Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het xxvj. Capittel.

Sotten eeren, versen 1, 8. onverdiende vloeck, 2. tucht der sotten, 3. Sotten t’antwoorden, 4, 5. sotte boden, 6. schoone spreucken der sotten, 7, 9. overlast van de Groote door quade knechten, 10. wederhaelde dwaesheyt, 11. eygen-wijsheyt, 12. Luyaert, 13, 14, 15, 16. onnoodige twist, 17. bedroch, met voorwendinge van jockernye, 18, 19. oorblaser, 20, 22. kijfachtige lieden, 21. huychelye, bedeckten haet, ende practijcken, 23, etc.

1

GElijck de sneeuw in de somer, ende gelijck de regen in den Ga naar margenoot1 oogst; alsoo en past den sot de Ga naar margenoot2 eere niet.

2

Gelijck eene Ga naar margenoot3 mussche is tot wechsweven, gelijck eene swaluwe tot vervliegen; also en sal een vloeck, Ga naar margenoot4 die sonder oorsake is, Ga naar margenoot5 niet komen.

3

Ga naar margenoota Een sweepe is voor het peert, een toom voor den esel; ende Ga naar margenootb eene roede voor den rugge der sotten.

4

Ga naar margenoot6 En antwoordt den sot nae sijne dwaesheyt niet: op dat ghy oock hem niet gelijck en wordet.

5

Antwoordt den sort Ga naar margenoot7 nae sijne dwaesheyt: op dat hy Ga naar margenoot8 in sijne oogen niet wijs en zy.

6

Ga naar margenoot9 Hy snijdt [sich] de voeten af, [ende] Ga naar margenoot10 drinckt gewelt, die Ga naar margenoot11 bootschappen sendt Ga naar margenoot12 door de hant van een sot.

7

Heft de beenen van den creupelen Ga naar margenoot13 op: also is een spreucke in de mont der sotten.

8

Gelijck Ga naar margenoot14 hy, die een Ga naar margenoot15 [edel-] gesteente in eenen slinger vindt: alsoo is hy, die den sot Ga naar margenoot16 eere geeft.

9

[Gelijck] een doorn Ga naar margenoot17 gaet inde hant eens dronckaerts; alsoo is eene spreucke inden mont der sotten.

10

De Ga naar margenoot18 groote doen een yegelick verdriet aen: ende hueren Ga naar margenoot19 de sotten, ende hueren de Ga naar margenoot20 overtreders.

11

Ga naar margenootc Gelijck een hont tot sijn uytspouwsel Ga naar margenoot21 weder keert: [alsoo] her-neemt de sot sijne dwaesheyt.

12

Hebt ghy eenen man gesien, Ga naar margenoot22 die wijs in sijne oogen is? Ga naar margenootd van Ga naar margenoot23 eenen sot is meer Ga naar margenoot24 verwachtinge dan van hem.

13

Ga naar margenoote Ga naar margenoot25 De luyaert seyt, Daer is een felle leeuw op den wech; een leeuw is op de straten.

14

Een deure keert om op hare Ga naar margenoot26 herre; alsoo de luyaert Ga naar margenoot27 op sijn bedde.

15

Ga naar margenootf Ga naar margenoot28 De luyaert verbercht sijn hant in Ga naar margenoot29 den boesem: hy is te moede, om die weder tot sijnen mont te brengen.

16

De luyaert Ga naar margenoot30 is wijser in sijnen oogen, dan Ga naar margenoot31 seven die Ga naar margenoot32 [met] reden antwoorden.

17

De voorbygaende die sich vertoornt in eenen twist, Ga naar margenoot33 [die] hem niet aen en gaet, is [gelijck] Ga naar margenoot34 die eenen hont by de ooren grijpt.

18

Gelijck een Ga naar margenoot35 die sich veynst te ra-

[Folio 14r]
[fol. 14r]

sen, die Ga naar margenoot36 vyer spranckelen, pijlen, ende Ga naar margenoot37 doodelicke dingen werpt:

19

Alsoo is een man, die sijnen naesten bedriegt: ende seyt; Ga naar margenoot38 Iock icker niet mede?

20

Asser geen hout en is, gaet het vyer uyt: Ga naar margenootg Ga naar margenoot39 ende alsser geen Ga naar margenoot40 oorblaser en is, wort het gekijf Ga naar margenoot41 gestilt.

21

De doove kole is om de vyerige kole, ende het hout om het vyer: alsoo is een Ga naar margenooth Ga naar margenoot42 kijfachtig man, om twist te ontsteken.

22

Ga naar margenooti Ga naar margenoot43 De woorden des oorblasers zijn als der gener, die geslagen zijn, ende die dalen in het binnenste des buycks.

23

Ga naar margenoot44 Brandende lippen, ende een boos herte, zijn [als] Ga naar margenoot45 een pot-scherf met schuym van silver overtogen.

24

Die haet draecht, Ga naar margenoot46 gelaet sich vreemt met sijne lippen: maer in sijn Ga naar margenoot47 binnenste stelt hy bedroch aen.

25

Als Ga naar margenoot48 hy met sijne stemme smeeckt, gelooft hem niet: want Ga naar margenoot49 seven Ga naar margenoot50 grouwelen zijn in sijn herte.

26

[Wiens] haet Ga naar margenoot51 door bedroch bedeckt is, diens boosheyt sal Ga naar margenoot52 inde gemeynte geopenbaert worden.

27

Ga naar margenootk Die eenen kuyl Ga naar margenoot53 graeft, salder in vallen; ende die eenen steen wentelt, op Ga naar margenoot54 hem sal hy wederkeeren.

28

Ga naar margenoot55 Eene valsche tonge haett de gene, die sy Ga naar margenoot56 verbrijselt: ende een Ga naar margenoot57 gladde mont, Ga naar margenoot58 maeckt omstootinge.

margenoot1
T.w. niet en voegen, maer ongetijdich, ende schadelick zijn. In het Ioodsche lant en regende’t niet op den tijt vanden oogst, ofte seer selden. Siet 1.Sam. 12.17.
margenoot2
D. staet, ende regeringe, daer mede hy hem selven te schande maken, ende andere verdrucken soude.
margenoot3
Siet van het Hebr. woort, (het welcke hier voor eene mussche genomen wort) Genes. 7. op vers 14. ende Lev. 14. op vers 4.
margenoot4
D. diemen tegen eenen onschuldigen gedaen heeft.
margenoot5
D. den genen, die gevloeckt wort niet treffen, maer van hem als een vogel wech-vliegen.
margenoota
Psal. 32.9, 10.
margenootb
Prov. 10.13.
margenoot6
T.w. op die wijse dewelcke hy in sijn reden gebruyckt, namelick met smaet-woorden, lasteringen, valsche redenen, ende bespottingen; ende alsoo, dat ghy u door den twist laet wech-rucken tot onbehoorlicke passien.
margenoot7
T.w. nae dat sijne dwarsheyt eyscht; datse namelick met goeden vasten gront bestraft, ende wederleydt worde.
margenoot8
D. in sijn eygen oordeel, waer door hy sich laet duncken, dat hy wijs is, alsoo ond. versen 12, 16.
margenoot9
D. hy maeckt dat hy met sijne saken niet voortkomen en kan. Ofte, hy beneemt hem selven de occasie, ende bequaemheyt om sijne dingen uyt te voeren, gemerckt hyse veel beter door hem selven, ofte door andere, dan door den sot doen soude.
margenoot10
D. doet sich selven ongelijck, ende behaelt schande, ende schade by den genen, tot den welcken hy den sot uytsendt. De maniere van spreken beteeckent soo veel, als eenig quaet lijden, ofte daermede gestraft worden. Vergel. Psal. 75. d’aenteeck. op vers 9.
margenoot11
Hebr. woorden.
margenoot12
D. door den dienst. Siet Exod. 3 op vers 13.
margenoot13
T.w. op dat hy die in eenich werck wel soude mogen gebruycken. doch gelijck dit niet bequamelick geschieden en kan, alsoo en kan oock een sot een wijse spreucke niet wel verhalen. And. De beenen des kreupelen zijn opgeheven. Verstaet het eene meer dan het andere, so datse ongelijck zijn. De sin is, gelijck de beenen, ofte schenckelen, eens kreupelen geene proportie en hebben, alsoo zijn de propoosten eens sots, ongerijmt, ende en passen op malkanderen niet. Men kan oock dit vers aldus vertalen: Nemet de beenen van den kreupelen wech; ende de spreucken [die] in der sotten mont zijn. Sommige verstaen oock door de beenen de vercierselen der selver, die den kreupelen niet wel en schijnen te voegen. De sin soude zijn, dat wijse redenen in den mont der dwasen niet beter en passen, dan de beenen, ofte der selver cieraet aen den kreupelen.
margenoot14
Hebr. gelijck het binden, ofte, bindsel van een edel gesteente. T.w. gantsch ongerijmt is, om dat de kostelicke steen geslingert zijnde, niet bysonders en kan uytrechten, ende oock verloren wort, alsoo is hy, etc.
margenoot15
Het Hebr. woort wort oock voor edel gesteente genomen, Exod. 31.5. Siet d’aenteeck. And. die een [edel] gesteente bindt in een steen-hoop.
margenoot16
D. staet, officien, rijckdom, die de sot niet en kan recht gebruycken, maer laet verloren gaen.
margenoot17
Hebr. opgaet. D. gelijck een dronckaert hem selven, ofte andere beschadicht, als hy eenen doorn handelen soude: alsoo en kan een sot eene goede spreucke niet wel gebruycken.
margenoot18
Hebr. De groote doet een yegelick verdriet aen: ende huert eenen sot, ende huert de overtreders. Verst. Tyrannen, ofte Heeren, ende Vorsten, ofte soodanige Groote, die by de selve sulck aensien hebben, datse een yeder moeyte, ende verdriet aendoen. Tot welcken eynde sy sotten, ende overtreders in haren dienst hebben, waer van de eerste niet en konnen, ende de andere niet en willen goet doen.
margenoot19
Siet bov. 1. op vers 22.
margenoot20
And. de voorbygaende, wiese souden mogen zijn, die sleechts maer genegen en zijn, het voornemen der Grooten, die hen hueren, te volgen.
margenootc
2.Petr. 2.22.
margenoot21
T.w. om dat weder in te slocken, hebbende vergeten dat het uytgespogene hem qualick bequam.
margenoot22
Siet bov. op vers 5.
margenootd
Prov. 29.20.
margenoot23
Siet bov. 1. op vers 22.
margenoot24
T.w. van wijs, ende deuchsaem te worden.
margenoote
Prov. 22.13.
margenoot25
Vergel. bov. 22.13.
margenoot26
D. hencksel, ofte gehinge, daer aen sy hangt, ende vast is.
margenoot27
T.w. sonder daer van af te komen, om sijn behoorlick werck te doen.
margenootf
Prov. 19.24.
margenoot28
Siet bov. 19.24. ende d’aenteeck. daer op.
margenoot29
And. inde schotel.
margenoot30
Siet bov. op vers 5. item ond. 28.11.
margenoot31
D. van vele. ’T is een seker getal voor een onseker. Siet bov. 6. op vers 31.
margenoot32
D. die redelick, ofte vernuftelick, ofte met goet verstant, ende recht oordeel konnen spreken. Van het Hebr. woort siet Iob 12.20. op het woort oordeel.
margenoot33
Hebr. niet sijne. D. die schade werpt: gelijck die eenen hont by de ooren treckt, den selve tergt, om hem te bespringen, ende te bijten.
margenoot34
34
margenoot35
D. hem gelaet of hy onsinnich, of slecht ware. Gelijck onder sulck decksel niemant sich en kan ontschuldigen, als hy yemant leet gedaen heeft, alsoo en is die niet te ontschuldigen, die onder het decksel van jocken, ende spelen, sijnen naesten beschadicht. And. die sich veynst amechtig te zijn.
margenoot36
Ofte, vyer-fackelen, ofte, vlammen. And. boeyen, banden, ofte, stricken, daermede yemant, voornemelick aen sijne handen, vast gemaeckt wort.
margenoot37
Hebr. doot, D. die den doot yemant konnen aenbrengen.
margenoot38
Hebr. ben ick niet jockende, ofte, geckende? D. ’tgene ick gedaen hebbe, is niet uyt moetwille, ende een quaet opset, maer uyt jockerije, ende genoechte, ende al spelende gedaen.
margenootg
Prov. 22.10.
margenoot39
Verg. bov. 22.10.
margenoot40
Siet bov. 16. op vers 28.
margenoot41
Hebr. Swijcht, D. wort stil, ende houdt op. Siet van het Hebr. woort, Ios. 10. op vers 12.
margenooth
Prov. 15.18. ende 29.22.
margenoot42
Hebr. een man der kijvingen, ofte der geschillen.
margenooti
Prov. 18.8.
margenoot43
Siet bov. 18.8. alswaer de selve spreucke met de selve woorden voorgestelt wort.
margenoot44
Verst. de menschen, die uyt vyerige liefde, ende goede toegenegentheyt schijnen te spreken, maer nochtans tegen hen, diese toespreken, een quaet herte dragen.
margenoot45
Het welcke van sich selven wel van kleyner weerde is, maer van buyten door den schijn, ende gelijkheyt des silvers, eenen schoonen luyster geeft, die de menschen bedriecht, meynende dat den pot-scherf daermede overtrocken, goet massijf silver zy.
margenoot46
D. veynscht sich anders van buyten door sijne woorden, dan hy van binnen in sijne herte is.
margenoot47
D. in sijn herte. Siet Iob 20. op vers 14.
margenoot48
T.w. de hater, vanden welcken in’t voorgaende vers gesproken is.
margenoot49
D. vele. als bov. vers 16. ende 24.16. Siet bov. 6. op vers 31.
margenoot50
D. grouwelicke gedachten, ende practijcken om quaet te doen.
margenoot51
And. [als] in eene woestijne, D. in eene plaetse daer geen mensche in en is, die boosheyt siet, of hoort.
margenoot52
D. openbaerlick voor al de werelt, ’tzy in dit leven (gelijck het dickwijls geschiedt) of immers ten joncksten dage in’t algemeen oordeel, ten sy datmen sich bekeere.
margenootk
Psal. 7.16. ende 9.16. ende 10.2. ende 57.7. Eccl. 10.8.
margenoot53
T.w. om eenen anderen daer in te doen vallen.
margenoot54
T.w. op hem, die den steen opwaerts tegen een hoochte gewentelt heeft, om op yemant te doen vallen.
margenoot55
Hebr. eene tonge der valscheyt, D. een mensche die met eene valsche tonge omgaet.
margenoot56
Ofte, verbrijselen sal, D. verderven, ende uytroeyen.
margenoot57
D. vleyende, ende pluymstrijckende. Vergel. bov. 5.3. ende d’aenteeck.
margenoot58
D. slaet een mensche te gronde.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken