Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Psalm Lxxxix.

De Psalmist looft Godt van wegen sijne goetdadicheyt, ende oock van wegen de getrouwicheyt in’t houden sijnes verbonts met David, (die hier oock als een voor-beelt Christi wort voorgestelt) ende met de Geloovige opgericht: Als oock van wegen sijne groote macht, ende sorge over sijne kercke: doch hy klaegt oock over de sware verdruckingen, die der Gemeynte Godes wedervaren zijn, biddende om verlossinge uyt de selve.

1

Ga naar margenoot1 EEn onderwijsinge Ga naar margenoot2 Ethans des Ezrahiters.

2

Ick sal de goedertierenheden des HEEREN eeuwichlick singen: ick sal Ga naar margenoot3 uwe waerheyt met mijnen monde bekent maken, Ga naar margenoot4 van geslachte tot geslachte.

3

Ga naar margenoot5 Want ick hebbe geseyt, Uwe goedertierenheyt sal eeuwichlick gebouwt worden: Ga naar margenoot6 in de hemelen selve hebt ghy uwe waerheyt bevesticht, [seggende:]

4

Ick Ga naar margenoot7 hebbe een verbont gemaeckt Ga naar margenoot8 met mijnen uytverkorenen: Ick hebbe mijnen knecht David gesworen:

5

Ick sal Ga naar margenoot9 u zaet tot in eeuwicheyt bevestigen: ende Ga naar margenoot10 uwen throon opbouwen van geslachte tot geslachte, Sela!

6

Ga naar margenoota Ga naar margenoot11 Dies loven de Ga naar margenoot12 hemelen uwe

[Folio 274r]
[fol. 274r]

wonderen, ô HEERE, Ga naar margenoot13 oock is uwe getrouwicheyt in de gemeynte der heyligen Ga naar margenoot14 .

7

Want wie mach Ga naar margenoot15 in den hemel tegen den HEERE geschattet worden? [wie] is den HEERE gelijck, Ga naar margenoot16 onder de kinderen der stercken?

8

Godt is grootelicks geducht Ga naar margenoot17 in den raet der heyligen: ende vreeslick boven alle Ga naar margenoot18 die rontom hem zijn.

9

O HEERE, Godt der heyrscharen, wie is als ghy, groot-machtich Ga naar margenoot19 ô HEERE? ende Ga naar margenoot20 uwe getrouwicheyt is rontom u.

10

Ghy heerschet over Ga naar margenoot21 de opgeblasentheyt der Zee: wanneer hare baren haer verheffen, Ga naar margenoot22 so stilt ghyse.

11

Ghy hebt Ga naar margenoot23 Rahab verbrijselt als Ga naar margenoot24 eenen verslagenen: Ghy hebt uwe vyanden verstroyt met den arm uwer sterckte.

12

Ga naar margenootb De hemel is uwe, oock is de aerde uwe: de werelt ende Ga naar margenoot25 hare volheyt die hebt ghy gegrondt.

13

Het Noorden, ende Ga naar margenoot26 ’tSuyden, die hebt ghy geschapen: Ga naar margenoot27 Thabor ende Ga naar margenoot28 Hermon Ga naar margenoot29 juychen in uwen Name.

14

Ghy hebt eenen arm met macht: uwe hant is sterck, uwe rechter-hant Ga naar margenoot30 is hooge.

15

Ga naar margenootc Gerechticheyt ende Ga naar margenoot31 gerichte zijn de vasticheyt uwes throons: Ga naar margenootd goedertierenheyt ende waerheyt gaen voor u aenschijn henen.

16

Welgelucksalich is het volck, Ga naar margenoot32 ’t welck het geklanck kent: ô HEERE, Ga naar margenoot33 sy sullen in het licht uwes aenschijns wandelen.

17

Sy sullen haer den gantschen dach verheugen Ga naar margenoot34 in uwen Name: ende door uwe gerechticheyt verhoogt worden:

18

Want Ga naar margenoot35 ghy zijt de heerlicheyt harer sterckte: ende door u welbehagen sal onsen Ga naar margenoot36 hoorn verhoogt worden.

19

Want Ga naar margenoot37 onse schilt Ga naar margenoot38 is van den HEERE: ende onse Coninck is van den Heyligen Israëls.

20

Doe hebt ghy Ga naar margenoot39 in een gesichte gesproken Ga naar margenoot40 van uwen heyligen, ende geseyt, Ga naar margenoot41 Ick hebbe hulpe bestelt by eenen heldt: Ick hebbe Ga naar margenoot42 eenen verkorenen uyt den volcke verhoogt.

21

Ick hebbe David mijnen knecht gevonden: Ga naar margenoot43 met Ga naar margenoote mijne heylige olye hebbe ick hem gesalft.

22

Met welcken mijne Ga naar margenoot44 hant vaste blijven sal: oock sal hem mijnen arm verstercken.

23

Ga naar margenootf De vyant en sal hem niet Ga naar margenoot45 dringen: ende de Ga naar margenoot46 sone der ongerechticheyt en sal hem niet onderdrucken.

24

Maer ick sal sijne wederpartijders verpletteren voor sijn aengesichte: ende die hem haten sal ick plagen.

25

Ende mijne getrouwicheyt, ende mijne goedertierenheyt sullen met hem zijn: ende Ga naar margenoot47 sijn hoorn sal Ga naar margenoot48 in mijnen Name verhoogt worden.

26

Ende ick sal sijne hant Ga naar margenoot49 in de zee setten: ende sijne rechterhant Ga naar margenoot49 inde rivieren.

27

Ga naar margenootg Ga naar margenoot50 Hy zal my noemen, Ghy zijt mijn Vader: mijn Godt, ende de rotzsteen mijnes heyls.

28

Oock sal ick hem Ga naar margenoot51 ten eerstgeborenen sone stellen: Ten Ga naar margenoot52 hoochsten over de Coningen der aerde.

29

Ick sal hem mijne goedertierenheyt in eeuwicheyt houden: ende Ga naar margenoot53 mijn verbont sal hem vaste blijven.

30

Ende Ga naar margenoot54 ick sal sijn zaet in eeuwicheyt setten: ende sijnen throon Ga naar margenoot55 als de dagen der hemelen.

31

Ga naar margenooth Indien Ga naar margenoot56 sijne kinderen mijne wet verlaten: ende in mijne rechen niet en wandelen:

32

Indien sy mijne insettingen ontheyligen: ende mijne geboden niet en houden:

33

So sal ick hare overtredinge Ga naar margenoot57 met de roede Ga naar margenoot58 besoecken: ende hare ongerechticheyt met plagen.

34

Maer mijne goedertierenheyt en sal ick Ga naar margenoot59 van hem niet wechnemen, Ga naar margenoot60 noch in mijne getrouwicheyt niet feylen.

35

Ick en sal mijn verbont niet ontheyligen: ende Ga naar margenoot61 ’t gene dat uyt mijne lippen gegaen is, en sal ick niet veranderen.

36

Ga naar margenooti Ick hebbe eens gesworen Ga naar margenoot62 by mijne Heylicheyt, Ga naar margenoot63 So ick aen David liege!

37

Ga naar margenoot64 Sijn zaet sal in der eeuwicheyt zijn: ende sijn Ga naar margenoot65 throon sal voor mij zijn gelijck de Sonne.

38

Hy sal eeuwichlick bevestigt worden, gelijck de Mane, ende de getuyge Ga naar margenoot66 in den hemel is getrouw. Sela!

39

Maer ghy hebt Ga naar margenoot67 [hem] verstooten ende verworpen: Ghy zijt verbolgen geworden tegen Ga naar margenoot68 uwen Gesalfden.

40

Ghy hebt het Ga naar margenoot69 verbont uwes knechts te niete gedaen: Ga naar margenoot70 Ghy hebt sijne kroone ontheyligt tegen de aerde.

41

Ghy hebt alle Ga naar margenoot71 sijne mueren doorgebroken: Ghy hebt sijne vestingen Ga naar margenoot72 nedergeworpen.

42

Ga naar margenootk Alle die den wech voorby gingen, hebben hem berooft, sijnen nabueren is hy tot eenen smaet geweest.

43

Ga naar margenoot73 Ghy hebt de rechter-hant sijner

[Folio 274v]
[fol. 274v]

wederpartijders verhoogt: Ghy hebt alle sijne vyanden verblijdt.

44

Ghy hebt oock de scherpte sijnes sweerts Ga naar margenoot74 omgekeert: ende Ga naar margenoot75 en hebt hem niet staende gehouden in den strijt.

45

Ga naar margenoot76 Ghy hebt Ga naar margenoot77 sijne schoonheyt doen ophouden: ende ghy hebt Ga naar margenoot78 sijnen throon ter aerde nedergestooten.

46

Ghy hebt de dagen Ga naar margenoot79 sijner jeucht verkortet: Ghy hebt hem met schaemte overdeckt, Sela!

47

Ga naar margenoot80 Hoe lange, ô HEERE? Sult ghy u Ga naar margenoot81 steets Ga naar margenoot82 verbergen? sal uwe grimmicheyt branden als een vyer?

48

Gedenckt Ga naar margenoot83 van hoedanige Ga naar margenoot84 eeuwe dat ick ben: Waerom soudt ghy aller menschen kinderen Ga naar margenoot85 te vergeefs geschapen hebben?

49

Wat man leefter die Ga naar margenoot86 den doot niet sien en sal? Ga naar margenoot87 Die Ga naar margenootl sijne ziele sal bevrijden Ga naar margenoot88 van ’t gewelt des grafs? Sela!

50

Heere, waer zijn uwe voorige goedertierenheden, Ga naar margenootm [die] ghy David gesworen hebt by uwe trouwe?

51

Gedenckt Heere Ga naar margenoot89 aen den smaet uwer knechten, dien ick in mijnen boesem drage [van] Ga naar margenoot90 alle groote volcken.

52

Daer mede, o HEERE, uwe vyanden smaden, daer mede sy Ga naar margenoot91 de voetstappen uwes Gesalfden smaden.

53

Ga naar margenoot92 Gelooft zy de HEERE inder eeuwicheyt, Ga naar margenoot93 Amen, ja Amen.

margenoot1
Siet Psal. 32.1.
margenoot2
Siet van desen persoon 1.Reg. 4.31. ende 1.Chron. 2.6. hy heeft geleeft ten tijde van Salomo, ende daerna, als het Coninckrijcke onder sijnen Sone Rehabeam is gescheurt, ende Sisak de Coninck van Egypten de vaste Steden in Iuda, oock Ierusalem in nam, ende den Tempel beroofde, 1.Reg. 14.25. ende 2.Chron. 12.2. Van welcke elende het schijnt dat de Prophete in desen Psalm klaecht. sommige nement als een prophetie van elenden die naderhant gevolcht zijn.
margenoot3
Hier spreeckt de Psalmist tot Godt.
margenoot4
Hebr. op geslachte ende geslachte.
margenoot5
D. ick houde dit voor seker, dat de genade ende goedertierenheyt des Heeren in eeuwicheyt bestaen sal, als een sterck gebouw, dat een onbewegelick fondament heeft.
margenoot6
Dese woorden sien op de onbewegelicke vasticheyt der Hemelen, ende d’onveranderlicke geregeltheyt der hemelscher lichamen, in aenmerckinge van de welcke, Godt wil, dat wy de vasticheden sijner beloften, ende de onveranderlickheyt sijner trouwe, sullen afnemen, ende ontwijffelick gelooven. Siet ond. vers 37. ende 38. ende Psal. 119.89.
margenoot7
Hier wort Godt selfs sprekende ingevoert.
margenoot8
T.w. met David, gelijck stracx volcht.
margenoot9
T.w. Christum, ende de Geloovige.
margenoot10
T.w. het Coninckrijcke Christi. siet Luc. 1.32, 33, 69.
margenoota
Psal. 19.2.
margenoot11
Dit zijn nu wederom de woorden des prohpeten, ende des volcks Godes, seggende, daerom loven u de Hemelen, te weten, om dat ghy soo getrouwelick ende vaste hout het gene dat ghy belooft hebt: Ende daerom houden wy u machtich genoech om de belofte, die ghy uwen knecht David gedaen hebt, uyt te voeren.
margenoot12
D. de hemelsche creaturen, d’Engelen, ende de H. zielen der verstorvene kinderen Godes, Luc. 2,13, 14. Phil. 3.20. Apoc. 7.9, 10, 11, 12.
margenoot13
Hy wil seggen, den geloovigen is bekent, dat ghy soo wel den wille, als de macht hebt uwe beloften te volbrengen, dies sy uwe getrouwicheyt in hare vergaderingen prijsen.
margenoot14
Verst. hier by, Gelooft, gepresen, verkondicht, of yet dergelijcke.
margenoot15
And. In de hooge wolcken.
margenoot16
Dat is, onder de machtige Heeren ende Vorsten deser werelt: ofte onder de Engelen, die Godt met eene sonderlicke sterckte ende mogentheyt begaeft heeft. siet bov. Psa. 78.25. ende ond. 103.20. dese maniere van spreken staet oock Psal. 29.2.
margenoot17
And. In de verborgentheyt der heylige: Verst. de kercke of vergaderinge, in de welcke de verborgentheden des Conickrijcks Godes worden geopenbaert. Siet Matt. 13.11. Rom. 16.25. ende 1.Cor. 4.1. Eph. 3.4. Ofte oock, de heylige Engelen: als volgt.
margenoot18
Hebr. sijne rondommicheden: ende verstaet hier de H. Engelen, die rontom hem staen, als hy in ’t gerichte sit. Siet 1.Reg. 22.19.
margenoot19
Hebr. Iah. Siet de aent. Psal. 68. op vers 5.
margenoot20
Hy wil seggen: Heere, Ghy en zijt niet alleen almachtich, maer oock getrouwe ende waerachtich.
margenoot21
Of, hoovaerdicheyt: D. over de opswellinge der zee, wanneerse hare baren als uyt een hoovaerdicheyt verheft; het welck alsoo verklaert wort met de naestvolgende woorden. siet Iob 26.12. ende 38.11.
margenoot22
Of, so bedwingt ghyse.
margenoot23
And. Egypten, of, den Egyptenaer. Siet de aenteeck. Psal. 87. op vers 4. het schijnt dat de Psalmist hier siet op den onderganck der Egyptenaren in de roode zee, Exo. capp. 14. ende 15.
margenoot24
T. weten, die in den slach verwondet wort, ende omme komt.
margenootb
Psal. 24.1, 2.
margenoot25
Dat is, al ’t gene daerse mede vervult ende rijckelick versien is. siet Psal. 24. op vers 1. ende Psal. 50. op vers 12.
margenoot26
Hebr. de rechter [hant, ofte zijde.]
margenoot27
Een berch in Galilea. Ios. 19.22. Iud. 4.6, 12.
margenoot28
Een berch anders Syrion genoemt, Psal. 29.6. onder den name van dese twee bergen, begrijpt de Psalmist, het westen ende het oosten, ende alsoo ’t geheele lant van Canaan.
margenoot29
Dat is, ’t is door uwen segen, datse vruchtbaer ende lustich zijn, ende den menschen gelijck als toelacchen, ende sich verheugen in de goetheyt Godes.
margenoot30
Also dat alles haer moet onderworpen zijn.
margenootc
Psal. 97.2.
margenoot31
Of, Recht, of, oordeel.
margenootd
Psal. 85.14.
margenoot32
And. het gejuych. doch ’t schijnt dat de Psalmist siet op de insettinge Godes van’t blasen op de basuynen, ende ’t openbare bewijs van vreuchden op de jaerlicksche hooch-tijt-feesten, Num. 10.10. Ende de sin is, dat het volck geluckich is, ’t welck des Heeren behoorlicken Godts-dienst weet, ende sijne vreucht ende vermakinge daer in heeft.
margenoot33
Dat is, sy sullen gestadelick uwe gunste genieten. siet Psal. 4.7. Ofte, sy sullen haer leven lanck gestiert worden door uwe genade.
margenoot34
Ofte, uwes naems halven. Dat is, om dat sy u kennen, ende weten dat ghy soo genadich ende goedertieren zijt.
margenoot35
Dat is, ghy alleen zijt het, door wien u volck versterckt wort, ende in den welcken het sich beroemt.
margenoot36
Het woort hoorn wort verscheydentlick genomen. Siet Deut. 33. op vers 17.
margenoot37
Dat is, onse beschuttinge ende bescherminge. Siet Psal. 47. op vers 10.
margenoot38
Of, Is des Heeren.
margenoot39
Dit verstaen sommige van de openbaringe die Godt Samuel dede, als hy David tot eenen Coninck woude gesalft hebben, 1.Sam. 16.1. maer andere verstaent van ’tgene, dat Godt Nathan heeft geopenbaert, 2.Sam. 7. versen 4, 13, etc. welck verstant het beste schijnt te wesen, aengesien de woorden, die Godt tot Nathan sprack, uytdruckelick verhaelt worden vers 21.
margenoot40
Of, tot.
margenoot41
D. ick hebbe eenen helt verordent ende met kloeckheyt begaeft, om te zijn een helper ende voor-vechter mijnes volcks tegen hare vyanden: Ende verstaet hier David, als blijckt vers 21. die Godes volck hielp ende verloste, kloeckelick voor het selve vechtende, 1.Sam. 18. versen 13, 14, etc. David hier in zijnde een voorbeelt onses Heeren Christi.
margenoot42
T.w. David, dien ick uyt alle de sonen Isai, ja uyt gantsch Israel verkoren hebbe.
margenoot43
Hebr. met de olye mijner heylicheyt: D. ick hebbe hem uytwendelick ten Coninck gesalft door de hant Samuels, ten overstaen van de Oudste in Israel, 1.Sam. 16.13. ende 2.Sam. 5.3. Inwendelick door mede-deelinge der gaven des H. Geestes.
margenoote
1.Sam. 16.1, 13.
margenoot44
D. hulpe, bystant.
margenootf
2.Sam. 7.10.
margenoot45
Te weten, gelijck een schult-heere dien dringt ende met dagelicks manen perst dien die hem schuldich is. Dit woort gebruyckt de Psalmist oock Psal. 55.16.
margenoot46
D. de booswicht, die teenemael der ongerechticheydt overgegeven is: alsoo stater Psal. 79.11. De sone des doots: ende 2.Thess. 2.3. De sone des verderfs.
margenoot47
Siet de aent. Deut. 33. op vers 17.
margenoot48
D. door mijne kracht ende bystant.
margenoot49
And. tot aen de zee; tot aen de Riveren. hy wil seggen, Ick sal hem macht ende heerschappije geven over de volckeren die aen de zee, ende aen de Rivieren woonen. Siet Psal. 72.8.
margenoot49
And. tot aen de zee; tot aen de Riveren. hy wil seggen, Ick sal hem macht ende heerschappije geven over de volckeren die aen de zee, ende aen de Rivieren woonen. Siet Psal. 72.8.
margenootg
2.Sam. 7.14. Hebr. 1.4, 5.
margenoot50
Of, hy sal my [alsoo] aenroepen.
margenoot51
D. Tot een hooft mijnes volcks ende mijner kercke: twelck niet dan ten deele plaetse gehadt hebbende in den persoone Davids, volkomelick volbracht is in Iesu Christo. Siet Col. 1.15. Hebr. 1.6. ende 2.10.
margenoot52
Dit past alleen op Christum den Coninck aller Coningen, als oock ’tgene dat vers 30. staet. Siet Coloss. 1.18.
margenoot53
D. het gene dat ic hem belooft hebbe.
margenoot54
Siet 2.Sam. 22. op vers 51. ende Psal. 22. versen 30, 31.
margenoot55
D. sijn rijcke sal geduerich ende vaste zijn, gelijck de hemel selfs is. Siet Psal. 72.5. ende 2.Sam. 7.13. Dan. 2.44. ende 7.14. Hebr. 1.8. Dese prophetye en is in Salomo niet vervult, want hy ende sijn Rijcke hebben een eynde genomen, Iere. 22.30 Ezech. 21.25, 26, 27. So is dan dese belofte te duyden op Christum den sone Davids nae den vleesche.
margenooth
2.Sam. 7.14.
margenoot56
Dit en kan op Christum niet gepast worden, maer het is te verstaen van andere sonen ofte nacomelingen Davids.
margenoot57
Te weten, met eens menschen roede, 2.Sam. 7.14. D. met matige kastijdinge, tot haren besten, op dat sy sijner heylicheyt souden deelachtich worden, Hebr. 12.6, 10. Siet Iob 9. vers 34.
margenoot58
Siet d’aenteeck. Genes. 21. op vers 1.
margenoot59
Hebr. breken van met hem. D. alsoo niet, datse soude ophouden van met of by hem te zijn.
margenoot60
Hebr. noch en sal niet liegen in, ofte tegen mijne getrouwicheyt. D. van mijne getrouwicheyt aen, of tegen hem te bewijsen.
margenoot61
D. ’t gene dat ick mijnen knecht David, ofte yemant van mijne kinderen belove. Hebr. den uytganck mijner lippen.
margenooti
Hebr. 6.13, 17, 18.
margenoot62
D. by my selven, die de Heylige Godt ben, Gen. 22.6. Iesa. 5.16.
margenoot63
Van dese maniere van eet-sweeren, siet Gen. 14.23. ende 26.29. 1.Sam. 14.44. ende 1.Reg. 20.10. Psal. 95.11. Marc. 8.12. staet, Indien desen geslachte een teecken sal gegeven worden: maer Mat. 16.4. staet, hem en sal geen teecken gegeven worden.
margenoot64
Siet bov. vers 30.
margenoot65
D. Coninckrijcke, Davids rijke is een eeuwich Rijcke, ten aensien, dat Christus, die uyt den zade Davids nae den vleesche geboren is, ende dien de Heere den stoel sijnes vaders Davids gegeven heeft, een eeuwich Coninck is, Luc. 1.32.
margenoot66
T.w. Voor so vele als de hemelsche lichamen te verstaen geven de vasticheyt ende onveranderlickheyt die in Godt is. Siet bov. vers 3. ende ond. Psal. 97.6. Of, Die [T.w. mane] een getrouwe getuyge in den hemel is. Of, Ende [hier van] is een getrouwe getuygenisse in den hemel, D. Ick die in den hemel woone, geve hier een getrouwe getuygenisse van.
margenoot67
T.w. uwen Coninck, ende u volck. Ethan klaecht hier over de elende der kercke, die sodanich was, dat het scheen, dat alle de voorige beloften van geener weerde en waren.
margenoot68
T.w. den Coninck, sommige verstaen Zedekiam. 2.Reg. 25.10.
margenoot69
Te weten, het verbont ’twelck ghy met uwen knecht, den Coninck, gemaeckt hebt.
margenoot70
D. Ghy hebt sijn Croone op d’aerde nedergeworpen ende vertreden, als een ongeachtt dinck. hy spreeckt van de Croone des Coninckrijcks Iuda, welcke David eertijts gehadt ende gedragen heeft. Siet de aenteeck. Exod. 29.6.
margenoot71
T.w. des Conincx. verstaet de mueren van de stadt Ierusalem. siet 2.Reg. 25.10, 13. Psal. 80.13.
margenoot72
Of vermorselt, Hebr. tot vermorselinge gestelt.
margenootk
Psal. 80.13.
margenoot73
T.w. haer gevende de macht ende couragie, om u volck den krijch aen te doen, Ia om het selve te overwinnen, als Iob 40.9.
margenoot74
D. doen omme-liggen: dat is, ghy en hebt hem in de oorloge geen overwinninge gegeven, gelijck ghy wel eer gedaen hebt.
margenoot75
D. ghy en hebt hem geene kracht gegeven, om den strijt te vernieuwen, ende sijnen vyanden het hooft te bieden: Maer ghy hebt hem voor sijne vyanden laten vallen ende vlieden.
margenoot76
Hebr. Ghy hebt doen ophouden van sijne reynicheyt.
margenoot77
T.w. des Conincks: Ende verstaet hier door de schoonheyt, de heerlickheyt ende glorie des Coninckrijcks, welcke de vyanden van Godes kercke hadden te schande gemaeckt.
margenoot78
D. sijn Coninckrijcke.
margenoot79
D. sijner kracht ende sterckte. Dit verstaen sommige van het bloeyende Coninckrijcke Davids ende Salomons, andere van Iojachin, die xviij jaer out zijnde, begon te regeren, ende en regeerde maer drye maenden, 2.Reg. 24.8, 10.
margenoot80
T.w. Sult ghy ons verlaten. Siet dergelijcke klachten, Psal. 13.2. ende 79.5.
margenoot81
Siet Psal. 13. op vers 2.
margenoot82
D. uwe gunste ons ontrecken?
margenoot83
D. hoe kort dat mijn leven is.
margenoot84
Siet Psal. 39.6.
margenoot85
T.w. haer uyt deser werelt halende, so haest als sy daer in gekomen zijn, sonder datse den tijt ende middel hebben om u te kennen ende te loven.
margenoot86
D. die niet en sal sterven. Siet dergelijcke wijse van spreken, Luc. 2.26. Ioh. 8.51.
margenoot87
De sin is, wat ist van noode, dat ghy uwe macht te wercke stelt, om ons te vernielen, aengesien wy doch in geenderley wijse den doot konnen ontgaen.
margenootl
Psal. 49.10, 16.
margenoot88
Hebr. Van de hant des grafs. ofte, der helle, Hebr. scheol.
margenootm
2.Sam. 7.15.
margenoot89
Verst. dit van het smaden ende spotten ver vyanden, die het volck Godes in hare elende ende bedroefden staet bespotten, belacchende haren Godts-dienst ende haer vertrouwen op haren Godt.
margenoot90
D. allerley. And. van alle de menichte der volckeren. T.w. die my bespotten ende onteeren.
margenoot91
D. de daden ende de regeringe uwes Conincks. ’t welck in sulcker voege verstaen moet werden van de Coningen van Iuda, dat het bysonderlick is te duyden op Iesum Christum den eeuwigen Coninck der kercke, vanden welcken voorseyt is, Genes. 3.15. dat hem de slange de versenen soude vermorselen. Sommige duyden dit smaden van de voetstappen des Gesalfden, op het bespotten van de trage toekomste des Messiae.
margenoot92
De psalmist besluyt de sware klachte die hy in desen Psalm gedaen heeft, met een vertrouwen van verlossinge uyt dit sware cruys, sich verblijdende in het midden sijner elenden. Siet Rom. 7.24, 25. ende 2.Corint. 1.3, 4.
margenoot93
Siet Psal. 41.14.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken