Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het Eerste Capittel.

De Heere voorseyt den onderganck van Ierusalem, ende de verwoestinge der gantscher stamme Iuda door de Babyloniers, van wegen hare afgoderie, ende andre sonden, haer vermanende tot boete, also de wech-voeringe nae Babel voor handen was.

1

HET woort des HEEREN 'twelck geschiet is tot Ga naar margenoot1 Zephanja den sone Ga naar margenoot2 Cuschi, des soons Gedalja, des soons Amarja, des soons Hizkia, Ga naar margenoot3 in de dagen Iosia, des soons Amon des Conincks Iuda.

2

Ick sal Ga naar margenoot4 gantschelick alles wechrapen Ga naar margenoot5 uyt desen lande, spreeckt de HEERE.

3

Ick sal wech-rapen menschen ende Ga naar margenoot6 beesten, Ick sal wech-rapen de vogelen des hemels, ende de visschen der zee, ende Ga naar margenoot7 de ergernissen met de godtloose, ja ick sal de menschen uyt desen lande uytroeyen, spreeckt de HEERE.

[Folio 128v]
[fol. 128v]

4

Ga naar margenoot8 Ende ick sal mijne hant Ga naar margenoot9 uytstrecken tegen Iuda, ende tegen alle inwoonders van Ierusalem: ende ick sal Ga naar margenoot10 uyt dese plaetse uytroeyen Ga naar margenoot11 het overblijfsel Baals, [ende] den name Ga naar margenoot12 der Chemarim Ga naar margenoot13 met de Priesters:

5

Ga naar margenoot14 Ende Ga naar margenoot15 die haer neder buygen op Ga naar margenoot16 de daken voor Ga naar margenoot17 het heyr des hemels, ende die sich neder-buygende Ga naar margenoot18 sweeren by den HEERE, ende Ga naar margenoot19 sweeren Ga naar margenoot20 by Malcham.

6

Ende Ga naar margenoota die te rugge keeren van achter den HEERE: ende die den HEERE niet en soecken, ende en vragen nae hem niet.

7

Ga naar margenoot21 Swijcht Ga naar margenoot22 voor het aengesichte des Heeren HEEREN, want Ga naar margenoot23 de dach des HEEREN is nae by, want de HEERE heeft Ga naar margenoot24 een slacht-offer bereydet, hy heeft Ga naar margenoot25 sijne genoodde Ga naar margenoot26 geheylicht.

8

Ende het sal geschieden in den dage des slacht-offers des HEEREN, Ga naar margenoot27 dat ick besoeckinge sal doen over de Vorsten, ende Ga naar margenoot28 over de kinderen des Conincks, ende over alle Ga naar margenoot29 die haer cleeden met vreemde cleedinge.

9

Oock sal ick ten selven dage Ga naar margenoot30 besoeckinge doen Ga naar margenoot31 over allen, die over den dorpel springt: Ga naar margenoot32 die't huys harer heeren vervullen Ga naar margenoot33 met gewelt, ende bedroch.

10

Ende daer sal Ga naar margenoot34 te dien dage, spreeckt de HEERE, Ga naar margenoot35 een stemme des gecrijts zijn van Ga naar margenoot36 de visch-poorte af, ende een gehuyl van Ga naar margenoot37 het tweede gedeelte, ende Ga naar margenoot38 een groote breucke Ga naar margenoot39 van de heuvelen af.

11

Huylet ghy inwoonders Ga naar margenoot40 der leechte: want al het volck van Ga naar margenoot41 coop-handel is Ga naar margenoot42 uytgehouwen, alle Ga naar margenoot43 de gelt-dragers zijn uytgeroeyt.

12

Ende het sal geschieden te dien tijde, Ga naar margenoot44 Ick sal Ierusalem Ga naar margenoot45 met lanteernen doorsoecken: ende ick sal besoeckinge doen over Ga naar margenoot46 de mannen, Ga naar margenoot47 die stijf geworden zijn op haren droesem, die in haer herte seggen, Ga naar margenoot48 De HEERE en doet geen goet, noch hy en doet geen quaet.

13

Daerom sal Ga naar margenoot49 haer vermogen ten roove worden, ende hare huysen tot verwoestinge: Ga naar margenoot50 sy bouwen wel huysen, maer Ga naar margenoot51 sy en sullense niet bewoonen: ende sy planten wijngaerden, maer sy en sullen der selver wijn niet drincken.

14

Ga naar margenoot52 De groote dach des HEEREN is nae by, hy is nae by, ende seer haestende; Ga naar margenoot53 de stemme des dachs des HEEREN: Ga naar margenoot54 de heldt sal Ga naar margenoot55 aldaer bitterlick schreeuwen.

15

Die dach sal een dach Ga naar margenoot56 der verbolgentheyt zijn: een dach der benautheyt, ende des angsts, een dach der woestheyt ende verwoestinge: Ga naar margenootb een dach der duysternisse, ende der donckerheyt, een dach der wolcke, ende der dicke donckerheyt.

16

Ga naar margenoot57 Een dach der basuyne, ende des geclancks tegen de vaste steden, ende tegen Ga naar margenoot58 de hooge hoecken.

17

Ende ick sal de menschen bange maken, dat sy sullen gaen Ga naar margenoot59 als de blinde, want sy hebben tegen den HEERE gesondicht: ende haer bloet sal vergoten worden Ga naar margenoot60 als stof, ende haer Ga naar margenoot61 vleesch Ga naar margenoot62 sal worden als dreck.

18

Noch Ga naar margenootc haer silver, noch haer gout, en salse niet kunnen redden Ga naar margenootd ten dage der verbolgentheyt des HEEREN, maer Ga naar margenoot63 door het vyer sijnes yvers sal dit gantsche lant Ga naar margenoot64 verteert worden: want Ga naar margenoot65 hy sal eene voleyndinge maken, gewisselick eene haestige, met alle de inwoonderen Ga naar margenoot66 deses lants.

margenoot1
Oock gemeenlick genoemt Sophonias.
margenoot2
Wie desen Cuschi, ende die hier na hem volgen, geweest zijn, is ons nu onbekent, maer sy zijn, buyten twijffel, in die tijden geweest vermaerde ende wel-bekende mannen. Ende 't schijnt dat hier dit geslacht-register der voor-ouderen Zephanja gestelt zy, om hem te onderscheyden van Zephanja den sone Mahaseja, die oock ten tijde van Iosia geleeft heeft. De Prophete Zephanja heeft oock geleeft ende gepropheteert ten tijde Ieremiae ende der Prophetesse Huldae. Vergel. 2.Reg. 22.14. ende 2.Chron. 34.22. ende 35.25. ende Ierem. 1.2.
margenoot3
T.w. na dat Iosia den kercken-dienst ende Religie gereformeert hadde, als af te nemen is uyt vers 4.
margenoot4
Hebr. wech-rapende wechrapen, T.w. door den Coninck der Chaldeen. Siet van de beteeckenisse des woorts wechrapen, Psal. 26.9.
margenoot5
Hebr. van op het aengesichte deses lants, T.w. des lants Iuda.
margenoot6
Hier werden oock de dieren vermengt onder de straffen die de menschen met hare sonden verdient hebben, om te doen blijcken hoe grouwelick dat de sonde voor Godt is. Vergel. Hose. 4.3. Ierem. 4.23, 25, 26, 27. ende cap. 9.10.
margenoot7
Of, de aenstootingen, T.w. het overblijfsel van den Baal, vers 4. als waren afgoden, kapellen, ende alle gereetschap gehoorende tot de afgoderije, want hier door wierden de godtsalige ge-ergert ende bedroeft, ende van den waren godts-dienst afgeleyt. Siet Ezech. 14.3, 7.
margenoot8
And. dat is, in welcke beteeckeninge de letter Vau dickwijls genomen wort.
margenoot9
T.w. om te slaen.
margenoot10
T.w. uyt Iuda, ende Ierusalem.
margenoot11
D. de gereetschap dienende tot den Afgodischen dienst Baals, welcke de vrome Coninck Iosia niet en heeft konnen teenemael uytroeyen. Doch andre verstaen dit van het overblijfsel der afgoderije die nae het wech-voeren van de tien stammen nae Assyrien, onder het volck Godes, selfs in Iuda, noch overgebleven was.
margenoot12
Siet de aenteeck. 2.Reg.23. op vers 5. wat door de Chemarim te verstaen zy.
margenoot13
Verstaet hier die Priesters, die haer met afgoderye besoetelt ende ontheylicht hadden inden gemeynen afval. Siet 2.Reg.23. op vers 9. ende Zephan. 3.4.
margenoot14
T.w. ick sal uytroeyen.
margenoot15
D. niet alleen de gene die openbare Afgoden-dienaers waren, maer oock die, die eene vermengde Religie hebben, ende die nevens, of met hare Afgoden, oock den waren Godt dienen willen. 't welck Godt verbiet 1.Reg. 18.21. ende 2.Reg.17.33. Ezec. 20.39.
margenoot16
Die in Iudae, ende andre landen daerom henen, plat waren. Siet d'aenteeck. Deut. 22. op vers 8. ende op de welcke sy dickwijls hare Afgoderye bedreven. siet Ierem. 19.13. ende 2.Reg. 23. op vers 12.
margenoot17
D. voor de sterren, sonne, ende mane. Siet d'aenteeck. Deut. 4.19. ende Ierem. 7. op vers 18. ende 10. op vers 2.
margenoot18
Of, den Heere sweeren, als 2.Chron. 15.14. het welck beteeckent Gode gehoorsaemheyt, ende onderhoudinge sijner geboden beloven, ende sich Gode heyligen ende overgeven.
margenoot19
Siet d'aenteeck. Ierem. 49 op vers 1.
margenoot20
Of, Melech, of, Moloch, den Afgodt der kinderen Ammons. Doch onder desen Afgodt kanmen oock alle andere afgoden verstaen, welcke d'Afgoden-dienaers noemden hare Coningen. Melech beteeckent in 't Hebr. eenen Coninck.
margenoota
Ies. 1.4. ende 59.13. ende Ierem. 15,6.
margenoot21
D. en murmureert niet tegen den Heere, maer bekent dat hy oprechtelick oordeelt. of, houdt u maer stille, ghy sult op een corts de uytvoeringe sijner dreygementen sien.
margenoot22
D. van wegen de tegenwoordicheyt des Heeren.
margenoot23
T.w. de dach der wrake des Heeren, in welcken hy de godloose Afgodische Ioden straffen sal, alsoo vers 14. Van de doot des Conincx Iosiae af, zijn de Ioden geduerichlick van d'eene elende in d'andere vervallen, tot dat hare Coningen ende sy met de selve t'onder gebracht zijn geworden.
margenoot24
Of, een slacht-maeltijt, tot de welcke men vee slachtede. het Hebr. woort beteeckent oock een beest, 't welck geslacht wiert, om geoffert te worden: Endeverstaet hier door dese slachtinge, een slachtinge der Ioden, siet dergelijcke maniere van spreken Ies. 34.6. ende Ier. 46.10. ende Apoc. 19.17.
margenoot25
Verst. door dese genoodigde gasten, de Chaldeen, ende andere vyanden der Ioden, die uyt haer eygen lant nae Ierusalem komen souden, om daer alles te vermoorden, ende te rooven. Doch men kan hier oock wel door de genoodigde verstaen, de vogelen des Hemels, ende de wilde dieren des velts, die het vleesch der gedoode Ioden eten souden, als Ezech. 39.17. ende Deut. 28.26.
margenoot26
D. bereyt, of afgesondert. Siet Ier. 12. op vers 3.
margenoot27
Voor, dat hy, T.w. de Heere, alsoo oock vers 9.
margenoot28
Siet de vervullinge Ierem. 39.6.
margenoot29
Hebr. die haer kleeden met de kleederen eenes vreemden [volcks,] den Heydenen te gevalle. andere verstaen de dertele ende brood-dronckene gesellen, die van weelde niet en weten, hoe sy haer kleeden ende op-proncken willen, niet te vreden zijnde met den gewoonelicken dracht der kleederen in haer lant gebruyckelick, maer willen het alles nae eenen nieuwen snof ende uytlantsche fatsoen hebben.
margenoot30
D. ick sal straffen.
margenoot31
D. die met gewelt in eenes anderen mans huys invalt, om sijnen naesten te berooven. of, die hare palen overtreden, ende in hares naesten lant overtreden, Hose. 5.10. Of, die met buyt en roof geladen zijnde te huys komen, ende met vreucht daer in springen.
margenoot32
D. die mede sulcke stucken helpen verrichten, gelijck der grooter heeren dienaren wel plechten de hant mede te slaen aen sulcke leelicke stucken, die hare heeren bedrijven.
margenoot33
D. met rijckdom door gewelt ende bedroch t'samen gebracht.
margenoot34
T.w. als de Chaldeen sullen komen ende de stadt overvallen.
margenoot35
T.w. der burgeren te Ierusalem, ontstaende uyt den inval, ofte over-val der Chaldeen.
margenoot36
Deser poorte wort oock gewach gemaeckt Nehem. 3.3. sy was de naeste van alle de poorten Ierusalems nae de zee, aen die zijde der Stadt daermen ginck nae Diospolim ende Ioppen.
margenoot37
Anders genoemt de middel-stadt. siet d'aenteeck. 2.Reg. 20. op vers 4. ende 2.Reg. 22. op vers 14. And. de tweede [poorte].
margenoot38
D. een groot jammer, elende, moort-geschrey. alsmen met sulck gewelt roept en schreeuwt, dat schier de kele scheurt, of kraeckt, ende datter de lucht van breeckt en scheurt.
margenoot39
D. van die zijde der stadt daer verscheydene heuvelen lagen, nae de dreck-poorte aen. siet Ierem. 31.39. ende d'aenteeck. aldaer. aen welcken oort oock de olijf-berch lach. In somma, de Prophete wil in dit vers te kennen geven, datter groot jammer soude wesen aen alle hoecken ende kanten der Stadt, welcker drie hier genoemt worden, daer onder d'andre verstaen worden.
margenoot40
Eenige behouden het Hebr. woort machtes in den text. Andere verduyschen 't, in de kramer-strate, of, in de apotekers, of, kruydeniers-strate. 'T Hebr. woort beteeckent eygentlick eenen mortier, 't schijnt dat het de name van een sekere strate binnen Ierusalem geweest is, de mortier-strate genoemt, om datmen daer dagelicks den mortier hoorde klincken, gelijck dan d'Apotekers ende Cruydeniers den selven dagelicks gebruycken, om hare kruyderen, ofte medicynen daer in te stooten. And. in de hollicheyt, of, holle-strate. D. daer veel kelders waren, daer die koop-lieden hare waren in leyden. Hier woonden oock de gout-smeden, als af te nemen is uyt Nehem. 3.8, 31, 32.
margenoot41
Of, Kramer-volck, of, handelaers, koop-lieden: And. het volck van Canaan, 't welck voor koop-lieden genomen wort, om dat de Canaaniten grooten koophandel dreven.
margenoot42
Of, uytgedelcht. D. sullen uytgeroeyt worden. And. sullen swijgen, of, stille zijn, het sy datter geen neeringe meer wesen en sal, of dat sy doot sullen wesen.
margenoot43
Of, alle die met gelt geladen zijn. T.w. de kooplieden, ende hare factoors, kassiers, ende wisselaers, die gelt over en weer dragen om waren te koopen ende betalen.
margenoot44
T.w. Ick de Heere.
margenoot45
D. met groote neersticheyt: Ick sal maken, dat de Chaldeen ende andre vreemde soldaten al den schat en rijckdom sullen soecken: ende alles wech-nemen. of, het beteeckent, dat God op het naeuste de sonden des volcks sal besoecken, ende straffen.
margenoot46
Of, de lieden.
margenoot47
Of, die op hare heffe, of gift liggen. D. die gerust ende sorgeloos zijn, ende in vleeschelicke sekerheyt leven. And. die met hare heffe vermengt zijn. D. die allerley vuylicheyt der sonden ende der ondeuchden opwerpen, ende als uytgisten, gelijck de nieuwe wijn doet. leest Ier. 48.11.
margenoot48
De sin is, Godt en past op de regeringe der werelt niet, hy en straft noch en beloont niemant nae sijne verdiensten.
margenoot49
D. haren rijckdom. Wat dese dreygementen aengaet, siet daer van Levit. 26.32. Deut. 28.30.
margenoot50
Siet Amos 5.11. Mich. 2.2, 4. ende 3.10, 12.
margenoot51
D. sy en sullense niet lange bewoonen. siet Deut. 28.30, 39.
margenoot52
D. de dach in welcken de Heere swaerlick straffen sal. Siet bov. vers 7.
margenoot53
Vergel. Psal. 29. versen 3, 4, 5. Ier. 4. vers 19, etc.
margenoot54
Hoe veel meer de swacke of kleynhertige mannen, mitsgaders vrouwen ende kinderen.
margenoot55
D. alsdan. als Psal. 14.5. Of aldaer, D. te Ierusalem.
margenoot56
T.w. der verbolgentheyt des Heeren, als onder vers 18. D. alsdan sal de Heere in sijnen toorn vele elenden en straffen uytgieten. dit wort te kennen gegeven met velerley verscheydene woorden in dit vers Vergel. Ierem. 30.5, 6, 7. Amos 5.18, 19, 20. Ioel 2.1, 2, 3, …. 11.
margenootb
Ioël 2.1, 2.
margenoot57
D. een dach in welcken de basuynen ende trompetten alarm sullen blasen, van wegen den inval des vyandts.
margenoot58
Of, torens, die gemeynelick aen de hoecken der kasteelen, of Steden staen: of, der puncten. doch door hoecken worden somtijdts de hoofden ende voornaemste onder den volcke verstaen, Iud. 20.2.
margenoot59
Die niet en weten waer henen, noch waer nae, noch wat sy eerst, of laetst doen sullen.
margenoot60
D. overvloedelick, in groote menichte, als een sake van geener weerde. alsoo wert stof genomen Matt. 10.14. Act. 13. vers 51. ende 18.6.
margenoot61
Of, lichaem. Eygentlick spijse, alsoo wort het lichaem genoemt, om dat het spijse der wormen is.
margenoot62
De sin is, hare doode lichamen sullen in de ackeren ende 't lant geworpen worden, gelijckmen den dreck daer op werpt, om tselve te mesten.
margenootc
Prov. 11.4. Ezech. 7.19.
margenootd
Bov. versen 14, 15, 16.
margenoot63
D. door eenen yver, die als vyer brandt. Siet Ezech. 38.19.
margenoot64
Hebr. opgegeten worden. als ond. 3.8.
margenoot65
Siet Ierem. 4. op vers 27.
margenoot66
T.w. des Ioodschen lants.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken