Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Psalm Lviij.

David verwijt Sauls Raets-heeren ende hovelingen hare onrechtveerdicheyt, godtloosheyt ende verstocktheyt, ende bidt Godt, dat hy hare macht breke, ende make datse in hare raetslagen hastelick vergaen ende verdwijnen, tot sijner eere, ende der vroomen vreuchde.

1

Ga naar margenoot1 EEn gouden kleynoot Davids: voor den Opper-sang-meester, Al-tascheth.

2

Spreeckt ghylieden waerlick gerechticheyt, ghy Ga naar margenoot2 vergaderinge? oordeelt ghy Ga naar margenoot3 billickheden, ghy Ga naar margenoot4 menschen kinderen?

3

Ia ghy Ga naar margenoot5 wercket ongerechticheden in’t herte; ghy Ga naar margenoot6 weget het gewelt uwer handen op der aerden.

[Folio 265r]
[fol. 265r]

4

De godtloose zijn Ga naar margenoot7 vervreemdt van de baer-moeder aen: de leugen-sprekers Ga naar margenoot8 doolen van Ga naar margenoot9 [moeders] buyck aen.

5

Sy hebben Ga naar margenoota vyerich venijn, nae gelijckheyt van vyerich slangen-venijn: sy zijn als een doove adder, [die] haer oore toestopt:

6

Ga naar margenoot10 Op datse niet en hoore nae de stemme der Ga naar margenoot11 belesers, des genen die Ga naar margenoot12 ervaren is met Ga naar margenoot13 besweringen omme te gaen.

7

O Godt, verbreeckt hare Ga naar margenoot14 tanden in haren mont: Ga naar margenoot15 breeckt af de back-tanden der jonge leeuwen, o HEERE.

8

Laetse Ga naar margenoot16 smelten als water, laetse daer henen drijven: Ga naar margenoot17 leyt Ga naar margenoot18 hy sijne pijlen aen, laetse zijn, als ofse Ga naar margenoot19 afgesneden waren.

9

Laet hem henen gaen, als eene Ga naar margenoot20 smeltende slecke: Ga naar margenoot21 laetse, [als] eener vrouwen Ga naar margenoot22 misdracht, de Sonne niet aenschouwen.

10

Eer dan uwe Ga naar margenoot23 potten den Ga naar margenoot24 doorn-struyck Ga naar margenoot25 gewaer worden, sal Ga naar margenoot26 hy hem als Ga naar margenoot27 levendich, als [in] heeten toorne wechstormen.

11

De rechtveerdige sal sich verblijden, als hy de Ga naar margenoot28 wrake aenschouwt: hy sal sijne voeten Ga naar margenoot29 wasschen in het bloet des godtloosen.

12

Ende de mensch sal seggen; Immers isser Ga naar margenoot30 vrucht voor den rechtveerdigen: Immers isser een Godt, die op der aerden Ga naar margenoot31 richtet.

margenoot1
Als Psal. 57.1.
margenoot2
Ofte, rot: verstaende het collegie van des Conincks Sauls Richteren ofte Raetsheeren, sijnen Krijchs-raet, die in plaetse van recht ende billickheyt te oordeelen, Saul tegen den onschuldigen David met alle bitterheyt ophitsten; daerom de Geest des Heeren haer alhier sulcke slechte tijtelen geeft.
margenoot3
Ofte, rechtmaticheden. als Psal. 9.9, etc.
margenoot4
Ofte, Adams kinderen.
margenoot5
Ofte, practizeert verkeertheden, slimmicheden, schalckheden.
margenoot6
In plaetse van de weech-schale uwer vonnissen recht te houden, (gelijck het betaemde) doet ghy onrecht over wegen, om d’onschuldige te verdrucken.
margenoot7
T.w. van Godt, ende zijn van boosen aert, dien sy niet konnen afleggen, ofte laten. Vergel. Ies. 48.8.
margenoot8
In quade wegen, niet ingaende den rechten wech.
margenoot9
Dit woort wort elders daer by gevoecht. siet Iudic. 16.17. Vergel. met Cap. 13.5, 7 ende Iob 3. op vers 10.
margenoota
Psal. 140.4.
margenoot10
Ofte, die niet en hoort.
margenoot11
Hebr. eygentl. Mompelaers, om dat de tooveraers ende besweerders binnens monts spreken, ende murmelen.
margenoot12
Ofte, geleert, listich, kloeck. Hebr. wijsgemaeckt. Vergel. 2.Sam. 13. op vers 3.
margenoot13
Hebr. koppelende koppelingen, als Deut. 18.11. Dese grouwelen en worden vanden H. Geest geensins voor goet gekent, als Deut. 18. versen 10, 11, 12 blijckt: maer wort alleen eene gelijckenisse daer van genomen, om de hartneckicheyt ende ongeseggelickheyt van Davids ende aller vroomen vyanden levendich af te malen. Alsoo wort eene gelijckenisse genomen van eenen dief, Apoc. cap. 16.15, etc. van den onrechtveerdigen Richter, Luc. 18.1, 2, 6, 7. van den onrechtveerdigen Rentmeester, Luce 16, etc.
margenoot14
D. de macht om quaet te doen, ende de vroome te beschadigen. Siet Iob 29. op. vers 17.
margenoot15
Alsomen een gebouw afbreeckt, ofte omruckt.
margenoot16
D. wechvloeyen, gelijck yets, dat gesmolten is, daer henen vloeyt. And. sy sullen verworpen worden, sy sullen als water wech gaen, etc. ende soo in’t volgende.
margenoot17
Hebr. sal hy, ofte, hy sal sijne pijlen treden. D. den boge spannen ende sijne pijlen daer op leggen. alsoo Psal. 64.4.
margenoot18
Te weten, elck een mijner godtloose vyanden: alsoo in ’t begin van ’t 10. ende voorts in’t 11. vers.
margenoot19
Ende volgens, verstompt, soo datse niet konnen doordringen, ofte beschadigen. And. laetse zijn als koorn-ayren, ofte, stoppelen, stroo. Dat is, licht ende krachteloos.
margenoot20
Hebr. eene slecke der smeltinge.
margenoot21
Alle godtloose vyanden.
margenoot22
Ofte, misval. siet Iob 3.16. Eccles. 6.3.
margenoot23
Het Hebreeusch woort (soo alst hier gevonden wort) heeft in de H. Schrift meest de beteeckeninge van potten, ofte ketels.
margenoot24
Dat is, het vyer der doornen, dat daer onder gestoockt is. De sin deses verskens (dat wel verscheydentlick, doch blijvende den sin eenderley, wort overgesett) is: dat Godt de vyanden seer haestelick ende onvoorsiens, als in een groot onweder, sal wechrapen ende verdoen, eer sy hare godtloose practijcken sullen hebben uytgewrocht. Vergel. Psal. 55.24.
margenoot25
Hebr. mercken, verstaen. D. eerse eens ter degen warm worden ende het vyer (alsmen spreeckt) riecken. Vergel. Iudic. 16.9. Ierem. 17.8, etc. Iob 8. op vers 18. Dit kan men soo nemen, dat de Propheet het gesinde des godtloosen, tot eenen schrick, ofte, de vroome, tot eenen troost, aldus aenspreeckt: uwe potten, etc.
margenoot26
Godt sal elck eenen der godtloosen, etc. als op vers 8. ofte, dat hy hem, etc. biddende ende wenschender wijse.
margenoot27
Dat is, seer haest, als aen Korah, etc. geschiedde: siet oock Psal. 55.16 anders, soo wel het raeuwe, als het aengebrande. dat is, gelijck eenen swaren storm de vleesch-potten, met al watter in is, soo raeuw ende kout, als heet, soude om verre smijten, alsoo, etc. sommige aldus: eer men uwe doornen (dat is, schadelicke practijcken) sal gevoelen, [zijnde doornen) van eenen doorn-struyck, dat is, (seer scherp steeckende) sal hy soo wel de versche als de aengebrande, ofte, verdroochde (te weten, doorne, dat is, den eenen met den anderen, jongen ende ouden) in onweder wech rapen. Vergel. 2.Sam. 23. versen 6, 7.
margenoot28
Godts, D. fijn rechtveerdich oordeel over de godtloose.
margenoot29
Dit beteeckent de grootheyt der nederlage. Vergel. Psal. 68.24. Apoc. 14.20.
margenoot30
D. eene troostelicke uytkomste, ende genadige vergeldinge, voor de gene die Godt vreesen, ende om sijnen name onschuldichlick lijden: de welcke hen soo lief ende aengenaem is, als eene soete vrucht, die sy na haren arbeyt ende moeyte genieten. Vergel. Hebr. 12.11. Iac. 3.18. Apoc. 14.13. ende siet Prov. 1. op vers 31.
margenoot31
Hebr. Elohim die richten, siet hier van Gen. 20. op vers 13.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken