Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xj. Capittel.

Van valsche wage, vers 1. hoovaerdye ende nedricheyt, 2. oprechticheyt ende verkeertheyt in wandel, 3, 20. rijckdom der godtloosen, 4, 28. huychelye, 9. rechtveerdige ende godtloose, 9, 10, 11, 18, 21, 23, 28, 30, 31. verachtinge des naesten, 12. achterclap, 13. raedtslieden, 14. borch-tochte, 15. eene goede ende quade vrouwe, 16, 22. goedertierenheyt ende wreetheyt, 17. mildadicheyt ende giericheyt, 24, 25, 26. goet ende quaet, 27. ongeregelde huyshoudinge, 29.

1

Ga naar margenoota EEne Ga naar margenoot1 bedriechlicke weech-schale is Ga naar margenoot2 den HEERE een grouwel: maer een volcomen Ga naar margenoot3 weech-steen is Ga naar margenoot4 sijn welgevallen.

2

Ga naar margenootb Als de hooveerdicheyt komt, Ga naar margenoot5 sal de schande oock komen: Ga naar margenootc maer met de Ga naar margenoot6 ootmoedige Ga naar margenoot7 is wijsheyt.

3

Ga naar margenootd De oprechticheyt der oprechten Ga naar margenoot8 leydet haer: maer de Ga naar margenoot9 verkeertheyt der trouwloosen Ga naar margenoot10 verstoort haer.

4

Ga naar margenoote Goet Ga naar margenoot11 en doet geen nut ten dage Ga naar margenoot12 der verbolgentheyt: maer de Ga naar margenoot13 ge-

[Folio 6r]
[fol. 6r]

rechticheyt reddet van den doot.

5

De gerechticheyt des oprechten Ga naar margenoot14 maeckt sijnen wech recht: maer de godtloose Ga naar margenoot15 valt door sijne godtloosheyt.

6

De gerechticheyt der vroomen Ga naar margenoot16 salse redden: maer de trouwloose Ga naar margenootf worden Ga naar margenoot17 gevangen in [hare] Ga naar margenoot18 verkeertheyt.

7

Als de godtloose mensche sterft, vergaet Ga naar margenoot19 sijne verwachtinge: selfs is de Ga naar margenoot20 aldersterckste hope vergaen.

8

Ga naar margenootg De rechtveerdige wort uyt benauwtheyt bevrijdt: Ga naar margenooth ende de godtloose komt Ga naar margenoot21 in sijne plaetse.

9

De Ga naar margenoot22 huychelaer verderft sijnen naesten door Ga naar margenoot23 den mont: maer door Ga naar margenoot24 wetenschap worden de rechtveerdige Ga naar margenoot25 bevrijdet.

10

Ga naar margenoot26 Een stadt springt op van vreuchde over Ga naar margenoot27 het welvaren der rechtveerdigen: ende als de godtloose vergaen, isser gejuych.

11

Ga naar margenoot28 Door den segen der oprechten wort eene stadt verheven: maer door Ga naar margenoot29 den mont der godtloosen wortse verbroken.

12

Die verstandeloos is, Ga naar margenoot30 veracht sijnen naesten: maer een man van Ga naar margenoot31 grooten verstande Ga naar margenoot32 swijcht stille.

13

Ga naar margenoot33 Die [als] een achterclapper wandelt, openbaert het heymelicke: maer die getrouw is Ga naar margenoot34 van geest, bedeckt de sake.

14

Ga naar margenooti Alsser geene Ga naar margenoot35 wijse raetslagen en zijn, vervalt het volck: maer de behoudenisse is inde veelheyt der Ga naar margenoot36 Raetslieden.

15

Als Ga naar margenoot37 [yemant Ga naar margenoot38 voor] Ga naar margenoot39 een vreemde borge geworden is, hy sal Ga naar margenoot40 sekerlick verbroken worden: maer wie Ga naar margenoot41 de gene haett die [in de hant] clappen, is Ga naar margenoot42 seker.

16

Eene Ga naar margenoot43 aengename huysvrouwe houdt Ga naar margenoot44 de eere vast; Ga naar margenoot45 gelijck de geweldige den rijckdom Ga naar margenoot46 vast houden.

17

Een Ga naar margenoot47 goedertieren mensche Ga naar margenoot48 doet Ga naar margenoot49 sijne ziele wel: maer die wreet is, Ga naar margenoot50 beroert sijn vleesch.

18

De godtloose doet Ga naar margenoot51 een valsch werck: maer [voor] den genen die Ga naar margenoot52 gerechticheyt zaeyt, is Ga naar margenoot53 trouwen loon.

19

Alsoo is de gerechicheyt ten leven; gelijck die het quade najaecht, nae sijnen doot [jaecht].

20

De Ga naar margenoot54 verkeerde van herten zijn den HEERE een grouwel: maer de oprechte van Ga naar margenoot55 wege, zijn Ga naar margenoot56 sijn welgevallen.

21

Ga naar margenootk Ga naar margenoot57 Hant aen hant, en sal de boose niet Ga naar margenoot58 onschuldich zijn: maer het Ga naar margenoot59 zaet der rechtveerdigen sal Ga naar margenoot60 ontkomen.

22

Eene schoone vrouwe, die Ga naar margenoot61 van reden afwijckt; is een gouden Ga naar margenoot62 bagge in een verckens snuyte.

23

De begeerte der rechtveerdigen Ga naar margenoot63 is alleenlick het goede: maer de verwachtinge der godtloosen is Ga naar margenoot64 verbolgentheyt.

24

Daer is een die Ga naar margenoot65 uytstroyt, den welcken noch meer toegedaen wort; ende een die meer inhoudt Ga naar margenoot66 dan recht is, maer Ga naar margenoot67 ’t is tot gebreck.

25

Ga naar margenootl De Ga naar margenoot68 segenende ziele sal Ga naar margenoot69 vet gemaeckt worden; ende Ga naar margenoot70 die bevochticht, sal oock Ga naar margenoot71 self een vroege regen worden.

26

Wie coorn inhoudt, dien vloeckt het volck: maer segeninge sal zijn over het hooft des verkoopers.

27

Wie Ga naar margenoot72 het goede vroech nasoeckt, Ga naar margenoot73 soeckt Ga naar margenoot74 wel-gevallicheyt: maer Ga naar margenootm wie het quade Ga naar margenoot75 natracht, dien sal’t over-komen.

28

Wie op sijnen rijckdom vertrouwt, die sal vallen: maer Ga naar margenootn de Ga naar margenoot76 rechtveerdige Ga naar margenoot77 sullen groenen als loof.

29

Wie sijn huys Ga naar margenoot78 beroert, sal Ga naar margenoot79 wint erven; ende de dwaes sal een Ga naar margenoot80 knecht zijn des genen, die Ga naar margenoot81 wijs van herten is.

30

Ga naar margenoot82 De vrucht des rechtveerdigen Ga naar margenoot83 is een boom des levens: ende Ga naar margenoot84 wie zielen vangt, is wijs.

31

Siet, den rechtveerdigen wort Ga naar margenoot85 vergolden op der aerde: Ga naar margenooto hoe veel te meer den godtloosen, ende Ga naar margenoot86 sondaer?

margenoota
Levit. 19.36. Deut. 25.13. Prov. 16.11. ende 20.10, 23.
margenoot1
Hebr. wage des bedrochs. alsoo Hos. 12.7. Amos 8.5. item, wagen der ongerechticheyt Mich. 6.1. Het tegendeel zijn de wagen der gerechticheyt, Levit. 19.36. Iob 31.6.
margenoot2
Hebr. des Heeren grouwel; D. die Godt voor eenen grouwel houdt. Siet Deut. 17. op vers 1. ende bov. 3. op vers 32.
margenoot3
D. gewichte. siet Lev. 19. op vers 36.
margenoot4
D. hem welbehagende, ende aengenaem. Siet bov. 10. op vers 32.
margenootb
Prov. 16.18. ende 18.12.
margenoot5
T.w. door Godts rechtveerdige voorsichticheyt, die gemeynelick de sonden met straffen, die de sonden gelijck zijn, pleecht te straffen. Want om dat de hooveerdige andere menschen, ende voornemelick de nederige, ofte door straffen nedergedruckte menschen, verachten, so worden sy seer dickwijls ten valle gebracht, ende alsoo met schande, ende smaetheyt beloont. Vergel. ond. 15.33. ende 16. vers 18. ende 18.12.
margenootc
Prov. 15.33. ende 18.12.
margenoot6
Ofte, manierlicke, sedige, nederige.
margenoot7
T.w. om niet in schande te komen door hooverdye, waer door sy in eere blijven by alle wijse, ende recht oordeelende lieden.
margenootd
Prov. 13.6.
margenoot8
T.w. sy stiertse door den rechten wech, dien sy eenvoudelick henen wandelen tot het goede eynde daerse wesen willen.
margenoot9
T.w. waer door sy haren naesten willen bedriegen, ende verdrucken.
margenoot10
D. verderftse geheelick. And. verwoestse, ofte, schentse.
margenoote
Prov. 10.2. Ezech. 7.9. Zephan. 1.18.
margenoot11
T.w. den godtloosen.
margenoot12
T.w. der goddelicker verbolgentheyt. siet 2.Chro. c. 28. op vers 13. D. ter tijt als Godt sijne gramschap bewijst, met sijne straffen over de menschen uyt te senden. Siet Iob 20. op vers 28.
margenoot13
Siet bov. 10. op vers 2.
margenoot14
D. maeckt dat hy voor den goeden wech recht wandelt, so dat hy eyndelick geraeckt, daer hy wesen wil, te weten, tot de eeuwige gelucksalicheyt. Vergel. bov. 3.8. ende d’aent.
margenoot15
T.w. in sijnen quaden wech, so dat hy daer in vergaet, sonder tot een gelucksalich eynde te komen.
margenoot16
T.w. nae de genadige belofte, die Godt hen gedaen heeft. Vergel. dit met het eynde van het voorgaende 4 vers.
margenootf
Prov. 5.22.
margenoot17
D. achterhaelt, ende verstrickt in het quaet, datse anderen aendoen willen, sulcx dattet hen selven ten verderve dient. Vergel. Psal. 7.16. ond. 26. vers 27. Eccles. 10.8.
margenoot18
Alsoo wort het Hebr. woort genomen, ond. 17.4.
margenoot19
T.w. die hy hadde, om hier door sijne macht, ende middelen noch voor eenen tijt lanck op sijn gemack geluckichlick te leven; ofte om hier noch eenich quaet aen te richten, daer mede hy sich, de sijne, ende andere die op hem steunen, soude mogen nae sijne wijse goet doen.
margenoot20
Hebr. de hope der sterckten, ofte, vasticheden, ofte, machten, dat is, seer stercke, vaste, ofte machtige hope, te weten, die de godtloose hadden. Ofte, hope der sterckten. D. aller dingen in welcke hy sijne hope stelde. And. ende de hope der ongerechtigen vergaet.
margenootg
Psal. 34.20.
margenooth
Prov. 21.18.
margenoot21
D. in de benautheyt, even als of hy tot een rantsoen gegeven ware, tot loslatinge des vroomen. Vergel. ond. 21.18. Iesa. 43.3.
margenoot22
Wat een huychelaer zy, Siet Iob 8. op vers 13.
margenoot23
T.w. door sijn geveynst spreken, hem lockende tot de sonde, ende sich houdende als of hy sijn vrient ware, daer hy nochtans sijn groot vyant is.
margenoot24
T.w. door de welcke de rechtveerdige verstaen, datmen de sonden moet schouwen, om datse van Godt verboden zijn, ende gestraffet worden, ende datmen den huychelaer niet en moet gelooven.
margenoot25
T.w. van het bedroch des huychelaers.
margenoot26
D. de inwoonderen eener stadt, te weten, die wel gestelt is, zijnde voorsien van goede regeringe, ende burgerye. Stadt voor hare inwoonderen, als Genes. 35.5. 1.Sam. 4.13. 1.Reg. 1.41. Ies. 4.31. Matth. c. 21. vers 10, etc.
margenoot27
Hebr. in’t goede: het welcke men hier verstaen kan van den uyterlicken welstant der vroomen. Siet het woort goet alsoo genomen, Iob 21.13. ende vergelijckt d’aenteeck.
margenoot28
D. door de segeninge diese van Godt ontfangen, ende voorts diese spreken, de gebeden diese doen, den raet diese geven, ende de weldaden diese bewysen.
margenoot29
T.w. die valsche leere drijft, quade wetten geeft, ende schadelicke propoosten tegen het gemeyne beste voert.
margenoot30
T.w. niet alleen in sijn herte qualick van hem gevoelende, maer oock met sijnen mont qualick van hem sprekende.
margenoot31
Hebr. van verstanden.
margenoot32
D. gevoelt het beste, ende en spreeckt niet qualick, ja niet met al, wanneer sulcks met de liefde Godts, ende des naesten bestaen kan.
margenoot33
Siet de eygene beteeckenisse der oorspronckelicker maniere van spreken. Levit. 19. op vers 16.
margenoot34
D. van wille, voornemen, ende genegentheyt, om den achterklappers niet gelijck te worden. Siet van het woort geeft in dese beteeckenisse genomen. 2.Reg. 19. op vers 7.
margenooti
1.Reg. 12.1, etc.
margenoot35
Siet van dit woort Iob 37. op vers 12.
margenoot36
T.w. der gener, die Godt vreesen, haer stuck wel verstaen, ende het welvaren des volcks beminnen.
margenoot37
Dit woordeken moet meermaels tot vervullinge van den sin in onse tale ingevoecht zijn, als Exod. 22.9. ond. 20.16. ende 27.13, etc.
margenoot38
Dit woort is hier ingevoecht uyt het c. 6. vers 1.
margenoot39
Siet bov. 6. op vers 1.
margenoot40
Hebr. verbrekende verbroken worden, te weten, ofte door de sorge, ende moeyte, die hy sal hebben, ofte door de schade, die hy sal lijden, ofte door beyde.
margenoot41
D. die tot een teecken van de beloofde betalinge in de hant slaen. Siet bov. 6. vers 1. ende d’aent.
margenoot42
Ofte, gerust.
margenoot43
Hebr. Vrouwe der aengenaemheyt; dat is, die aengenaem is, te weten, door hare deuchden.
margenoot44
T.w. van verstandicheyt, kuyscheyt, sedicheyt, vriendelickheyt, ende kloecke huyshoudinge.
margenoot45
Soo wort de letter vau somtijts genomen. Siet Iob 5. op vers 7.
margenoot46
T.w. datse dien hen niet en willen laten ontnemen.
margenoot47
Hebr. een man der goedertierentheyt, ofte, goetgunsticheyt, ofte, weldadicheyt. Alsoo een man der wetenschap; dat is, een vernuftich, ende verstandich man, ond. 24.25. een man der waerheyt, ofte, trouwe; dat is, waerachtich, of getrouw, Neh. c. 7. vers 2. een man des vredes; dat is, die vreedsaem is, Psal. 41.10. mannen der heylicheyt; dat is heylige, Exod. 22.31. etc. Vergel. Iob 11. op vers 11.
margenoot48
Het Hebr. woort beteeckent somtijts yemant goet doen, als hier, Psal. 13.6. Iesa. 63.7. somtijts quaet doen, als Iesa. 3.9. Eygentlick beteeckent het vergelden, het zy in’t goede, ofte in het quade. Siet 2.Chron. 20. op vers 11.
margenoot49
Dat is, hem selven. Siet 1.Reg. c. 19. op vers 4.
margenoot50
T.w. niet alleen door onnoodige bekommeringe, maer oock door weygeringe van de noodelicke behoefte des voetsels, der kleedinge, ende wooninge.
margenoot51
Hebr. een werck der valscheyt; dat is, dat niet en deucht, geen loon, noch profijt, nochte voordeel inbrengt, maer gantsch nietich, ende te vergeefs is.
margenoot52
Dat is, die goede wercken doet: het welcke geschiet wel met arbeyt, ende moeyte, maer oock met verwachtinge van eenen genadigen oogst. Vergel. Hos. c. 10. vers 12. Galat. 6. vers 8. Van het zaeyen des onrechts. Siet Iob 4. op vers 8.
margenoot53
Hebr. loon der trouwe, ofte, waerheyt.
margenoot54
Verst. de gene, die in materie van geloove, ende van wandel niet oprecht en zijn. siet van verkeertheyt des herten. Psal. 101.4. bov. 6.14. ond. 12.8. ende 17.20. Ier. 17.9.
margenoot55
Alsoo Psa. 119.1. Verst. de gene, die in het stuck van leere, ende leven, recht uyt, onvervalscht, suyver van sin, ende gemoede zijn.
margenoot56
D. hem welgevallich, ende aengenaem, alsoo bov. vers 1. ende ond. 12.22. ende 15.8.
margenootk
Prov. 16.5.
margenoot57
D. van hant tot hant. Niet alleen in sijn eygen persoon, maer oock in sijne nakomelingen, die sijne boose wegen ingaen. Vergel. Exod. 20.5. ende Deut. 5.9. And. [Al ware] hant aen hant, so en sal, etc. D. hoewel de boose in perijckel zijnde, van allen geholpen wierde, so en sal hy nochtans de straffe Godts niet ontgaen. Hant is hier voor hulpe, als 2.Sam. 3.12. ende 14.19. Nehem. 2.18. Psal. 119.173. ond. 16.5.
margenoot58
D. niet ongestraft blijven. Siet 1.Reg. 2. op vers 9.
margenoot59
D. kinderen ende nakomelingen. Siet Genes. 4.25. ende 9.9. ende de aenteeck.
margenoot60
T.w. door de hant ende hulpe Godts.
margenoot61
Ofte, redelickheyt. Hebr. van smaeck. te weten, des geestes. Dese is het verstant, ende het oordeel des menschen. Siet Iob 12. op vers 20.
margenoot62
Siet van de beteeckeninge des Hebr. woorts, Genes. 24. op vers 22.
margenoot63
T.w. alsse recht wandelen op den wech der gerechticheyt, ende daer op niet en struyckelen door menschelicke swackheyt.
margenoot64
D. haet, nijt, spijticheyt, vyantschap, ende curselheyt, waer door sy onruste, ende moeyte onder de menschen maken, ende Godts rechtveerdige gramschap verwecken.
margenoot65
Uytstroyen is hier, rijckelick van sijne middelen uytdeelen, daer het noodich is, alsoo Psal. 112.9. in welcken sin oock het woort zaeyen gebruyckt wort, 2.Cor. 9.6.
margenoot66
Want de rijcke, ja een yeder nae sijn vermogen, is schuldich den armen mede te deelen.
margenoot67
D. hy en wort daer door niet rijck.
margenootl
Psal. 112. 9. 2.Cor. 9.9.
margenoot68
Hebr. de ziele der segeninge, D. die met weldoen eenen segen is over andere menschen. Siet bov. op vers 11.
margenoot69
D. meer gesegent worden, ende gantsch welvaren. siet de selve maniere van spreken, ond. 13.4. ende 15.30 ende 28.25.
margenoot70
D. die den armen rijckelick mededeelt; gelijckmen eene dorre aerde met water bevochticht.
margenoot71
D. overvloedelick met Godes segen overgoten worden, ende soo bevochticht zijn, als of hy self oock een regen ware: waer door hy oock meer middel sal krijgen, om in’t weldoen voort te varen.
margenoot72
D. sijnen naesten vlijtichlick deucht doet.
margenoot73
T.w. alsoo, dat hyse oock vindt, ende krijcht.
margenoot74
Waer door hy Godt, ende den vromen menschen behagelick is.
margenootm
Psal. 7.17. ende 9.16. ende 10.2. ende 57.7.
margenoot75
Ofte, besorgt.
margenootn
Psal. 1.3, 4. ende 92.13.
margenoot76
D. die sich op den rijckdom niet en verlaten, maer op Godt alleen, nae sijn bevel, Psal. 62.11, 12.
margenoot77
D. sullen welvaren, ende welgelucksalich zijn. Vergel. Psal. 1.3. ende 72.7. ende 92.13. Ies. 27.6. Hos. 14.6.
margenoot78
Verst. die door ongeregelde huyshoudinge, ende verquistinge van goederen sijn huysgesin beroeyt maeckt, ende bedroeft. Vergel. Gen. 34.30. ende de aenteeck.
margenoot79
D. niet met allen, maer hy sal tot armoede komen. Vergel. Iob 7. op vers 7.
margenoot80
D. lijf-eygen, ofte immers dienstknecht, om den kost te krijgen. Vergel. Gen. 47.19.
margenoot81
D. wel weet huys te houden.
margenoot82
D. sijne onderwijsinge, ende deuchtsaemheyt.
margenoot83
D. gelijck een boom des levens, die wat goets voortbrengt, waer door de mensche ten eeuwigen leven gevoedt, ende gesterckt wort. Vergel. bov. 3. op vers 18.
margenoot84
Die de menschen treckt tot Godes kennisse. Vergel. Matth. 4.19.
margenoot85
D. gestraft om sijne sonden. Siet van het Hebr. woort, Iob 21. op vers 19.
margenooto
1.Pet. 4.17, 18.
margenoot86
T.w. die uytsteeckt in’t sondigen, ende sijn werck daer van maeckt. Siet 1.Sam. 15. op vers 18. ende Psal. 1. op vers 1.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken