Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het vij. Capittel.

Vorder Prophetye vande eyndelicke ende seer schricklicke verwoestinge des gantschen lants van Iuda vers 1, 2, etc. het deerlick weeklagen der ontkomenen, 16. om harer sonden wille sullense als verbaesde, desperate, misdadige menschen, soo wel hooge als leege, moedeloos, troosteloos ende radeloos, in gevanckenisse worden gevoert, sulcks haer door het teecken van een keten wert afgebeelt, 17, etc.

1

DAerna geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:

2

Voorder ghy menschen kint, soo seyt de Heere HEERE, van Ga naar margenoot1 het lant Israëls; Het Ga naar margenoot2 eynde isser: het eynde Ga naar margenoot3 is gekomen over de vier Ga naar margenoot4 hoecken des lants.

3

Nu is het eynde over u; want ick sal mijnen Ga naar margenoot5 toorn tegen u senden, ende ick sal u Ga naar margenoot6 richten nae uwe Ga naar margenoot7 wegen: ende ick Ga naar margenoot8 sal op u brengen alle uwe grouwelen.

4

Ga naar margenoota Ende Ga naar margenoot9 mijne ooge en sal u niet verschoonen, nochte ick en sal niet sparen: maer ick sal uwe wegen op u brengen, ende Ga naar margenoot10 uwe grouwelen sullen in ’t midden van u

[Folio 70v]
[fol. 70v]

zijn: ende ghy-lieden sult weten dat ick de HEERE ben.

5

Soo seyt de Heere HEERE; Een Ga naar margenoot11 quaet, een Ga naar margenoot12 eenich quaet, siet, is gekomen.

6

Ga naar margenoot13 Een eynde isser gekomen, Ga naar margenoot14 dat eynde is gekomen, Ga naar margenoot15 het is Ga naar margenoot16 opgewaeckt tegen u: siet, Ga naar margenoot17 het [quaet] is gekomen.

7

Ga naar margenoot18 De morgenstont is tot u gekomen, ô inwoonder des lants: de tijt is gekomen, die dach Ga naar margenoot19 der beroerte is nae by, ende daer en is geen Ga naar margenoot20 weder-klanck der bergen.

8

Nu sal ick Ga naar margenoot21 in korten mijne Ga naar margenoot22 grimmicheyt over u uytgieten, ende mijnen toorne Ga naar margenoot23 tegen u volbrengen, ende u richten nae uwe Ga naar margenoot24 wegen, ende sal op u brengen alle uwe grouwelen.

9

Ende mijne ooge en sal niet verschoonen, nochte ick en sal niet sparen: ick sal u geven nae uwe wegen, ende Ga naar margenoot25 uwe grouwelen sullen in ’t midden van u zijn: ende ghylieden sult weten, dat ick de HEERE ben, Ga naar margenoot26 die slaet.

10

Siet, Ga naar margenoot27 de dach, siet Ga naar margenoot28 [de morgenstont] is gekomen; de morgen-stont is voortgekomen, de Ga naar margenoot29 roede heeft gebloeyt, Ga naar margenoot30 de hoovaerdye heeft gegroent.

11

Het Ga naar margenoot31 gewelt is opgeresen tot een roede der godloosheyt: niet Ga naar margenoot32 van hen en sal [overblijven], nochte van Ga naar margenoot33 hare menichte, nochte van Ga naar margenoot34 haer gedruys, ende Ga naar margenoot35 geene klage en sal over hen zijn.

12

Ga naar margenoot36 De tijt is gekomen, de dach is genaeckt: de kooper Ga naar margenoot37 en zy niet blijde, ende de verkooper Ga naar margenoot38 en bedrijve geen rouwe: want een Ga naar margenoot39 brandende-toornis over de geheele menichte Ga naar margenoot40 van het [lant].

13

Want de verkooper en sal tot Ga naar margenoot41 het verkochte niet Ga naar margenoot42 wederkeeren, Ga naar margenoot43 of schoon haer leven noch onder de levendige ware; overmits Ga naar margenoot44 het gesichte, aengaende de geheele menichte Ga naar margenoot45 van het [lant], niet en sal Ga naar margenoot46 te rugge keeren; ende Ga naar margenoot47 niemant en sal door sijne ongerechticheyt sijn leven stercken.

14

Sy hebben met de trompette getrompettet, ende hebben Ga naar margenoot48 alles bereydet: maer niemant Ga naar margenoot49 en treckt ten strijde: want mijn brandende-toorn is over de geheele menichte Ga naar margenoot50 van het [lant].

15

Het sweert is Ga naar margenoot51 buyten, ende de peste, ende den honger van Ga naar margenoot52 binnen: Ga naar margenoot53 die op het velt is, sal door Ga naar margenoot54 het sweert sterven, ende die inde stadt is, dien sal den honger, ende de peste verteeren.

16

Ende hare Ga naar margenoot55 ontkomende sullen [wel] ontkomen, maer sy sullen op de bergen zijn, sy alle sullen zijn gelijck duyven Ga naar margenoot56 der dalen Ga naar margenoot57 kermende, een yeder om sijne ongerechticheyt.

17

Alle handen sullen Ga naar margenootb Ga naar margenoot58 slap worden; ende alle knyen Ga naar margenoot59 sullen henen vlieten [als] water.

18

Oock sullen sy sacken Ga naar margenootc Ga naar margenoot60 aengorden, Ga naar margenoot61 grouwen salse bedecken, ende over alle aengesichten sal schaemte wesen, ende op alle hare hoofden Ga naar margenoot62 kaelheyt.

19

Sy sullen haer silver op de straten Ga naar margenoot63 werpen, ende haer gout sal tot Ga naar margenoot64 onreynicheyt zijn; Ga naar margenootd haer silver, ende haer gout en sal haer niet konnen uythelpen ten Ga naar margenoot65 dage der verbolgentheyt des HEEREN: hare Ga naar margenoot66 ziele en sullen sy niet versadigen, ende hare ingewanden en sullen sy niet vullen: want Ga naar margenoot67 het sal den Ga naar margenoot68 aenstoot harer ongerechticheyt zijn.

20

Ende Ga naar margenoot69 hy heeft de Ga naar margenoot70 schoonheyt sijnes cieraets, ter Ga naar margenoot71 overtreffelickheyt geset: maer sy hebben daerin beelden harer grouwelen [ende] harer verfoeyselen gemaeckt: daerom hebb’ ick Ga naar margenoot72 dat hen tot Ga naar margenoot73 onreynicheyt gestelt.

21

Ende ick sal Ga naar margenoot74 het in de hant der Ga naar margenoot75 vreemden overgeven ten roove, ende den Ga naar margenoot76 godtloosen der aerde ten buyte: ende sy sullen ’t Ga naar margenoot77 ontheyligen.

22

Oock sal ick mijn aengesichte van Ga naar margenoot78 hen omwenden, ende sy sullen mijne Ga naar margenoot79 verborgene plaetse ontheyligen: want Ga naar margenoot80 inbrekers sullen daer Ga naar margenoot81 inkomen, ende die ontheyligen.

23

Maeckt Ga naar margenoot82 een keten: want het lant is vol van Ga naar margenoot83 bloetgerichten, ende de stadt is vol van Ga naar margenoot84 gewelt.

24

Daerom sal ick de Ga naar margenoot85 quaetste der Heydenen doen komen, die hare huysen Ga naar margenoot86 erflick besitten sullen, ende sal den

[Folio 71r]
[fol. 71r]

Ga naar margenoot87 hoochmoet Ga naar margenoot88 der stercken doen ophouden, ende die Ga naar margenoot89 haer heyligen, sullen ontheyliget worden.

25

Den Ga naar margenoot90 onderganck komt: ende sy sullen de vrede soecken, maer sy en salder niet zijn.

26

Elende sal op elende komen, ende daer sal geruchte, op geruchte wesen: dan sullen sy het gesichte Ga naar margenoot91 van een Propheet soecken: maer de Ga naar margenoot92 wet sal vergaen vanden Priester, ende de raet vande Ga naar margenoot93 Outsten.

27

De Coninck sal rouwe bedrijven, ende de Vorsten sullen Ga naar margenoot94 met verwoestinge bekleedet zijn, ende de handen van Ga naar margenoot95 het volck des lants sullen Ga naar margenoot96 beroert zijn: ick sal hen doen Ga naar margenoot97 nae haren wech, ende Ga naar margenoot98 met hare rechten sal ickse richten: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.

margenoot1
Verstaet het Coninckrijck van Iuda, ’t welck in dit boeck dickwils Israël genaemt wort. Vergel. 2.Chron. 15.17. ende 21.2.
margenoot2
T.w. van het voorgemelde lant. Verstaet door het woort eynde, des lants onderganck, ende verderf. Siet Gen. 6. op ’t vers 13. Vergel. Thren. 4.18.
margenoot3
D. is seer naeby: want dese voorsegginge geschiedde in ’t 5 jaer des Coninckrijcks Zedekiae, ende in ’t elfde de vervullinge. Siet gelijcke maniere van spreken, 1.Sam. 2.31. Psal. 102.14. Ies. 13.22. Ier. 50.31.
margenoot4
Hebr. vleugelen. D. zijden, palen, ofte gewesten van het lant Iuda: als daer waren de West, Oost, Suyt, ende Noortpalen. Christus naemt dese, de 4 winden. Matth. 24.31. De sin is, dat geen deel des lants van Godts straffe soude vry wesen.
margenoot5
Dat is, mijne straffen, die ick in mijne gramschap tegen u sal uytgieten. alsoo Exod. 15.7. Iob 20.23. Psal. 78.49.
margenoot6
D. straffen. Siet Gen. 15. op ’t vers 14.
margenoot7
D. wercken. Siet Gen. 6. op ’t vers 12.
margenoot8
Hebr. sal op u geven. D. brengen, leggen, stellen. alsoo vers 4. Dat is, sal u straffen van wegen alle uwe grouwelen ende boose wercken. Siet gelijcke maniere van spreken, 1.Reg. 8. op ’t vers 32. Ierem. 26.15. ond. vers 8. ende 9, 10. ende 11.21. ende 16.43. ende 22.31. ende 23.48.
margenoota
Ezech. 5.11. ende 8.18.
margenoot9
Siet bov. 5. op ’t vers 11.
margenoot10
D. de straffen uwer grouwelen. want de schult der grouwelen was lange te vooren onder hen geweest. alsoo ongerechticheyt voor de straffe der selver. Siet Lev. 5.1. ende de aenteeck.
margenoot11
Verst. het quaet der straffe. Gen. 19. op ’t vers 10.
margenoot12
’T welck met een reysen u gantsch, ende t’eenemael vernielen, ende uytroeyen sal. Vergel. de maniere van spreken met 1.Sam. 26.8. Nahum 1.9.
margenoot13
Siet bov. op vers 2.
margenoot14
T.w. dat ick u steets gedreycht hebbe door mijne Propheten. een dinck is tweemael geseyt, om de waerheyt, ende swaerheyt daer van uyt te drucken.
margenoot15
Verst. het voornoemde eynde. And. hy is opgewaeckt, te weten, de Heere, ende dat om u te straffen.
margenoot16
D. bereyt, ende veerdich, om u te overvallen. Vergel. 2.Pet. 2.3.
margenoot17
T.w. daer van in ’t voorgaende vers gesproken is.
margenoot18
D. die tijt, in den welcken ghy sekerlick vroech, ende haestelick sult uytgeroeyet worden. Sommige meynen, dat hier gesien wort op den tijt vande openbare burgerlicke straffen, die by den Israëliten in den morgenstont geschiedt zijn, daer toe gebruyckende dat staet, Psal. 101.8.
margenoot19
Verstaet eenen sekeren, ende bestemden tijt, inden welcken het lant vol beroerte soude zijn door het gewoel, ende gewelt der oorloge: ende door het geklach, ende gehuyl der menschen. Hebr. Nae by is de dach, de beroerte.
margenoot20
Verst. het wedergeluyt, komende van het vreugdengeroep, het welcke gemaeckt wort alsmen met blijtschap den most, ende andere vruchten uyt het velt insamelt. Sommige oock verstaen dit van het blijde geluyt, het welcke de Afgodendienaren op de bergen by hare altaren maeckten. Verg. Ier. 25. op vers 30.
margenoot21
Hebr. van nae by.
margenoot22
D. de straffen mijner grimmicheyt in groote menichte, ende met gewelt over u senden. alsoo ond. 20.8, 13. Siet Psal. 79. op vers 6.
margenoot23
Vergel. bov. 5. op vers 13.
margenoot24
D. wercken, doen, ende laten. als bov. vers 3.
margenoot25
Siet boven op vers 4.
margenoot26
D. die rechtveerdelick straft. Siet van dit woort, Gen. 8. op vers 21.
margenoot27
D. de tijt der straffe, ende wrake Godts. siet bov. vers 7. ende ond. vers 12.
margenoot28
Dit woort is hier ingevoegt uyt het voorgaende vers 7. ofte uyt het volgende van dit vers Men kan oock inde plaetse daer van stellen, het quaet, uyt het vers 5.
margenoot29
Door dese wort van velen verstaen de Coninck Nebucadnezar, door wien de Ioden souden gestraft worden, tot welcken eynde sijne macht toenam, ende groeyde. Vergel. Ies. 10.5.
margenoot30
Verstaet de stoute ende hartneckige moetwillicheyt der Ioden in ’t sondigen tegen Godt, de welcke oorsake was der voornoemder bloeyende roede. siet het volgende vers.
margenoot31
Verst. de ongerechticheyt ende wrevel, voortkomende uyt de gemelde hooveerdie: Want uyt de verachtinge Godts spruyt alle ongerechticheyt, ende wreetheyt, die de menschen tegen malkanderen plegen. Dese nu brengt de roede voort, waer door de godloosheyt der menschen nae Godts rechtveerdich oordeel gestraft wort. Men kan oock hier het gewelt verstaen ten aensien vande Chaldeen, die de Heere in korten opwecken soude, om der Ioden boosheden te straffen.
margenoot32
T.w. vanden Ioden: wel verstaende met uytneminge van het overblijfsel, daer van gesproken is bov. 6.8.
margenoot33
D. van het gemeyne volck.
margenoot34
Verstaet de Heeren, ende Machtige des lants, die met een gedruys van volck, dat hen vergeselschapt, ofte ten dienste staet, sich voor de gemeynte vertoonen. Anders, nochte van hen, die uyt hen zijn: dat is, van hare nakomelingen.
margenoot35
D. geene rouwe, alsse gestorven sullen zijn. De sin is, dat het verderf soo groot soude wesen, datter weynige hier toe souden overich zijn: ofte dat een yeder met sijne eygene droefheyt genoech soude te doen hebben. Siet Ierem. 16.4, 5, 6, 7.
margenoot36
Siet bov. op vers 7.
margenoot37
T.w. om dat hy het gekochte goet niet en sal genieten.
margenoot38
T.w. om dat hy door gebreck, ende armoede sijn lant, ofte ander goet heeft moeten verkoopen; want so hy het niet verkocht en hadde, soudet evenwel niet hebben konnen behouden. Siet het volgende vers.
margenoot39
Verstaet den brandenden toorn des Heeren. Siet 2.Chron. 28. op vers 13. ende ond. vers 14.
margenoot40
T.w. van het lant Iuda.
margenoot41
Hebr. verkoopinge. alsoo bov. 1.1. wech-voeringe, voor wech-gevoerde.
margenoot42
Gelijck wel in ’t jubel-jaer geschiedde, in ’t welcke een yeder die sijne erve verkocht hadde, tot de selve moeste wederkeeren. Siet Levit. 25.13. maer dese wet en soude inde 70 jarige gevanckenisse niet kunnen onderhouden worden.
margenoot43
D. ofschoon de kooper, ende de verkooper noch leefden.
margenoot44
D. dese Prophetie, voorseggende den onderganck van het Iodische rijcke, ende des volcx 70 jarige gevanckenisse. Siet van ’t woort gesichte, Gen. 15. op vers 1. ende 46. op vers 2.
margenoot45
T.w. van het lant Iuda. als in ’t voorgaende vers.
margenoot46
D. niet wederroepen worden van Godt, nochte ydel zijn, maer sal volbracht worden, alsoo is het woort wederkeeren genomen, Ies. 55.11. Vergel. oock 2.Sam. 1.22.
margenoot47
De sin is, dat de Ioden hoe boos oock ende snoode datse mochten zijn, om Godts wrake achter te houden, die nochtans niet ontgaen en souden. Men kan dese woorden oock aldus vertalen. niemant wiens leven is in sijne ongerechticheyt, en sal sich verstercken, oft, niemant in sijne ongerechticheyt zijnde, en sal sijn leven stercken. Ofte, sich [in] sijn leven stercken. D. soo lange hy in sijne ongerechticheyt voortgaet, en sal hy sijn leven van het verderf niet behouden konnen.
margenoot48
T.w. dat ter oorloge noodich, ende dienstich is.
margenoot49
T.w. om dat hy niet en wil door sorgeloosheyt, ofte niet en derf door vreese, ofte niet en kan door swackheyt.
margenoot50
T.w. van het lant Iuda, als in de twee voorgaende versen.
margenoot51
T.w. buyten de stadt van Ierusalem.
margenoot52
T.w. binnen de stadt van Ierusalem.
margenoot53
Verstaet de gene, die uyt Ierusalem vluchten, om in haer verderf niet om te komen.
margenoot54
T.w. der Chaldeen, die de stadt souden belegeren.
margenoot55
Verstaet de gene, die de gemeyne plage der stadt, ende de hant der Chaldeen ontgaen sullen zijn.
margenoot56
T.w. daerin sy haer verbergen uyt vreese van eenich tempeest, ende onweder, ofte van eenige grijp-vogelen.
margenoot57
Het Hebr. woort beteeckent hier soo veel, als een gewoel maken met suchten, jancken, ende huylen. Vergel. Iesa. 38.14. ende 59.11.
margenootb
Ies. 13.7. Ierem. 6.24.
margenoot58
Siet 2.Sam. 4. op vers 1.
margenoot59
Hebr. henen gaen. D. hare cracht verliesen, bevende van vreese, ende niet bequaem zijnde, nochte om te bestaen tegen eenich gewelt, nochte om daer voor te vluchten. alsoo ond. 21.7. Van slappe knijen, siet oock Iob 4.4. ende de aenteeck.
margenootc
Ies. 15.2, 3. Ier. 48.37.
margenoot60
Siet Gen. 37. op vers 37.
margenoot61
Siet de selve maniere van spreken, Psal. 55.6.
margenoot62
T.w. om datse door de grootheyt harer droeffenisse het hayr hares hoofts souden uyttrecken, het welcke de Heere verboden hadde, Deut. 14.1. niet willende dat sijn volck onmatige, ende ongemanierde rouwe als de Heydenen souden maken: op welck gebodt, nadien dese luyden niet achten en souden, so schijnt wel dat de bekeeringe by hen niet geweest en is.
margenoot63
Te weten, om dattet hen een beletsel mochte worden inde vlucht, ofte om datse wan-hopen souden van het selve langer te sullen konnen besitten.
margenoot64
Dat is, ’t welck sy niet meer en sullen achten dan het gene, dat nae de wet onreyn is, ende daer van men sich moeste afscheyden, ende afsonderen, Hebr. afsonderinge. Siet van dit woort, 2.Chron. 29. op vers 5.
margenootd
Prov. 11.4. Zephan. 1, 18.
margenoot65
D. als Godt de Ioden door eene rechtveerdige gramschap seer swaerlick straffen sal.
margenoot66
Het woort ziele is hier genomen voor den lust, ende begeerte tot de spijse. Dese wort geseyt niet versadicht te zijn, door gebreck van leeftocht, die oock den alderrijcksten overkomen soude. de maniere van spreken is oock Ierem. 31.25
margenoot67
T.w. gout ende silver.
margenoot68
D. de occasie ende oorsake van haren val, ende onderganck, om dat sy ’t qualick gekregen, ende qualick gebruyckt sullen hebben, ende voornemelick mits daer mede hare afgoden te vereeren. ond. 16.17. Siet van ’t woort aenstoot oock ond. 21.15. ende de aenteeck.
margenoot69
T.w. Godt.
margenoot70
Verstaet den Tempel te Ierusalem, die niet alleen met gout, ende veelderley kostelick tuych, ende kleynodien, maer oock met de oeffeninge van den waren godts-dienst was verciert geweest.
margenoot71
Dat is, om daer door, als door een uyterlick teecken sijne uytnemende heerlickheyt te vertoonen, ende sijn volck, als sijne weerde bruyt seer kostelick verciert, boven alle natien te verheffen.
margenoot72
T.w. de schoonheyt mijns cieraets.
margenoot73
Siet op het voorgaende vers And. ter afsonderinge gemaeckt. D. verre van hen gemaeckt, ofte gedaen.
margenoot74
T.w. die schoonheyt mijns cieraets.
margenoot75
T.w. volckeren, als der Chaldeen, ofte Babyloniers, die den Tempel berooft, verstoort ende verbrandt hebben, 2.Reg. 25.9. etc. 2.Chron. 36.18, 19.
margenoot76
Verstaet de selve Chaldeen, by den welcken geene vreese Godts, geene gerechticheyt, nochte medelijden tegen de menschen soude zijn.
margenoot77
T.w. met plonderen, moorden, schenden, ende branden: item met het gout, silver, coper, ende de heylige vaten daer uyt te nemen, ende tot onheylige gebruycken te eygenen. 1.Reg. 25.13, 14, 15. etc. Dan. 1.2. ende 5.3.
margenoot78
T.w. vande Chaldeen, die mijnen Tempel innemen, ende schenden sullen. De Heere wil seggen, dat hyse soude laten geworden, ende haer boos bedrijf niet verhinderen, nochte tegenstaen. Andere verstaen dit vande Israeliten.
margenoot79
Verstaet het heylige der heyligen, daer de Arcke des verbonts was; ende wort eene verborgene plaetse genaemt, om dattet het binnenste deel des Tempels was, ende niemant daer in mochte komen dan de Overpriester, ende dat eenmael des jaers.
margenoot80
Siet dan dit woort Psal. 17. op vers 4.
margenoot81
Namelick, in Ierusalem, ende van daer in den Tempel, ende in het Heylige der heyligen.
margenoot82
Ofte, koorde. T.w. tot een teecken, dat de Ioden als misdadige, die met ketenen ende koorden gebonden zijnde, nae de gevanckenisse, ofte richt-plaetse plegen geleydt te worden, souden ten deele door het sweert omkomen, ten deele na Chaldeen gevanckelick wech gevoert worden.
margenoot83
D. sonden, die de doot verdient hebben; anders genaemt, gerichten des doots. Siet Deut. 19. op vers 6. Ierem. 26.11. Andere verstaen openbare gerichten, inde welcke de onschuldige ter doot veroordeelt zijn vande ongerechtige Richters.
margenoot84
Verstaet hier door allerley ongerechticheyt bewesen tegen den naesten door openbare verdruckinge, ofte heymelicke bedriegerije, om rijckdom op te hoopen.
margenoot85
D. de Chaldeen, die van de machtichste waren onder de Heydenen, ende geslagene vyanden der Ioden.
margenoot86
Het Hebreeusch woort beteeckent wel meest yet besitten uyt recht van wettelicke erffenisse, maer het is oock genomen voor besittinge in eygendom, hoe, ende op wat wijse, dat de selve soude mogen verkregen zijn. 1.Reg. 21.15. Hab. 1.6.
margenoot87
D. de hooveerdye, stoutmoedicheyt, pracht ende prael.
margenoot88
D. der machtigen inden lande: machtige in af komste, staet, rijckdom, ofte een der selver.
margenoot89
T.w. de voorgemelde stercke. Die dese nu heylichden, waren de Priesters, die voor de selve offerhanden deden, waer door sy meynden geheyliget te worden.
margenoot90
Ofte, uytroeyinge, destructie. Hebr. afsnijdinge. Vergelijckt Iesa. 38.12.
margenoot91
Om van hem te verstaen de uytkomste harer ellende. maer het soecken sal wesen sonder vinden, om datse de Propheten ter rechter tijt niet gehoort en hadden.
margenoot92
D. de ordinare kerckelicke persoonen sullen de ware, ende onvervalschte leere, die alleene recht onderwijsen, ende troosten kan in allen noot, verliesen, ende de borgerlicke Regenten sullen radeloos worden; ende dat alles tot vermeerderinge vande straffe die de Ioden verdient hadden. Vergel. Ies. 29.14.
margenoot93
D. vande Raetsheeren, Regeerders des lants.
margenoot94
D. gantsch seer vervullet zijn met ontsettinge, verbaestheyt, ende wanhope. Siet gelijcke maniere van spreken, Iob 8.22. ende inde aenteeck. Hebr. de Vorst sal bekleedt zijn, etc.
margenoot95
D. van het gemeene volck. alsoo Ierem. 44.21. Hag. 2.5.
margenoot96
D. door beroeringe, ende ontsettinge des herten gantsch onbequaem zijn om yet tot afkeeringe des vyants uyt te richten. Vergel. 2.Sam. 4.1. ende de aenteeck.
margenoot97
D. nae de verdiensten harer wercken.
margenoot98
D. met de straffen, die sy verdient hebben. Recht voor straffe. Siet 2.Chron. 20. op vers 12. ofte, nae de wijse, alsoose verdienen. Recht voor wijse. Siet Gen. 40.op vers 13.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken