Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxiij. Capittel.

Eten met Heeren, ende met nijdige menschen, versen 1, 2, 3, 6, 7, 8. Rijckdom, 4, 5. spreken by sotten, 9. oude palen, 10. weesen, 10, 11. Tucht, 12, 13, 14, 23. wijsheyt, waerheyt, ende verstant, 15, 16, 19, 23, 24. nijdicheyt over boose, ende des Heeren vreese, 17, 18. goede kinderen, 24. wijn-suypers, ende vraten, 20, 21, 29, etc. sluymeren, 21. gehoorsaemheyt tegen ouders, 22, 25. waerschouwinge voor hoeren, 26, 27, 28.

1

ALs ghy aengeseten sult zijn om met een Ga naar margenoot1 Heerscher te eten; so sult ghy Ga naar margenoot2 scherpelick letten Ga naar margenoot3 op den genen die voor u aengesichte is.

2

Ende Ga naar margenoot4 set een Ga naar margenoot5 mes aen uwe kele, indien ghy een Ga naar margenoot6 gulsich mensche zijt.

3

En laet u niet gelusten sijner Ga naar margenoot7 smaecklicke spijsen: want het is een Ga naar margenoot8 leugenachtich broot.

4

En vermoeyt u niet om rijck te worden: staet af van Ga naar margenoot9 uw’ vernuft.

5

Sult ghy uwe oogen laten vliegen Ga naar margenoot10 op ’t gene dat Ga naar margenoot11 niet en is? want Ga naar margenoot12 het sal sich Ga naar margenoot13 gewisselick vleugelen maken; Ga naar margenoot14 gelijck een arent, die nae den hemel vliecht.

6

En eet het broot niet Ga naar margenoot15 des genen die boos is van ooge, ende en weest niet belust sijner Ga naar margenoot16 smaecklicke spijsen.

7

Want gelijck Ga naar margenoot17 hy bedacht heeft in sijne ziele, Ga naar margenoot18 alsoo sal hy tot u seggen, Eet, ende drinckt; maer sijn herte en is niet met u:

8

Uwe bete, die ghy gegeten hebt, soudt ghy Ga naar margenoot19 uytspouwen; ende ghy soudt uwe lieflicke woorden Ga naar margenoot20 verderven.

9

Ga naar margenoota En spreeckt niet voor de oore eens sots: want hy soude Ga naar margenoot21 het verstant uwer woorden verachten.

10

Ga naar margenootb En set de Ga naar margenoot22 oude pale niet te rugge: ende en komt op de ackeren der Ga naar margenoot23 weesen niet:

11

Want hare Ga naar margenoot24 Verlosser is sterck: die sal hare Ga naar margenoot25 twist-sake tegen u twisten.

12

Begeeft uwe herte tot de Ga naar margenoot26 tucht: ende uwe ooren tot de redenen Ga naar margenoot27 der wetenschap.

13

Ga naar margenootc En weert de Ga naar margenoot28 tucht van den jongen niet: als ghy hem met de roede sult slaen, en sal hy Ga naar margenoot29 niet sterven:

14

Ghy sult hem met de roede slaen, ende sijne ziele van de helle redden.

15

Mijn sone, so uwe herte wijs is; mijn herte sal blijde zijn, Ga naar margenoot30 ja ick.

16

Ende mijne Ga naar margenoot31 nieren sullen van vreuchde op springen; als uwe lippen Ga naar margenoot32 billickheden spreken sullen.

17

Ga naar margenootd U herte en sy niet nijdich over de Ga naar margenoot33 sondaren: maer zijt Ga naar margenoot34 t’ allen dage in de vreese des HEEREN:

18

Ga naar margenoote Ga naar margenoot35 Want sekerlick daer is eene Ga naar margenoot36 belooninge: ende uwe Ga naar margenoot37 verwachtinge en sal niet afgesneden worden.

19

Hoort ghy, Ga naar margenoot38 mijn sone, ende wort wijs: ende richtet uw’ herte op Ga naar margenoot39 den wech.

20

Ga naar margenootf En zijt niet Ga naar margenoot40 onder de wijnsuypers; nochte Ga naar margenoot41 onder de vleesch-vreters.

21

Want een suyper, ende vraet, sal arm worden: ende de Ga naar margenoot42 sluymeringe doet verscheurde kleederen dragen:

22

Ga naar margenootg Hoort nae uwen vader, die u gewonnen heeft: ende en veracht uwe moeder niet, als sy out geworden is.

23

Ga naar margenooth Ga naar margenoot43 Coopt de Ga naar margenoot44 waerheyt, ende en

[Folio 12v]
[fol. 12v]

verkooptse niet: [mitsgaders] wijsheyt, ende tucht, ende verstant.

24

Ga naar margenooti De vader des rechtveerdigen sal Ga naar margenoot45 sich seer verheugen: ende die eenen wijsen [sone] gewint, sal sich over hem verblijden.

25

Ga naar margenoot46 Laet uwen vader sich verblijden, oock uwe moeder: ende laetse haer Ga naar margenoot47 verheugen, die u gebaert heeft.

26

Mijn sone, Ga naar margenoot48 geeft my u herte: ende laet uwe Ga naar margenoot49 oogen mijne Ga naar margenoot50 wegen bewaren.

27

Ga naar margenootk Want eene hoere is een Ga naar margenoot51 diepe gracht: ende eene Ga naar margenoot52 vreemde vrouwe is een enge put.

28

Oock Ga naar margenoot53 loert sy als Ga naar margenoot54 een roover: ende sy Ga naar margenoot55 vermenichvuldicht de trouwloose onder de menschen.

29

Ga naar margenoot56 By wien is wee? by wien Ga naar margenoot57 och armen? by wien kyvagien? by wien het Ga naar margenoot58 geclach? by wien Ga naar margenoot59 wonden sonder oorsake? by wien de rootheyt der oogen?

30

Ga naar margenootl By den genen, die by den wijn Ga naar margenoot60 vertoeven: by den genen, die komen om Ga naar margenoot61 gemengden dranck na te soecken.

31

En Ga naar margenoot62 siet den wijn niet aen als hy hem root vertoont; als hy in den beker sijne Ga naar margenoot63 verwe geeft, [als] hy Ga naar margenoot64 recht op gaet:

32

[In] sijn eynde sal hy als een slange bijten, ende steken als een Ga naar margenoot65 adder.

33

Uwe oogen sullen nae Ga naar margenoot66 vreemde vrouwen sien; ende u herte sal Ga naar margenoot67 verkeertheden spreken.

34

Ende Ga naar margenoot68 ghy sult zijn, Ga naar margenoot69 gelijck een die in’t Ga naar margenoot70 herte van de zee slaept; ende gelijck een Ga naar margenoot71 die in’t opperste van de mast slaept.

35

Ga naar margenoot72 Men heeft my geslagen, [sult ghy seggen] ick en ben niet sieck geweest: men heeft my gebeuckt, ick en hebb’et niet gevoelt: wanneer sal ick Ga naar margenoot73 opwaken? ick sal Ga naar margenoot74 hem noch meer soecken.

margenoot1
D. Coninck, Vorst, Prince, Heere, ofte die meerder is dan ghy zijt, ende u schade soude konnen aendoen, als ghy hem eenige oorsake van verstooringe geven soudt.
margenoot2
Hebr. lettende letten, Dat is, scherpelick, ofte neerstelick letten.
margenoot3
T.w. dien ghy moet aensien, ende in eere hebben, op dat ghy hem met geen woort, gebeerde, ofte daet, en verbelcht. And. op het gene, dat voor u aengesichte is: Te weten, op dat ghy daer van niet en nutt, dan met sulcke sedicheyt, ende maticheyt, die betamelick is.
margenoot4
D. bedwingt uwe begeerlickheyt van onmatelick te eten, ende te drincken, als of uwe kele met een mes daer van afgeschrickt ware. Ofte, anders soudt ghy een mes aen uwe kele setten, etc. D. ghy soudt u in het uyterste perijckel steken van lichamelicke kranckheyt, ofte eenige andere groote swaricheyt indien u de leckere gerichten tot onmaticheyt verlockten.
margenoot5
Andere vertalen het Hebr. woort doornen: doch de sin komt op een uyt.
margenoot6
Hebr. een Heere der ziele, dat is, des lustes, ende der begeerlickheyt. Verstaet eenen, die seer graech, ende begeerich is tot spijse, ende dranck. Vergel. Iob 39. vers 1. ende d’aenteeck. op het woort greticheyt. And. indien ghy uwes selfs meester, ofte, liefhebber zijt.
margenoot7
Ofte, leckernyen, die den monde seer aengenaem, ende smakelick zijn. Alsoo ond. vers 6. Vergel. Genes. 27.4, 7, 9. etc.
margenoot8
Hebr. broot der leugenen. D. leugenachtige, ofte bedriegelicke spijse. De sin is, dat de hoofsche weelden als een aes zijn, waermede de menschen verlocket ende gemeynelick in hare verwachtingen bedrogen worden. Vergel. bov. 20.17.
margenoot9
T.w. dat ghy soudt mogen aenleggen om rijck te worden.
margenoot10
T.w. op den rijckdom, daer van in’t voorgaende vers gesproken is.
margenoot11
D. gantsch onseker, ende ongestadich, ende in vele nootsaeckelickheden krachteloos. Vergel. Psal. 37.35, 36. ende 49.13,18. 1.Tim c. 6. 17. And. dat [haest] niet zijn en sal.
margenoot12
T.w. het tijdelicke goet, ’t sal seer haestelick daer henen wech-belenden, ende u begeven.
margenoot13
Hebr. makende maken.
margenoot14
T.w. die soo snellick nae den Hemel, ende om hooge vliecht, dat hy haest uyt der menschen gesichte verdwenen is. alsoo vergaet de rijckdom in korten tijt, datmen niet en weet, waer hy gebleven, ofte gestoven is.
margenoot15
D. des genen, die vreck, afgunstich, ende nijdich is. Siet Deut. 15. op vers 9. item ond. cap. 28.22. Marc. 7.22. Hier tegen is de goede ooge, vande welcke siet bov. 22.9. ende de aenteeck.
margenoot16
Siet bov. op vers 3.
margenoot17
And. gelijck hy acht in sijne ziele, soo is hy; D. inwendichlick by sich selven denckt, T.w. dat ghy het sijne verteert, ende verdoet.
margenoot18
T.w. u niets van herten gunnende, maer evenwel alsoo, dat uyt sijne gebeerden, ende woorden sijne vreckicheyt eenichsins kan afgenomen worden; hoewel hy daermede het tegendeel soeckt te bewijsen.
margenoot19
D. het soude u leet zijn, ende spijten dat ghy van sijne spijse genut, ende eenige vriendelicke tafel-redenen met hem gehadt soudt hebben.
margenoot20
D. verliesen, ende geen vrucht daer van krijgen.
margenoota
Prov. 9.8. Matth. 7.6.
margenoot21
D. het gene ghy verstandelick, geleerdelick, ofte voorsichtelick gesproken hebt.
margenootb
Prov. 22.28.
margenoot22
Siet bov. 22. op vers 28. Hebr. de pale der eeuwicheyt.
margenoot23
T.w. om de selve ongelijck te doen: door bedroch, ofte gewelt.
margenoot24
T.w. Godt.
margenoot25
Siet bov. 22. op vers 23.
margenoot26
D. tot de rechte onderwijsinge, om wijsheyt te leeren. Siet bov. 1. op vers 2.
margenoot27
D. door de welcke de ware wetenschap, ende wijsheyt geleert, ende verkregen wort.
margenootc
Prov. 23.24. ende 19.18. ende 22.15. ende 29.15, 17.
margenoot28
Verst. de tucht, die niet alleen geschiet door woorden, maer oock door straffen, siet bov. 7. op vers 22.
margenoot29
T.w. nochte hier door de tijdelicke straffe der Overicheyt, nochte hierna door de eeuwige straffe van Godt.
margenoot30
Gelijcke maniere van spreken, die groote macht heeft om te versekeren dat verhaelt wort, is bov. 22.19.
margenoot31
Verst. door dit woort de inwendichste krachten der ziele. siet Iob 19. op vers 27.
margenoot32
Ofte, rechte dingen. Vergel. bov. 1. op vers 3.
margenootd
Psal. 37.1. ende 73.3. Prov. 24.1.
margenoot33
Die gantsch genegen zijn tot de sonde, ende haer werck daer van maken. Siet Genes. 13.13. 1.Sam. 15.18. Psal. 1.1. ende d’aenteeck.
margenoot34
D. gestadelick, alle den tijt uwes levens.
margenoote
Prov. 24.14.
margenoot35
Siet van dese 2 eerste woordekens in’t Hebr. chi im, Iob 42. op vers 8.
margenoot36
Hebr. achterste eynde, ofte, uyterste. D. loon, ofte salich eynde. Soo wort de loon genaemt, om dat hy het eynde van het werck is, ofte het werck achter na volcht. Godt heeft den loon uyt genade belooft den genen die in sijne vreese tot den eynde toe volherden. Vergel. Psal. 37.37. ond. 24.14, 20. Elders beteeckent het eenen quaden naloon, ende onsalich eynde. Siet bov. 5.4. ende d’aenteeck.
margenoot37
D. het goet, ’t welck ghy van de genade Godts verwacht. siet Iob 5. op vers 16.
margenoot38
Siet bov. 1. op vers 8.
margenoot39
T.w. des Heeren. siet van desen wech. Gen. 18. op vers 19.
margenootf
Ies. 5.22. Luce 21.34. Rom. 13.13. Ephes. 5.18.
margenoot40
T.w. om die in haer overdadich drincken, ende gulsich eten na te volgen; ’t welck die lichtelick doen, die met hen veel verkeeren. Siet bov. 13.20.
margenoot41
Hebr. onder de gene, die voor sich vleesch slocken, ofte, verslinden.
margenoot42
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick (nae eeniger gevoelen) het begin, ende de genegentheyt tot den slaep. Volgens is door het woort dat wy hier in den text hebben, te verstaen de slapericheyt, te weten, die uyt luyheyt, ende achteloosheyt voortkomt.
margenootg
Prov. 1.8.
margenooth
Prov. 4.8.
margenoot43
D. poochtse op allerley eerlicke maniere te verkrijgen, ende wanneer ghyse verkregen hebt, ende verlaetse, nochte en vergeetse niet: gelijck de verkoopers voor wat anders hare waren quiteren.
margenoot44
D. de rechte, ende ware kennisse van alle dingen, rakende het geloove, ende den wandel, die wy moeten weren, om Godt te behagen, ende salich te worden.
margenooti
Prov. 10.1. ende 15.20.
margenoot45
Hebr. verheugende verheugen. D. seer verheugen. T.w. om dat hy eenen rechtveerdigen, ende wijsen sone heeft, D. die vroom, godvreesende, ende verstandich is.
margenoot46
D. maeckt dat uwe vader, ende moeder haer verblijden, insiende uwe verstandicheyt, ende deuchtsaemheyt.
margenoot47
T.w. voor den weedom, die sy gehadt heeft met u te baren.
margenoot48
D. voecht, ende begeeft u verstant, ende uwen geest hier toe, dat ghy aenhoort, verstaet, aenneemt, ende onderhoudt mijne geboden.
margenoot49
T.w. de oogen uwes verstants.
margenoot50
D. de wijse, ende maniere van leven, die ick u bevele, ende voorschrijve, ende insonderheyt van het vermijden der hoererije, ende des overspels.
margenootk
Prov. 22.14.
margenoot51
T.w. der elenden, daer uyt men niet lichtelick geraken en kan: gelijck oock niet uyt eenen engen put. Vergel. bov. 22.14. ende de aenteeck.
margenoot52
Siet bov. 2. op vers 16.
margenoot53
T.w. op de gene diese soeckt te verleyden, ende in hare onkuysche liefde te verstricken.
margenoot54
Ofte, [een man] des roofs. Vergel. Iob 24.20. ende cap. 35.13. ende de aenteeck. And. als [op] eenen roof. Vergel. bov. 7.10, 11, 12, 13, 14, 15.
margenoot55
D. sy is oorsake dat seer vele menschen in boosheyt vervallen, ende haren Godt ongetrouwe worden.
margenoot56
Dit is een verhael der plagen, ende elenden, die uyt de dronckenschap voortkomen, vragenscher-wijse voorgestelt. De vrage wort beantwoort in’t volgende vers.
margenoot57
Het Hebr. woort schijnt eygen te zijn den genen, die om de armoede daer in sy gevallen zijn, groot gekerm maken.
margenoot58
Ofte ydel geklap, ofte onnut geswets, ende gesnater.
margenoot59
Ofte, slagen. T.w. diemen lichtveerdelick op sijnen hals haelt met quaet te spreken door dronckenschap, ofte de dronckaerts te vergeselschappen.
margenootl
Iesa. 5.11, 22.
margenoot60
D. Lange blijven sitten, sonder van het drincken een eynde te konnen maken.
margenoot61
Hebr. menginge, D. gemengden wijn. Siet bov. 9. op vers 2.
margenoot62
T.w. met eene onmatige begeerte.
margenoot63
Hebr. ooge. Siet Num. 11. op vers 7.
margenoot64
Hebr. in, ofte, met richticheden gaet, ofte, sich doet gaen, D. als hy sich inden beker beweecht, ende door sijne kracht, als met sandekens opspringt, ende recht om hooge stijgt. And. recht ingaet.
margenoot65
And. Basilisck.
margenoot66
D. die uwe niet en zijn. Siet bov. 2. op vers 16.
margenoot67
D. alle dingen, dewelcke dienen om uwen wellust te versadigen; ofte ydele, lichtveerdige, ende onnutte propoosten, ofte redenen, die haet, nijt, ende twist verwecken.
margenoot68
T.w. die u met den dranck overlaedt.
margenoot69
T.w. om dat u hooft sal ontstelt zijn door de dampen des drancks uyt de mage rijsende, gelijck de zee door de winden, die over de selve waeyen.
margenoot70
D. in’t midden der zee. siet Exod. 15. op vers 8. De verklaringe is Exod. 14.22, 29. alsoo het herte des hemels, Deut. 4.11, etc. siet aldaer de aenteeck.
margenoot71
T.w. als inde meersse. Verstaet, eenen die in groot perijckel is van in eenich swaer ongeluck te vallen.
margenoot72
Dit zijn de woorden, die Salomo den dronckaerts toe-eygent, kortelick te kennen gevende, datse sonder gevoelen zijn, niet alleen des lichaems, om datse de slagen niet en gevoelen, maer oock des geestes, om datse den dranck nauwelicks uytgeslapen hebbende, terstond weder daer aen willen.
margenoot73
T.w. van den wijn.
margenoot74
T.w. den wijn.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken