Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Psalm xxxv.

David bidt Godt seer vyerichlick, dat hy sijne sake wille aennemen ende voor hem tegen sijne vyanden strijden, op dat hy hem daer voor moge loven ende dancken: beschrijft sijner vyanden lagen, valscheyt, ondanckbaerheyt, ende vertwijfelde boosheyt, begeerende rechtveerdige wrake, tot Godes eere, sijner behoudenisse, ende aller vroomen blijdschap.

1

[EEn Psalm] Davids. Ga naar margenoot1 Twist, HEERE, met mijne twisters; strijdt met mijne bestrijders.

2

Grijpt den schilt ende rondasse, ende staet op tot mijner hulpe.

3

Ende Ga naar margenoot2 brengt de spiesse voort, ende Ga naar margenoot3 sluyt [den wech] toe, Ga naar margenoot4 mijne vervolgers te gemoete, Ga naar margenoot5 segt tot mijne ziele, Ick ben u Ga naar margenoot6 heyl.

4

Ga naar margenoota Laetse beschaemt ende te schande worden, die mijne Ga naar margenoot7 ziele soecken; laetse achterwaerts gedreven, ende schaem-root worden, Ga naar margenoot8 die quaet tegen my bedencken.

5

Laetse worden als Ga naar margenootb caf voor den wint; ende de Engel des HEEREN drijvese wech.

6

Haer wech sy Ga naar margenoot9 duyster ende gantsch slibberich: ende de Engel des HEEREN vervolgese.

7

Want sy hebben Ga naar margenoot10 sonder oorsake de

[Folio 258v]
[fol. 258v]

groeve Ga naar margenoot11 hares nets voor my verborgen; sy hebben sonder oorsake Ga naar margenoot12 gegraven voor mijne ziele.

8

De Ga naar margenoot13 verwoestinge overkome Ga naar margenoot14 hem, Ga naar margenoot15 dat hy ’t niet en wete, ende sijn net, dat hy verborgen heeft, vange hem selven; hy valle daerin Ga naar margenoot16 met verwoestinge.

9

So sal mijne ziele haer verheugen in den HEERE; sy zal vrolick zijn in sijn heyl.

10

Ga naar margenoot17 Alle mijne beenderen sullen seggen; HEERE, wie is u gelijck! die ghy den elendigen reddet van dien die stercker is dan hy; ende den elendigen ende nootdurftigen van sijnen beroover.

11

Ga naar margenoot18 Wrevelige getuygen staender op; ’tgene Ga naar margenoot19 ich niet en weet, eysschen sy van my.

12

Sy vergelden my quaet voor goet, Ga naar margenoot20 de beroovinge mijner ziele.

13

My daerentegen aengaende, als sy kranck waren, was een Ga naar margenoot21 sack mijn kleet, ick quelde mijne ziele met vasten, ende mijn gebedt Ga naar margenoot22 keerde weder in mijnen boesem.

14

Ick Ga naar margenoot23 ginck steets, als of het een vrient, als of het my een broeder geweest ware; ick ginck gebuckt Ga naar margenoot24 in’t swart, als een die over [sijne] moeder treurt.

15

Maer als ick Ga naar margenoot25 hinckte, waren sy verblijt, ende versamelden sich; sy versamelden sich tot my Ga naar margenoot26 [als] geslagene, ende ick en Ga naar margenoot27 merckte niets; sy scheurden [hare kleederen], ende en Ga naar margenoot28 swegen niet stil.

16

Onder de huychelsche Ga naar margenoot29 spotachtige tafel-broers, knersten sy over my met hare tanden.

17

Heere, hoe lange sult ghy toesien? Brengt mijne ziele weder van haerlieder verwoestingen; mijne Ga naar margenoot30 eensame van de jonge leeuwen.

18

Ga naar margenootc So sal ick u loven in de groote Gemeynte; onder machtich veel volcx sal ick u prijsen.

19

Laetse hen niet verblijden over my, die my om Ga naar margenoot31 valsche oorsaken vyant zijn; [noch] Ga naar margenoot32 wencken met de oogen, Ga naar margenootd die my Ga naar margenoot33 sonder oorsake haten.

20

Want sy en spreken niet van vrede, maer sy bedencken Ga naar margenoot34 bedriechlicke saken tegen de Ga naar margenoot35 stille in den lande.

21

Ende sy sperren haren mont wijt op tegen my; sy seggen, Ga naar margenoot36 ha, ha; onse ooge heeft’et gesien.

22

HEERE, ghy hebt het gesien; en swijgt niet: Heere, en weest niet verre van my.

23

Ontwaeckt ende wort wacker Ga naar margenoot37 tot mijn recht; mijn Godt ende Heere, tot mijne twist-sake.

24

Doet my recht nae uwe Ga naar margenoot38 gerechticheyt: HEERE, mijn Godt; ende en laetse hen over my niet verblijden.

25

Laetse niet seggen in haer herte; Ga naar margenoot39 Heah, onse ziele! laetse niet seggen, Wy hebben hem verslonden!

26

Laetse beschaemt ende te samen schaem-root worden, die hen in mijn quaet verblijden; laetse met schaemte ende schande Ga naar margenoot40 bekleedt worden, die hen tegen my Ga naar margenoot41 groot maken.

27

Laetse vrolick singen ende verblijdt zijn, die Ga naar margenoot42 lust hebben tot mijne gerechticheyt, ende laetse geduerichlick seggen; Groot gemaeckt zy de HEERE, die lust heeft tot de Ga naar margenoot43 vrede sijns knechts.

28

So sal mijne tonge vermelden uwe gerechticheyt; [ende] uwen lof den gantschen dach.

margenoot1
Ofte, pleyt, recht. dat is, neemt ghy mijne sake op u, ende voert mijn recht uyt tegen mijne wederpartijders, betoonende metter daet, dat het niet mijne, maer uwe eygene sake is. Siet ond. Psal. 43.1. ende 74.22. ende 119.154. Iesa. 49.25. Ierem. 50.34. ende 51.36, etc.
margenoot2
Ofte, vellet, treckt uyt, brengt uyt.
margenoot3
Hebr. Segor. het welck sommige meynen te wesen den name van een krijchswapen.
margenoot4
D. komt mijne vervolgers voor, gaetse te gemoete, ende sluyt haer den pas.
margenoot5
Betuycht dit door uwen heyligen Geest in my. Vergel. Rom. 8.16.
margenoot6
Ofte, verlossinge, behoudenisse. dat is, uwe verlosser, behouder.
margenoota
Psal. 40.15. ende 70.3.
margenoot7
D. nae mijn leven staen. siet 2.Sam. 4. op vers 8.
margenoot8
Hebr. die mijn quaet (dat is, elende, verdruckinge, onderganck) dencken, voor hebben.
margenootb
Iob 21.18. Psal. 1.4. Iesa. 29.5. Hos. 13.3.
margenoot9
Hebr. duysternisse ende slibbericheden: datse niet konnen voortkomen, om my te achterhalen. Vergel. Ierem. 23.12.
margenoot10
Hebr. te vergeefs, om niet. dat is, sonder reden, alsoo in’t volgende, ende ond. vers 19. ende elders. siet Iob 2. op vers 3.
margenoot11
D. daer in sy haer net geleyt hebben: eene gelijckenisse van vogel-vangers ende jagers genomen. De sin is, sy hebben mijn leven lagen geleyt, boose ende listige aenslagen tegen my gepractiseert, die dickwijls by netten worden vergeleken. Siet bov. Psal. 9.16. ende 10.9. ende 25.15. ende 31.7, 8. ende 141.10, etc.
margenoot12
T.w. eenen kuyl, uyt Psal. 7.16.
margenoot13
Het Hebr. Woort beteeckent eene verwoestinge, die met geraes, gedruys, rumoer, ende groote ongestuymicheyt overkomt.
margenoot14
Mijnen vervolger.
margenoot15
D. onversiens, daer hy’t gantsch niet en meent, ofte verwacht.
margenoot16
D. alsoo, dat hy voorts verwoest ende vernielt worde. and. alsser verwoestinge is, hy valle daer in.
margenoot17
D. ick sal uyt alle mijne binnenste kracht, ofte met al het vermogen mijns lichaems, u roemen. Vergel. Psal. 51. op vers 10.
margenoot18
Hebr. getuygen des wrevels, ofte, gewelts. dat is, die my met valscheyt pogen te verdrucken, ende met gewelt doen overvallen.
margenoot19
D. sy leggen my te laste, des ick my niet bewust en ben.
margenoot20
D. sy soecken my van mijn leven te berooven.
margenoot21
D. ick droech rouwe over hen. siet Gen. 37. op vers 34.
margenoot22
D. ick wederhaelde dickwijls in stilte ende by my selven mijn gebedt voor hen. Hy wil seggen, dat hy ’t oprechtelick ende wel met hen gemeynt hebbe. And. mijn gebedt keere weder in mijnen boesem, ofte, schoot. dat is, my wedervare sulcx, als ick voor hen gebeden hebbe.
margenoot23
D. ick hieldt ende droech my niet anders, als of sy van mijne naeste bloetvrienden geweest waren. anders, ick ginck steets [tot hen], als [tot], etc. dat is, ick besochtse dagelicks.
margenoot24
Dat is, in ’t swart gekleet, als de rouw-dragende gewoon zijn te doen. alsoo Psal. 38.7. ende 42.10. ende 43.2. Siet oock Iob 5. op vers 11.
margenoot25
D. als mijne saken qualick gingen, dat het scheen, als of ick soude moeten struyckelen ende vallen. alsoo Psal. 38.18. Iere. 20.10. Vergel. Iob. 12.5.
margenoot26
T.w. aen de voeten. als eenige dit nemen. Dat is, haer houdende, als of sy lam waren, ende van rouwe over mijn ongeluck hinckten. Siet 2.Sam. 4.4. ende 9.3. alwaer dese woorden alsoo by het woort, geslagen, gevonden worden, van Mephiboseth: ofte verstaet, geslagene, D. verslagen zijnde [van geeste], uyt Iesa. 66.2. blijvende den sin gelijck, ofte, als [mede] geslagene. want sy met hare lichamelicke gebeerden (als hincken ende kleederen te scheuren) wilden te kennen geven, datse bemoeyt ende bekommert waren over Davids lijden, doch valschelick ende als huychelaers. And. worden dese woorden aldus overgeset: Fielten: ofte, boeven, (die voor sulcke bekent waren, datse slagen ofte geesselen verdient hadden, dat is, het snootste gespuys onder den volcke, daer toe opgerockent zijnde:) versamelden hen tegen my, die ick niet en kende, (ende volgens noyt leet gedaen en hadde) sy scheurden [de kele] op (Dat is, gabberden ende spotteden) ende hielden niet op. beyde oversettingen hebben eenen goeden sin, hoewel ’t gene in den Text gestelt is, naest met de eygenschap der hebreeuscher sprake schijnt over een te komen: waer van de verstandige leser kan oordeelen.
margenoot27
T.w. niet quaets, ick dachte niet dat sy huychelden ende my bedrogen, maer meynde dat sy’t van herten deden.
margenoot28
Maer troosteden my, weenden over my. ofte, doch sy en swegen niet: maer achter mijnen rugge toonden sy genoech hoe sy’t meynden, als volgt.
margenoot29
Ofte, smets-broeders, tellieur-leckers. Hebr. eygentlick: spotters van de koeck. ofte, koeck-spotters. (Hebr. spottinge der koecke) D. die hare gebeerden ende tongen om een stuck broots, ofte, smets, (als men seyt) verkoopen, sprekende ende doende alles nae het believen des genen, die haer den balch vult, daerom oock het Hebreeusch woort by sommige voorts genomen wort voor boets-makers, speel-vogels. Hy wil seggen: als sy by dit haer volcxken zijn, dan uyteren sy de bitterheyt hares herten tegen my, wenschende my alles quaets, ende verdrietich zijnde dat het noch soo lange met my duert. van het knerssen met de tanden, siet Iob 16. op vers 9.
margenoot30
Verstaet mijne ziele: als Psal. 22.21. Siet aldaer.
margenootc
Psal. 40.10, 11. ende 111.5.
margenoot31
Hebr. leugen, ofte, valscheyt, valschelick. dat is, om valsche oorsaken als Psal. 38.20. ende 69.5.
margenoot32
D. my spijtich ende spotachtich aensien, my dreygende, als of sy wilden seggen: men sal ’t u haest leeren, etc. Vergel. Prov. 6.13. ende 10.10.
margenootd
Iohan. 15.25.
margenoot33
Als bov. vers 7.
margenoot34
Hebr. woorden, ofte, saken van bedriegeryen, ofte, listen.
margenoot35
Hebr. stille des lants, ofte, der aerde. dat is vreedsame, die geern in stilte souden leven, ende Godt dienen, sonder yemanden eenich quaet te willen, ofte te doen, het welcke der vroomen aert is.
margenoot36
Dat is, soo soo, dat gaet wel: nu sien wy met lust, daer wy lange nae gewenscht hebben. Vergel. Psal. 22. op vers 18. ende siet Iob 39. op vers 28.
margenoot37
Om my tegen mijne vyanden ende vervolgers recht te doen: so lange ghy dat niet en doet, houdt ghy u als een die slaept.
margenoot38
Die vereyscht dat ghy mijne gerechtige sake voorstaet.
margenoot39
Als of sy seyden: couragie, weest nu vrolick, ô onse ziele, want wy sien onsen lust aen hem. siet boven vers 21.
margenoot40
Siet Iob 8. op vers 22.
margenoot41
Haer selven soecken groot te maken met mijne verdruckinge ende onderganck: ofte die haer soo trots ende stout tegen my dragen, braverende met woorden ende wercken. siet dese maniere van spreken, Ierem. 48.26, 42. Ezech. 35.13. Obad. 12. ende Psal. 38.17. ende 55.13. ende wijders Iob 19.5. met d’aent.
margenoot42
Dat is, die mijne rechtveerdige sake hertelick zijn toe-gedaen, biddende om eene blijde uytkomste, voor de welcke sy u mogen dancken ende groot maken.
margenoot43
D. tot de verlossinge ende het welvaren van David, die sijn dienstknecht is. siet Genes. 37. op vers 14.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken