tegen de Overste des heyrs: Also tooch Ioab uyt, met de Overste des heyrs van des Conincks aengesichte, om het volck, Israël, te tellen.

5

Ende sy gingen over de Iordane, ende legerden hen by Aroër, ter rechterhant der stadt, die Ga naar margenoot9 in ’t midden is van de beke Gads, ende aen Ga naar margenoot10 Iaëzer.

6

Voorts quamen sy in Ga naar margenoot11 Gilead, ende in ’t Ga naar margenoot12 leege lant Hodst: oock quamen sy tot Ga naar margenoot13 Dan-Iäan, ende rontom by Ga naar margenoot14 Zidon.

7

Ende sy quamen tot de vestinge van Ga naar margenoot15 Tyrus, ende alle steden der Heviten ende der Canaaniten: Ende sy quamen uyt aen ’t Zuyden van Iuda te Ber-Seba.

8

Also togen sy om door ’t gantsche lant: ende ten eynde van negen maenden ende twintich dagen quamen sy te Ierusalem.

9

Ende Ioab gaf de somme Ga naar margenoot16 des getelden volcx aen den Coninck: Ende in Israël waren Ga naar margenoot17 acht hondert duysent strijtbare mannen, die het Ga naar margenoot18 sweert uyttrocken, ende de mannen van Iuda waren Ga naar margenoot19 vijfhondert duysent man.

10

Ende Ga naar margenoot20 Davids herte sloech hem, na dat hy het volck getelt hadde: Ende David seyde tot den HEERE; Ick hebbe seer gesondicht [in] ’t gene ick gedaen hebbe, maer nu, ô HEERE, Ga naar margenoot21 neemt doch de misdaet uwes knechts wech, want ick hebbe seer sottelick gedaen.

11

Als nu David des morgens opstont, so geschiedde het woort des HEEREN tot den Prophete Ga naar margenoot22 Gad, Davids Ga naar margenoot23 Siender, seggende:

12

Gaet henen ende spreeckt tot David; Alsoo seyt de HEERE; Drie dingen Ga naar margenoot24 draeg’ ick u voor: Verkiest u een uyt dien, dat ick u doe.

13

So quam Gad tot David, ende maeckt’ et hem bekent, ende seyde tot hem: Sal u een honger van Ga naar margenoot25 seven jaren in u lant komen? ofte [wilt] ghy drie maenden vlieden voor ’t aengesichte uwer vyanden, Ga naar margenoot26 dat die u vervolgen? ofte datter drie dagen pestilentie in u lant zy? Merckt nu, ende siet toe, wat antwoort ick dien sal wederbrengen, die my gesonden heeft.

14

Doe seyde David tot Gad: My is seer bange: laet ons doch in de Ga naar margenoot27 hant des HEEREN vallen, want sijne barmherticheden zijn Ga naar margenoot28 vele, maer en laet my in de hant van Ga naar margenoot29 menschen niet vallen.

15

Doe gaf de HEERE eene pestilentie in Israël, van den morgen aen Ga naar margenoot30 tot den gesetten tijt toe: ende daer storven van den volcke, van Ga naar margenoot31 Dan tot Ber-Seba toe, tseventich duysent mannen.

16

Doe nu de Ga naar margenoot32 Engel sijne hant uyt-

[Folio 153r]
[fol. 153r]

streckte over Ierusalem om haer te Ga naar margenoot33 verderven, Ga naar margenoot34 berouwde ’t den HEERE over dat quaet, ende hy seyde tot den Engel, die ’t verderf onder den volcke maeckte, ’T is genoech, treckt uwe hant nu af: de Engel des HEEREN nu was by den dorsch-vloer van Ga naar margenoot35 Aravna den Ga naar margenoot36 Iebusiter.

17

Ende David, als hy den Engel Ga naar margenoot37 sach, die het volck sloech, sprack tot den HEERE, ende seyde, Siet, Ick, ick hebbe Ga naar margenoot38 gesondicht, ende Ick, ick heb’ onrecht gehandelt, maer wat hebben dese Ga naar margenoot39 schapen gedaen? Uwe hant zy doch tegen my, ende tegen mijns vaders Ga naar margenoot40 huys.

18

Ende Gad quam tot David op dien selven dach, ende seyde tot hem; Gaet Ga naar margenoot41 op, richt den HEERE eenen altaer op, op den dorsch-vloer van Ga naar margenoot42 Aranja den Iebusiter.

19

Also ginck David op nae Gads woort, gelijck als de HEERE Ga naar margenoot43 geboden hadde.

20

Ende Aravna sach toe, ende sach den Coninck ende sijne knechten tot hem overkomen: so ginck Aravna uyt, ende booch sich voor den Coninck met sijn aengesicht ter aerden.

21

Ende Aravna seyde; Waerom komt mijn heere de Coninck tot Ga naar margenoot44 sijnen knecht? ende David seyde, Om desen dorschvloer van u te koopen, om den HEERE eenen altaer te bouwen, op dat dese plage Ga naar margenoot45 op-gehouden worde van over den volcke.

22

Doe seyde Aravna tot David; Mijn Heere de Coninck neme ende offere dat Ga naar margenoot46 goet is in sijne oogen: siet daer de Ga naar margenoot47 runderen ten brantoffer, ende de sleeden ende het runder-tuych ten Ga naar margenoot48 houte.

23

Dit alles Ga naar margenoot49 gaf Aravna de Ga naar margenoot50 Coninck aen den Coninck: voorts seyde Aravna tot den Coninck; De HEERE uwe Godt Ga naar margenoot51 neme een welgevallen in u.

24

Doch de Coninck seyde tot Aravna; Neen, maer ick sal ’t Ga naar margenoot52 sekerlick van u koopen voor den prijs, want ick en sal den HEERE mijnen Godt niet offeren brantofferen om Ga naar margenoot53 niet: Also kochte David den dorschvloer, ende de runderen voor Ga naar margenoot54 vijftich silvere sikelen.

25

Ende David bouwde aldaer den HEERE eenen altaer, ende offerde brant-offeren ende danck-offeren: Also wert de HEERE den Ga naar margenoot55 lande verbeden, ende dese plage van over Israël op-gehouden.

FINIS

margenoota
1.Chron. 21.1, etc.
margenoot1
Dit schijnt te sien op den voorgemelden drie-jarigen honger, waer van bov. c. 21.1, etc.
margenoot2
T.w. de Heere. niet dat hy sulcx soude hebben in-gegeven, maer, om dat hy, nae sijn rechtveerdich oordeel, door sijne verborgene regeringe, den Sathan sulcx heeft willen toelaten, ende hem gebruycken, tot een verdiende straffinge der Israeliten, ende tot castijdinge ende vernederinge van David: uyt vergelijckinge van 1.Chron. 21.1. alwaer dese historie wort weder-haelt.
margenoot3
Te weten, tegen de Israeliten. D. tot straffe der Israeliten. And. onder haer-lieden.
margenoot4
Siet bov. capit. 16. op vers 10. ende vergel. 1.Sam. 26.19 ende 1.Reg. 22.22.
margenoot5
De twee uyterste lant-palen van Canaan, Dan in’t Noorden, ende Berseba in’t Suyden.
margenoot6
Ghy, ende u geselschap, dat ghy mede sult nemen, sullen tellen alle, die tot den strijt bequaem zijn, van 20 jaren af ende daer boven. Siet. Num. 1.3. ende ond. vers 9. Doch sommige meynen dat Davids sonde principalick daer in bestaen hebbe, dat David oock bevolen hebbe te tellen die onder de twintich jaer waren ten strijde bequaem. waer uyt oock (nae haer gevoelen) ontstaen soude de verscheydenheyt van ’t getal, verhaelt hier vers 9. ende 1.Chron. 21.5.
margenoot7
Hier mede toont David, dat hy door enckele nieusgiericheyt, ende hoochmoet gedreven wort: het welcke Ioab ende andere Overste merckende, gesocht hebben David dit t’ ontraden. Vergel. 1.Chron. 21.3, 6, ende 27.23.
margenoot8
Soo als elcke stam nu is.
margenoot9
Aroër was gelegen in de stamme Gads, midden tusschen de beyde beken Arnons, waer van d’ eene af-liep in de Iordane, d’ andere tot in de doode Zee. siet oock Deut. 2.36.
margenoot10
Gelegen aen de beke Arnon, daerse van ’t Noorden nae ’t Zuyden loopt.
margenoot11
Streckende van de beke Arnon tot aen de Noorder palen van Canaan.
margenoot12
Hebr. Het lant Tachtim Chodschi, dat sommige verduytschen, het lant der gener die in de leechte woonen, nieuwlicx [bewoont, ofte, verkregen:] te weten, by Sauls tijt, als sommige meynen. Siet 1.Chron 5.10. Andere duyden ’t op der Ammoniten ende Moabiten lant, waer van bov. cap. 8.2. ende 12. versen 29, 30, 31. Sommige houden ’t voor eenen eygenen naem van sekere contreye.
margenoot13
Dit houtmen te wesen de stadt Dan. de Noorder-grenze van Canaan, vermelt vers 2. te vooren genoemt Lais ende Leschem. Ios. 19.47. Iudic. 18.29.
margenoot14
Siet Iudic. 18. op vers 7.
margenoot15
Siet Ios. 19. op vers 29.
margenoot16
Hebr. der tellinge.
margenoot17
T.w. nae sommiger gevoelen, boven het ordinaris ende bekent krijchs-volck, bedragende 288000 met d’Overste, hebbende elck onder sich 24000 als verhaelt wort 1.Chron. 27.1, etc. dese onder dit getal mede gerekent zijnde, vintmen ontrent het grooter getal dat 1.Chron. 21.5. staet. Siet wijders op vers 2.
margenoot18
Siet Iudic. 8. op vers 10.
margenoot19
Het ordinaris bestelde krijchs-volck van Iuda daer onder (nae sommiger gevoelen) mede gerekent zijnde, het welcke 1.Chron. 21.5. zy uytgelaten (om datse daer alreede gerekent waren onder de elf hondert duysent) ende waer van de Overste verhaelt souden zijn bov. c. 23.8, etc. ’t is oock aenmerckelick, dat Ioab de stammen Levi ende Benjamin niet heeft willen tellen, misschien oock niet de stadt Ierusalem. siet 1.Chron. 21.6. ende 27.24.
margenoot20
Van wegen nadencken, droeffenisse, schrick ende berouw over sijne begane sonde. Siet de selve maniere van spreken 1.Sam. 24.6. met d’aenteeck.
margenoot21
Siet bov. c. 12. op vers 13.
margenoot22
Siet van desen 1.Sam. 22.5. 1.Chron. 29.29.
margenoot23
Siet 1.Sam. 9.9.
margenoot24
Ofte: legg’ ick u op. D. ick stelle u drie plagen voor, welcke ghy sult kiesen, die sal ick u opleggen ofte toesenden.
margenoot25
De voorgaende drie jaren (waer van bov. c. 21.1. ) ende het vierde (waer in dit geschiedde) daer by gerekent, zijn’t seven jaren: welverstaende den tijt hier onder gerekent, in welcken den honger heeft opgehouden: anders maer drie, welck getal staet 1.Chron. 21.12. Sommige nemen seven jaren voor eenen langen tijt, waer voor drie jaren staen in de Chronijcken. Eenige meynen, dat Godt in’t handelen met David eerst wel seven, ende daer na, die versachtende, minder (T.w. drie) hebbe voorgestelt.
margenoot26
Hebr. Dat hy (te weten een yeder uwer vyanden) u vervolge: verstaet daer by, ende u achterhalende vyantlick handele. Siet 1.Chron. 21.12.
margenoot27
Alsoo, dat hy ons selfs sonder tusschen komen van menschen kastijde.
margenoot28
Ofte, groot.
margenoot29
Hebr. eens menschen: te weten, mijner vyanden, by welcken ick geene barmherticheyt gevonden hebbe.
margenoot30
Dien Godt door den Prophete Gad hadde uytgedruckt, te weten drie dagen lanck. Sommige verstaen door den gesetten tijt, den tijt des Avont-offers van den eersten dach: sulcks dat de tijt door Davids berouw ende gebeden (waer van in’t volgende) van Godt verkort zy.
margenoot31
Dat is, door ’t gantsche lant: als vers 2.
margenoot32
Dien Godt daer toe uytgesonden hadde. 1.Chron. 21.15.
margenoot33
Door de pestilentie.
margenoot34
Siet Genes. 6. op vers 6.
margenoot35
Ond. vers 18. genoemt Aranja, ende 1.Chron. 21. ende 22. Ornan.
margenoot36
Maer bekeert tot de ware Religie. Ierusalem was te vooren Iebus genoemt, ende van de Heydensche Iebusiten bewoont. Siet Iudic. 19.10, 12 ende 1.21. ende bov. cap. 5.6.
margenoot37
Want de Engel verscheen in menschen gedaente, tusschen hemel ende aerde, hebbende een bloot sweert in sijner hant. 1.Chron. 21.16.
margenoot38
In’t tellen des volcks.
margenoot39
Hy verstaet het volck, dat wel aen dese sonde Davids geen schult en hadde, maer andersins dese straffe verdient hadde.
margenoot40
D. mijne bloetvrienden, die my mede geraden, ofte immers niet ontraden hebben.
margenoot41
Uyt u Slot, nae ’t geberchte, genoemt Morija, daer de huysinge van Aravna was, alwaer Abraham bevolen was sijnen sone te offeren. Genes. 22. versen 2, 14. ende naderhant de Tempel gebouwt is. Siet 2.Chron. 3.1. ende 1.Chron. 22.1, etc.
margenoot42
Boven ende onder genoemt Aravna.
margenoot43
Door den Engel, dien Godt bevel gegeven hadde den Prophete Gad sulcks aen te dienen, 1.Chron. 21.18.
margenoot44
D. tot my.
margenoot45
Vergel. Num. 16.48.
margenoot46
D. dat hem gelieft ofte behaecht.
margenoot47
Want Aravna was in’t dorsschen waer toe men gebruyckte runderen ofte ossen, die den getackten dorschwagen, ofte sleede, over het koorn omtrocken. siet Deut. 25. op vers 4.
margenoot48
Om de offerhande met vyer aen te steken.
margenoot49
Soo veel hem aenginck: maer David wilde ’t niet aennemen.
margenoot50
Sommige meynen dat hy een Coninck genoemt wort, om dat hy sich soo liberael hier droech , als of hy een Coninck geweest ware: Andere verstaen, dat hy der Iebusiten Coninck geweest zy, eer David de burcht Zion innam. Andere meynen dat, Coninck, sijn toename zy geweest.
margenoot51
Dat is, toone, dat hy u, mitsgaders uwe gebeden ende offerhanden, genadichlick in den Messia aensie ende aen-neme: waer van gebleken is door het vyer, dat Godt van den Hemel sondt op den brant-offers altaer. 1.Chron. 21.26.
margenoot52
Hebr. Koopende koopen.
margenoot53
Die my van eenen anderen om niet souden gegeven zijn, maer van het gene dat mijne is.
margenoot54
Dit wort verstaen van den prijs der runderen ende des anderen gereetschaps: want de gantsche plaetse heeft hy gekocht voor ses hondert goudene sikelen. 1.Chron. 21.25. Sommige verstaen dat hier gesproken wort van den koop des dorsch-vloers ende der runderen: maer 1.Chron. 21.25. van den koop der gantscher plaetse daer op de Tempel gebouwt is. Van goudene sikelen, siet Genes. 24. op vers 22.
margenoot55
Dat is, den inwoonderen des lants versoent, door het middel der gebeden, die geschiedden in ’t geloove des Messie, ende sijnes eenigen Soen-offers, waer van dese offerhanden een voorbeelt waren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken