Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het Eerste Capittel.

Moab valt van Israel af, vers 1, etc. Ahazia soeckt uyt den Afgodt Baal-Zebub te vernemen de uytkomste sijner sieckte, 2. maer Elia voorseyt sijne doot, 3. dat wort Ahazia aengeseyt, 5. Dese sendt twee hooft-mannen, den eenen na den anderen, elck met 50 mannen, om Eliam tot hem te brengen, die met vyer uyt den Hemel verslonden worden, 9. met den derden gaet Elia tot den Coninck, 13. ende voorseyt hem sijne doot, 16. hy sterft, ende Ioram regeert in sijne plaetse, 17.

1

ENDE Ga naar margenoot1 Moab Ga naar margenoot2 viel van Israël af, Ga naar margenoota na Achabs doot.

2

Ende Ahazia Ga naar margenoot3 viel door eene tralie in sijn opper-sale, die te Samaria was, ende wert kranck: ende hy sondt boden, ende seyde tot hen; Gaet henen, vraget Ga naar margenoot4 Baal-Zebub den Godt van Ga naar margenoot5 Ekron, of ick van dese kranckheyt Ga naar margenoot6 genesen sal.

3

Maer de Engel des HEEREN sprack tot Elia den Tisbiter, Maeckt u op, gaet op, den boden des Conincks van Samaria te gemoete: ende spreeckt tot hen; Is’t, om datter Ga naar margenoot7 geen Godt in Israël en is, dat ghylieden henen gaet, om Baal-Zebub den Godt van Ekron Ga naar margenoot8 te vragen?

4

Daerom nu seyt de HEERE alsoo: Ghy en sult niet afkomen van dat bedde, daer op ghy geklommen zijt; maer ghy sultGa naar margenoot9 den doot sterven: Ende Elia ginck wech.

5

So quamen de boden weder tot Ga naar margenoot10 hem: ende hy seyde tot hen; Ga naar margenoot11 Wat is dit [dat] ghy weder komt?

6

Ende sy seyden tot hem; Een man quam op ons te gemoete, ende seyde tot ons; Gaet henen, keeret weder tot den Coninck, die u gesonden heeft, ende spreket tot hem; Soo seyt de HEERE: Ga naar margenoot12 Ist, om datter geen Godt in Israël en is, dat ghy sendt Baal-Zebub den Godt van Ekron te vragen? Daerom en sult ghy van dat bedde, daer op ghy geklommen zijt, niet afkomen, maer ghy sult den doot sterven.

7

Ende hy sprack tot hen; Hoedanich was Ga naar margenoot13 de gestalte des mans, die u te gemoete opgekomen is, ende dese woorden tot u gesproken heeft?

8

Ende sy seyden tot hem: Hy was een Ga naar margenoot14 man met een hayrich [kleet], ende met eenen lederen gordel gegordet om sijne lendenen: doe seyde hy; ’T is Elia de Tisbiter.

9

Ende hy sondt tot hem eenen Hooftman van vijftich, met Ga naar margenoot15 sijne vijftige: ende als hy tot hem opquam; (want siet, hy sat op de hoochte eenes berchs) so sprack hy tot hem; Ghy Ga naar margenoot16 man Godts, De Coninck seyt, Komt af.

10

Maer Elia antwoordde, ende sprack tot den Hooftman van vijftige, Ga naar margenoot17 Indien ick dan een man Godts ben, so Ga naar margenootb dale Ga naar margenoot18 vyer vanden hemel, ende verteere

[Folio 170v]
[fol. 170v]

u, ende uwe vijftige: doe daelde vyer van den hemel, ende verteerde hem, ende sijne vijftige.

11

Ende Ga naar margenoot19 hysondt wederom tot hem eenen anderen Hooftman van vijftig, met sijne vijftige: Dese Ga naar margenoot20 antwoordde, ende sprack tot hem; Ghy man Godts, soo seyt de Coninck, Komt haestelick af.

12

Ende Elia antwoordde, ende sprack tot hen; Ben ick een man Godts, so dale vyer vanden Hemel, ende verteere u, ende uwe vijftige: Doe daelde het vyer Godts vanden Hemel, ende verteerde hem, ende sijne vijftige.

13

Ende Ga naar margenoot21 wederom sondt hy eenen Hooftman vande derde vijftige met sijne vijftige: so ginck de derde Hooft-man van vijftige op, ende quam ende Ga naar margenoot22 booch sich op sijne knyen voor Elia, ende smeeckte hem, ende sprack tot hem; Ghy man Godts, laet doch mijne Ga naar margenoot23 ziele, ende de ziele Ga naar margenoot24 uwer knechten, deser vijftigen, Ga naar margenoot25 dierbaer zijn in uwen oogen!

14

Siet het vyer is vanden hemel gedaelt, ende heeft die twee eerste Hooftmannen van vijftige, met hare vijftige verteert: maer nu, laet mijne ziele dierbaer zijn in uwen oogen!

15

Doe Ga naar margenoot26 sprack de Engel des HEEREN tot Elia; Gaet af met hem, vreest niet voor sijn aengesicht: Ende hy stont op, ende ginck met hem af tot den Coninck.

16

Ende hy sprack tot hem; Soo seyt de HEERE: Daerom dat ghy boden gesonden hebt om Baal-Zebub den Godt van Ekron te vragen, Ga naar margenoot27 (ist, om datter geen Godt in Israël en is, om sijn woort te vragen?) daerom, van dat bedde, daer op ghy geklommen zijt, en sult ghy niet afkomen, maer ghy sult Ga naar margenoot28 den doot sterven.

17

Alsoo sterf hy, nae het woort des HEEREN, dat Elia gesproken hadde: ende Ga naar margenoot29 Ioram wert Coninck in sijne plaetse, in het Ga naar margenoot30 tweede jaer Iorams, des soons Iosaphats, des Conincks van Iuda: want hy en hadde geenen sone.

18

Het overige nu der saken van Ahazia, die hy gedaen heeft; is dat niet geschreven in Ga naar margenoot31 het boeck der Chroniken der Coningen Israëls?

margenoot1
Dien David onder het gewelt der Israeliten door macht van wapenen gebracht hadde, 2.Sam. 8.2. siet van desen afval breeder, ond. 3. vers 4, 5.
margenoot2
And. overtrat tegen Israël. Siet van het Hebr. woort, 1.Reg.12. op vers 19.
margenoota
2.Reg. 3.5.
margenoot3
T.w. wandelende op het dack van sijn huys, daer in eene tralien-venster was, om de opper-kamer licht te geven.
margenoot4
De naem eenes Afgodts, beteeckenende eenen Heere, ofte, meester der vliegen. Alsoo is hy genoemt geweest (gelijckmen meynt) om dat hy aengeroepen wert tot verdrijvinge van sekere schadelicke vliegen, daer mede de inwoonderen van Palestina geplaecht waren, ofte, om dat in sijnen tempel altijt vele vliegen waren, sittende op de offerhanden der beesten, die hem ter eere in groote menichte geslacht werden: ofte oock, om dat dese Afgodt de gedaente eener vliege (gelijck eenige schrijven) gehadt heeft. Desen naem hebben de Ioden den Oversten der duyvelen gegeven, Matth. 12.24. Marc. 3.22. soo uyt haet, ende verfoeyinge des Afgodts, als tot verkleeninge, ende versmadinge van de macht des duyvels.
margenoot5
Siet van dese stadt Ios. 15.45. ende 19.43. ende Iud. 1.18.
margenoot6
Hebr. leven sal. alsoo Num. 21.8, 9.
margenoot7
T.w. die soo wijs soude mogen zijn, dat hy toekomende dingen soude weten; soo goet, dat hy die den sijnen soude willen openbaren; soo machtich, dat hyse in haren noot soude konnen helpen. Verst. dit nae het dwaes gevoelen, ende ongeloovich herte des Conincx Ahazia. alsoo in’t volgende. Ofte: Ist niet daerom, dat ghy dit gedaen hebt, om dat ghy dwaselick meynt, datter geen Godt, etc.
margenoot8
T.w. of hy van sijne kranckheyt opstaen soude; als in ’t voorgaende vers.
margenoot9
Hebr. stervende sterven. Alsoo ond. versen 6, ende 16.
margenoot10
N. den Coninck Ahazia.
margenoot11
Hy vraecht dit, om dat hy uyt de haesticheyt van hare wederkomste konde oordelen, datse te Ekron by den Afgodt niet geweest en waren.
margenoot12
Siet bov. op vers 3.
margenoot13
Hebr. het oordeel. welck woort hier van vele genomen wort voor de hoedanicheyt, ende gestaltenisse der kleederen: van andere, voor de forme, ofte gedaente des lichaems. uyt de antwoorde der boden in het volgende vers, schijnt het, dat de vrage te verstaen zy van de gestalte, ende het fatsoen der kleedinge. het selve woort is Exod. 26.30. gebruyckt van de gestalte, forme, fatsoen des Tabernakels: waer voor het woordeken voorbeelt gestelt wort, Exod. 25.40. Het welcke Act. 7.44. ende Hebr. 8.5. met ’t Griecksch woort typus uytgedruckt wort.
margenoot14
Hebr. een man heere des hayrs, dat is, een man, die veel hayrs aen hadde. siet van sulcke maniere van spreken Gen. 14. op vers 13. ende verstaet dit van des Propheten opperste kleet van hayre gemaeckt. het welcke men houdt geweest te zijn de mantel daer van gesproken is, 1.Reg. 19.19. Siet d’aenteeck. ende vergel. Zach. 13.4. Matth. 3.4. Andere duyden dit op de lanckheyt van het hayr, ende den baert des Propheten.
margenoot15
Die onder des Hooftmans gebiet stonden: Dese alle waren niet gesonden, om den Propheet met eerbiedinge te geleyden, maer met vyantschap te dwingen, ende gevangen te nemen, indien hy soude weygeren met hem te trecken.
margenoot16
Siet Iudic. 13. op vers 6. Soo heeft hy Elia genaemt, niet uyt eerbiedinge, maer trotsender wyse, bereyt zijnde om tegens hem gewelt te gebruycken.
margenoot17
’T is soo veel, als of hy seyde: Met eene trotsende tonge naemt ghy my een man Godts; maer ick bidde Godt dat hy dadelick bewijse met het teecken, ’t welck ick nu begeere, dat ick soodanich in der waerheyt zy.
margenootb
Luce 9.54.
margenoot18
T.w. dat Godt extraordinaerlick door sijne wonderbare kracht uyt de lucht gesonden heeft. Vergel. Num. 11.1. ende siet de aenteeck.
margenoot19
N. de Coninck. Hebr. hy keerde weder, ende sondt, dat is, hy sondt wederom. Alsoo vers 13. siet Num. 11. op vers 4.
margenoot20
D. hy ving aen uyt te spreken, dat hy van wegen den Coninck den Propheet Elia hadde aen te seggen. Siet 1.Reg. 13. op vers 6.
margenoot21
Hebr. hy keerde weder, ende sondt. Siet bov. op vers 11.
margenoot22
Hebr. kromde sich op sijne knien.
margenoot23
D. leven: ende alsoo in’t volgende. Siet Genes. 19. op vers 17.
margenoot24
D. die u toegedaen zijn, om u te erkennen, ende eere te bewijsen, als onsen heere.
margenoot25
D. verschoont ons leven, dattet ons niet ontnomen en worde, gelijck den tween voorgaenden vijftigen.
margenoot26
T.w. door inwendige aensprake, ende ingevinge, ofte door verschijninge, die wel den Prophete sichtbaer was, maer niet den Hooftman. Alsoo wert de Engel des Heeren wel gesien van de eselinne Bileams, maer in’t begin niet van Bileam selve, Num. 22.25, 31.
margenoot27
Siet bov. op vers 3.
margenoot28
Hebr. stervende sterven.
margenoot29
T.w. sijn broeder, de soon Achabs, ond. 3.1.
margenoot30
T.w. na dat hy als stadt-houder sijnes vaders begonnen hadde te regeren: het welcke was in het 17 jaer van het Coninckrijck sijns vaders. siet 1.Reg. 22. op vers 42.
margenoot31
Siet 1.Reg. 14. op vers 19.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken