Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het Eerste Capittel.

By wat occasie Daniel ende sijne metgesellen in’t hof des Conincks te Babel gekomen zijn, vers 1, etc. hoe godtsalichlick sy haer aldaer gedragen hebben, 8. hoe wonderlick Godt haer hebbe bygestaen, 17. Ende de uytnemende wijsheyt daer mede de Heere haer begaeft heeft, insonderheyt Daniel, boven alle Wijse ende sterre-kykers der Chaldeen, 19 ende 20.

1

IN Ga naar margenoot1 het derde jaer des Coninckrijcx Ga naar margenoot2 Iojakims des Conincks van Iuda, Ga naar margenoota quam Ga naar margenoot3 Nebucadnezar de Coninck van Ga naar margenoot4 Babel, Ga naar margenoot5 te Ierusaelem, ende belegerdese.

2

Ende de Heere gaf Iojakim den Coninck van Iuda, in sijne hant, ende Ga naar margenoot6 een deel der vaten des huyses Godes, ende hy Ga naar margenoot7 brachtse Ga naar margenoot8 [in] ’t lant Sinear, [in] sijnes Godts huys: Ende de vaten bracht hy Ga naar margenoot9 in het schat-huys Ga naar margenoot10 sijnes Godts.

3

Ende de Coninck seyde tot Aspenaz, Ga naar margenoot11 den Oversten sijner Ga naar margenoot12 Camerlingen, dat hy voortbrengen soude [eenige ] uyt de kinderen Israëls, te weten, Ga naar margenoot13 uyt het Conincklicke zaet, ende uyt de Ga naar margenoot14 Princen,

4

Iongelingen aen de welcke Ga naar margenoot15 geen gebreck en ware, maer Ga naar margenoot16 schoon van aensicht, ende Ga naar margenoot17 vernuftich in alle wijsheyt, ende ervaren Ga naar margenoot18 in wetenschap, ende Ga naar margenoot19 kloeck van verstande, ende in de welcke Ga naar margenoot20 bequaemheyt ware, Ga naar margenoot21 om te staen in des Conincks paleys: ende datmense onderwese in Ga naar margenoot22 de boecken, ende Ga naar margenoot23 sprake der Chaldeen.

5

Ende de Coninck Ga naar margenoot24 verordineerde haer Ga naar margenoot25 watmense dach by dach geven soude van Ga naar margenoot26 de stucken der spijse des Conincks, ende

[Folio 96v]
[fol. 96v]

van den wijn Ga naar margenoot27 sijnes drancks, ende datmense Ga naar margenoot28 drie jaren [also] optoge, ende dat sy ten eynde der selver souden Ga naar margenoot29 staen voor het aengesichte des Conincks.

6

Onder de selve nu waren uyt de kinderen Iuda, Daniel, Hananja, Misaël, ende Azarja.

7

Ende de Overste der Camerlingen Ga naar margenoot30 gaf hen Ga naar margenoot31 [andre] namen, ende Ga naar margenoot32 Daniel noemde hy Ga naar margenoot33 Beltsazar, ende Hananja Sadrach, ende Misaël Mesach, ende Azarja AbedNego.

8

Ga naar margenoot34 Daniel nu Ga naar margenoot35 nam voor in sijn herte, dat hy sich niet en soude Ga naar margenoot36 ontreynigen met de stucken der spijse des Conincks, noch met den wijn Ga naar margenoot37 sijnes drancks: daerom versocht hy vanden Oversten der Camerlingen, dat hy sich niet en mochte ontreynigen.

9

Ende Godt Ga naar margenoot38 gaf Daniel genade ende barmherticheyt voor het aengesichte van den Oversten der Camerlingen.

10

Want de Overste der Camerlingen seyde tot Daniel, Ga naar margenoot39 Ick vreese mijnen heere den Coninck, die ulieder spijse, ende ulieder dranck verordineert heeft: Ga naar margenoot40 want waerom soude hy ulieder aengesichten droever sien, dan der jongelingen, Ga naar margenoot41 die in gelijckheyt met ulieden zijn? Ga naar margenoot42 also soudt ghy Ga naar margenoot43 mijn hooft by den Coninck Ga naar margenoot44 schuldich maken.

11

Ga naar margenoot45 Doe seyde Daniel Ga naar margenoot46 tot Melzar, dien de Overste der Camerlingen Ga naar margenoot47 gestelt hadde over Daniel, Hananja, Misaël, ende Azarja:

12

Ga naar margenoot48 Beproeft doch Ga naar margenoot49 uwe knechten tien dagen lanck, ende men geve ons Ga naar margenoot50 van het gezaeyde te Ga naar margenoot51 eten, ende water te drincken.

13

Ende men sie voor u aengesichte onse gedaenten, ende de gedaente der jongelingen, die de stucken van de spijse des Conincks eten: ende doet met uwe knechten Ga naar margenoot52 nae dat ghy sien sult.

14

Doe hoorde hyse in dese sake, ende hy beproefdese tien dagen.

15

Ten eynde nu der tien dagen, sachmen dat hare gedaenten Ga naar margenoot53 schoonder waren, ende sy vetter waren van vleesche, Ga naar margenoot54 dan alle de jongelingen, die de stucken der spijse des Conincks aten.

16

Doe geschieddet, dat Melzar de stucken harer spijse wechnam, mitsgaders Ga naar margenoot55 den wijn hares drancks, ende hy gaf haer [van] ’t gezaeyde.

17

Dese vier jongelingen nu, dien gaf Godt Ga naar margenoot56 wetenschap ende verstant in alle Ga naar margenoot57 boecken, ende wijsheyt: maer Ga naar margenoot58 Daniel gaf hy verstant in allerley Ga naar margenoot59 gesichten ende droomen.

18

Ten eynde nu Ga naar margenoot60 der dagen waer van de Coninck geseyt hadde, Ga naar margenoot61 datmense soude inbrengen, so brachtse de Overste der Camerlingen in voor het aengesichte Nebucadnezars.

19

Ga naar margenoot62 Ende de Coninck sprack met haer, doch daer en wert uyt haer alle niemant gevonden, gelijck Daniel, Hananja, Misaël, ende Azarja: ende Ga naar margenoot63 sy stonden voor het aengesichte des Conincks.

20

Ende [in] alle saken Ga naar margenoot64 van verstandige wijsheyt, die de Coninck haer afvraegde, so vondt hyse Ga naar margenoot65 tien malen Ga naar margenoot66 boven alle de Ga naar margenoot67 tooveraers, [ende] sterre-kijckers, die in sijn gantsch Coninckrijcke waren.

21

Ende Ga naar margenoot68 Daniel Ga naar margenoot69 bleef Ga naar margenoot70 tot Ga naar margenoot71 het eerste jaer des Conincks Cores toe.

margenoot1
Te weten, doe het derde jaer ten eynde ginck, ende het vierde begon, doe Iojakim absoluyt Coninck woude zijn, sich onttreckende uyt de gehoorsaemheyt die hy te vooren aen Nebucadnezar belooft hadde, Ierem. 25.1. And. na het derde jaer. Vergel. 2.Reg. 24.1.
margenoot2
Hy is geweest een sone Iosiae, de broeder Zedekiae, des laetsten Conincx van Iuda.
margenoota
2.Reg. 24.24. 2.Chron. 36, 6.
margenoot3
Hy wort van Iosepho ende andre genoemt Nebucadnezar de Groote, van wegen sijn groot Coninckrijcke, ende groot gebiedt: Sijn Vader hiet oock Nebucadnezar.
margenoot4
Siet Ies. cap. 13. vers 19.
margenoot5
Of, voor, of nae Ierusalem toe, T.w. om de belegeringe te bereyden, doende in het vierde jaer ’t gene dat Ieremias voorseyt hadde cap. 1. etc.
margenoot6
De reste wiert, door Godes beschickinge, in den Tempel bewaert, tot de wechvoeringe des Conincx Iechoniae, Ier. 27.18, 19, 20. Ia oock bleven der noch eenige tot de destructie der stadt toe.
margenoot7
T.w. de vaten, die hy, nae de wijse der heydenen, eerst sijnen afgodt heeft gepresenteert, ende daer nae in ’t schathuys wech-geleyt, als volcht. Vergel. 2.Chron. 36.7. Andersins ist waerachtich dat hy oock Iojakim, met vele andere, gevanckelick gesonden heeft nae Babel. Siet het volg. ende ond. 2.25.
margenoot8
And. nae ’t lant Sinear sijnes Godts huys. Van Sinear siet Gen. 10. op vers 10. ende cap. 11.2.
margenoot9
’Twelck binnen Babylonien was, siet 2.Chron. 36.7.
margenoot10
T.w. Bels, des grooten Afgodts der Babyloniers, der Assyriers, ende der Perssen. siet Ies. 46.1. ende Dan. 4.8.
margenoot11
Of, sijnen grooten hofmeester.
margenoot12
Of, hovelingen, eygentlick gesnedene. siet Gen. 37. op vers 36. en 2.Reg. 20.18.
margenoot13
Hebr. uyt het zaet des Rijcks. D. uyt, of van de jongelingen, die uyt Coninclicken zade geboren waren. siet Ies. 39.7. ende Ierem. 41.1.
margenoot14
Of Vorsten, of Overste. Eenige onder de Rabbinen, meynen dat het woort Parthemim beteeckent de Gouverneurs, woonende ende regerende ontrent de riviere Perath of Phrath. Andre onder de Ioden meynen dat dit woort soo veel beteeckent, als, groote Vorsten, ende Heerschappers.
margenoot15
T.w. geen gebreck noch smette des lichaems, maer volmaeckt van lijf ende van leden.
margenoot16
Hebr. goet van aensien.
margenoot17
Of, verstandich in alle wijsheyt, niet datse even doe ter tijt alle wijsheyt, etc. mosten hebben, maer sy mosten van goeden aert ende verstant wesen, om sulcx met der tijt te konnen begrijpen ende leeren.
margenoot18
Of, in kennisse. Hebr. kenners der kennisse.
margenoot19
Hebr. verstant hebbende [in] wetenschap.
margenoot20
Hebr. kracht. D. aert, vernuft, verstant.
margenoot21
D. om te dienen. siet Deut. 1. op. vers 38. ende 1.Reg. 10.8. Dit was van den Prophete Iesaia voorseyt, cap. 39.7. voor den Coninck staen, kan hier oock verstaen worden, om treffelicke ampten in toecomende tijden te bedienen. Dese jongelingen liet de Coninck tot desen eynde aldus optrecken, op hope dat hy de Ioden door de selve, als sy tot hare jaren souden gecomen zijn, te beter in gehoorsaemheyt soude konnen houden.
margenoot22
Het Hebr. woort beteeckent alles daer in yet geschreven, ofte verhaelt wort, een boeck, een brief, een register, etc. Te vooren waren dese jongelingen van hare godtsalige ouders ende leermeesters onderwesen geweest in Godes Wet-boeck: Nu souden sy onderwesen worden inder Chaldeen boecken, die vol van ydele konsten, ende afgodische superstitien waren: Ende alsoo wierden sy gebracht in het grootste gevaer nae ziele, ende lichaem.
margenoot23
Of, tale, Hebr. tonge.
margenoot24
Of, stelde, verordede, bestelde.
margenoot25
Hebr. het woort, ofte de sake des daechs op sijnen dach. gelijck Exod. 5.13.
margenoot26
Brocken, portie, gerichten, of overshot.
margenoot27
Hebr. sijner drancken, of drinckingen. D. van sulcke wijnen, of dranck, als hy selfs dronck.
margenoot28
In welcken tijdt vermoedelick sy de Chaldeeusche sprake, de Relige, ende wetten der Chaldeen souden konnen leeren.
margenoot29
D. dienen. Siet Deu. 10.8. ende 1.Reg. 17.1. ende d’aent.
margenoot30
T.w. uyt bevel des Conincks, als te sien is ond. cap. 5.22. Hebr. stelde.
margenoot31
Aldus heeft oock Pharao, Iosephs name verandert. Gen. 41.45. Ende Pharao-Necho, Eliakims, 2.Reg. 23.24. ende 24.17. ’tschijnt dat dit pleech te geschieden tot een teecken van heerschappye over sulcke persoonen, Oock schijnt het hier geschiet te zijn aen Daniel ende sijne metgesellen, uyt haet vande namen des waren Godts, die inde namen deser jongelingen waren, T.w. El, ende Iah, ende op dat sy alsoo den waren Godt des te eer vergeten ende de namen der Afgoden haer gemeyn ende familier maken souden, haer gevende namen der afgoden, in plaetse des waren Godts. want nae sommiger gevoelen, is Daniel, so veel, als Godt is mijn Richter: Chananjah, Godt heeft my genade gedaen: Misael beteeckent so veel, als eenen die den Heere aengrijpt: Azarjah, de hulpe des Heeren, of, dien Godt helpt: Maer Beltsazar beteeckent eenen, die Bels schatten wechleyt ende bewaert: Sadrach, eene die invloeyingen krijgt van den Coninck der Planeten, D. van de Sonne, Mesach, eenen die de Godinne Sacha toebehoort, Abed Nego, beteeckent eenen dienaer van Nego, den Afgod des vyers. het heeft, buyten twijfel, desen godtsaligen jongelingen seer verdroten, datmen haer gedwongen heeft de namen der Afgoden te dragen, in plaetse van die troostelicke namen des waren Godts, die hare godsalige ouders haer gegeven hadden.
margenoot32
Hebr. hy stelde voor Daniel. ende soo in’t volg. Daniel wort eerst genoemt, als zijnde uyt Coninclicken stamme, ofte om dat hy sijne metgesellen in wijsheyt ende verstant overtrefte: Ofte, om datter in dit Boeck voornamelick van hem gesproken wort.
margenoot33
Nae den name des Afgodts Bels, siet c. 4.8. Tusschen desen name Daniels, ende des Conincks te Babel, en is maer een letter onderscheyt, Daniel wiert genoemt Beltschazar, ende de Koninck Belschazar, ond. cap. 5.1.
margenoot34
’Tgene dat Daniel gedaen heeft, moetmen verstaen, dat sijne metgesellen oock gedaen hebben, als blijckt vers 11, 12.
margenoot35
Hebr. settede, of, leyde op sijn herte.
margenoot36
D. sijne conscientie besmetten met onreyne spijse te eten: Want de Chaldeen aten van verscheyden spijsen, als van verckens, hasen, ende verscheydene soorten van visschen ende vogelen, die den kinderen Israels te eten van Godt verboden waren, Levit. 11. Deut. 14. Ende sy besmetteden oock de geoorloofde spijsen met Afgodische ceremonien ende aenroepingen harer Goden, Dan. 5.4. ende 1.Cor. 10.7. Immers en konde Daniel sulcx niet doen, sonder sijnen naesten te ergeren. siet Matt. cap. 18.7.
margenoot37
T.w. des Conincks, D. des wijns daer de Coninck selfs van dronck. Doch in het Hebr. staet het veelvoudich getal, sijner drancken, waer uyt, nae sommiger meyninge, af te nemen is, dat de Coninck van verscheydene soorten der wijnen dronck, die oock Daniel, ende sijnen metgesellen voorgestelt wierden.
margenoot38
Hebr. stelde Daniel ter goedertierenheyt, ende ter barmherticheden. Siet dergelijcke maniere van spreken, ende van dergelijcke genade Godes 1.Reg. 8. op vers 50. ende Psal. 106.46. Siet oock Neh. cap. 1. op vers 11. De sin is, Godt gaf dat Daniel, noch sijne metgesellen niet gedwongen en wierden van des Conincks spijse te eten: Maer Aspenaz sach het door de vingeren, als de Bottelier of spijsmeester haer moes, of hof-spijse te eten gaf.
margenoot39
Hy geeft hier te kennen, dat hy Daniel, ende sijnen metgesellen wel soude toelaten ’tgene dat sy van hem begeerden, ten ware dat hy gevreest hadde in perikel sijnes levens te komen, indien de Coninck gemerckt hadde, dat hare gestalte ware vervallen: ende dat hy d’oorsake daer van soude ondersocht hebben.
margenoot40
Als of hy seyde, Waerom soude ick d’oorsake daer van zijn, dat de Coninck soude sien, dat uwe aengesichten droever, jammerlicker, mismaeckter, ontstelder, magerder, of treuriger souden zijn? Vergel. Gen. 40.6. ende de aenteeck. aldaer.
margenoot41
T.w. van drye jaren, D. die oock, gelijck ghylieden, drye jaren lanck aldus moeten opgetrocken worden. Andere verstaen het aldus. die ulieden in ouderdom gelijck zijn. Hebr. nae uwe gelijckheyt, ofte, nae uwe blijtschap, ’twelck soude zijn, die blijde van gelaet zijn, gelijck ghy nu zijt, ende niet droeve.
margenoot42
De sin is, dusdoende, soudt ghylieden maken, dat ick van den Coninck aen het leven soude gestraft worden: anders, wil hy seggen, soude ick geern ulieden uwe begeerte toelaten.
margenoot43
D. mijn leven.
margenoot44
Hebr. verschulden, D. mijn leven in perikel brengen.
margenoot45
Te weten, doe hy merckte dat de overste der Camerlingen sulcks door de vingeren sach, als hy maer buyten perikel ende verwijt mochte blijven.
margenoot46
And. Tot den besorger, uytdeelder, Bottelier, keucken-meester, Schaffer.
margenoot47
Te weten, om haer spijse ende dranck te geven, ende sorge te dragen over hare opvoedinge.
margenoot48
And. versoeckt het doch met uwe knechten.
margenoot49
D. ons, my Daniel, ende mijn metgesellen.
margenoot50
Hebr. van het zaet, D. van ’t gene dat uyt het gezaeyde zaet der aerde voort-comt, als allerley moeskruyt, item gerste, erwten, boonen, Rijs, gijrse, etc. Natuerlicker wijse is vleesch ende wijn voetsamer dan moes en water, maer vermoedelick sal Daniel, ende sijne metgesellen, gesien hebben op ’t gene datter geschreven staet Deut. 8.3. De mensche en leeft niet vanden broode alleen, maer, etc.
margenoot51
Hebr. en wy sullen eten, etc.
margenoot52
D. nae gelegentheyt van saken, nae dat ghy sult raetsaem vinden, als ghy een proeve aen ons sult gedaen hebben.
margenoot53
Hebr. goed, of goeder, D. levendiger, beter van coleure, schoonder.
margenoot54
D. van den jongelingen, die van de beste ende voetsaemste spijse gegeten hadden. niet de delicate spijse ende dranck, maer Godes segen maeckt schoon ende vett. Vergel. Iud. 13.4. Siet hier van Godes belofte Exod. 23.25. ende Vergel. voorder Psa. 104.13, 14, 15. ende Psal. 145.15, 16. Hebr. 11.37, 38. Matt. 4.4.
margenoot55
D. dien sy drincken souden, siet vers 8.
margenoot56
T.w. inde vrye konsten, in politijcke saken, ende in naturelicke dingen: maer niet in de conste van tooverye, welcke Godt verboden heeft, Deut. 18.11.
margenoot57
Siet bov. vers 4.
margenoot58
Daerom heeft Godt Daniel, eenige besondere gaven boven sijne metgesellen gegeven, om hem daer door in aensien te brengen, want hy hem boven sijne metgesellen in voortreffelicke saken gebruycken wilde.
margenoot59
Van Gesichten: siet Gen. 15. op vers 1. ende cap. 46. op vers 2. Num. 12.6. ende van droomen, Gen. 20. op. vers 3. doch somtijts worden gesichten ende droomen voor een genomen, als Iob 33.15.
margenoot60
Te weten, dier drye jaren, daer van vers 5. gesproken is.
margenoot61
Of, dat hyse, Te weten, de Overste der Camerlingen, soude inbrengen, Te weten, in het palleys.
margenoot62
Of, als de Coninck met haer sprack, so en isser niemant, etc.
margenoot63
Dat is, als de Coninck hare wijsheyt hoorde, heeft hy geoordeelt, dat sy weerdich waren in het getal sijner officieren aengenomen te worden, ende hem in groot-wichtige saken te dienen. siet vers 4.
margenoot64
Hebr. van wijsheyt der verstandicheyt.
margenoot65
Of, veel mael. Hebr. tien handen. Siet Gen. 43. op vers 34. Siet oock 2.Sam. 19.43.
margenoot66
Dat is, treffelicker, verstandiger, dan alle de tooveraers.
margenoot67
Siet Genes. 41. op vers 8. ende Exod. 7.11.
margenoot68
Hier wort Daniel alleen genoemt, niet sijne metgesellen, om dat doorgaens in dit Boeck sal gesproken worden van ’tgene dat Godt door Daniel heeft gedaen ende voorseyt.
margenoot69
Hebr. was. alhoewel niet altoos in evengrooten aensien ende hooch-achtinge inder Coningen hoven, als blijckt, cap. 5, versen 13, 16.
margenoot70
Het woordeken tot, en sluyt niet altoos den toekomenden tijt uyt, alsoo dat het hier niet te seggen en is, dat hy sulcks niet en soude gebleven zijn ten tijde des Conincks Cores: wy lesen cap. 10.1. dat hem in den derden jare deses Conincks, noch groote dingen van Godt zijn geopenbaert geworden. In sulcker beteeckenisse moet oock het woordeken tot genomen worden. 2.Sam. 6.23. Psal. 110.1. Matt. 1.25.
margenoot71
Daniel heeft over de LXXVII jaren geleeft in het hof der Coningen te Babel, eerst onder Nebucadnezar den Grooten: daer na onder Euilmerodach sijnen sone: ende onder Belsazar. In het eerste jaer van Cores (die Coninck van Persen zijnde, oock Coninck van Babel geworden is,) zijn de Ioden uyt hare seventich-jarige gevangenisse ontslagen. soo lange, ende noch daer na heeft Godt Daniel in ’t leven gespaert, op dat hy sijn volck soude voorstaen, onderwijsen, ende troosten den gantschen tijt harer gevangenisse. een bewijs van Godes sonderlinge sorge over sijn volck.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken