Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637) (2008)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.00 MB)

ebook (11.07 MB)

XML (23.68 MB)

tekstbestand






Editeur

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

vertaling
non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (Statenvertaling 1637)

(2008)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[Folio 50r]
[fol. 50r]

Aenhanghselen aen den PROPHETE DANIEL.

Het Eerste Aenhanghsel aen DANIEL: namelick, het Gebedt van AZARIAS, ’t Welck aen het 3 Cap. DANIELS nae het 23 vers wordt ghehecht.

24 Azarias met sijne twee metgesellen wandelende inde vlamme, doet een gebedt tot Godt. 26 waer in hy Godt prijst over sijne rechtveerdigheyt. 29 ende belijdt dat de Israëliten om haer sonden wille rechtveerdelick gestraft worden. 42 ende bidt Godt dat hy haer wil verlossen. 46 Wordt verhaeldt dat de vlamme des vyers de Chaldeen verslondt, ende Azarias ende sijne gesellen niet en beschadighde, alsoo een Engel des Heeren by haer quam.

24

ENDE sy wandelden in het midden der vlamme, singende tot Godt, ende lovende den Heere.

25

Ende Azarias stont ende badt also: ende sijnen mont geopent hebbende in het midden des vyers, seyde hy,

26

Gelooft zijt ghy Heere ghy Godt onser vaderen, uwen name zy gepresen ende verheerlickt inder eeuwigheyt.

27

Want ghy zijt rechtveerdigh in alles, wat ghy ons gedaen hebt: ende alle uwe wercken zijn waerachtigh, ende uwe wegen zijn recht, ende alle uwe oordeelen zijn waerheyt.

28

Ende ghy hebt waerachtige oordeelen ge-oefent in al dat ghy over ons gebracht hebt, ende over Ierusalem de Heylige Stadt onser vaderen: want ghy hebt in waerheyt ende gerichte dese dingen over ons gebracht, om onser sonden wille.

29

Overmits wy gesondight ende godtloosheyt begaen hebben, als wy van u afgeweecken zijn, ende ons in allen hebben besondight.

30

Ende en hebben uwe geboden niet gehoort, noch gehouden: ende en hebben niet gedaen gelijck ghy ons geboden hadt, op dat het ons wel ginge.

31

Ende al wat ghy over ons gebracht hebt, ende al wat ghy ons hebt gedaen, dat hebt ghy in een waerachtigh gerichte gedaen.

32

Ende hebt ons overgegeven in de handen der godtloose vyanden, ende der aller-vyandighste afvallige, ende aen eenen onrechtveerdigen Coninck, die de booste is op de geheele werelt.

33

Ende nu en durven wy onsen mont niet op doen, wy zijn een schande ende spot geworden voor uwe knechten, ende voor alle die u dienen.

34

Doch en geeft ons niet over tot den eynde toe om uwes naems wille, ende en verstoot uw’ verbont niet.

35

Ende en neemt uwe barmherticheyt niet van ons, om Abrahams wille, die van u gelieft is, ende om Isaacks uwes knechts wille, ende om Israëls uwes heyligen wille:

36

Tot welcke ghy gesproken hebt, dat ghy haer zaet sult vermenichvuldigen gelijck de sterren des hemels, ende gelijck het zant dat aen den oever der Zee is.

37

Want, Heere, wy zijn minder geworden dan alle de Heydenen, ende wy zijn huyden vernedert op de gantsche aerde, om onser sonden wille.

38

Ende wy en hebben te deser tijdt, noch Vorst noch Propheet, noch voorganger, noch brant-offer, noch slacht-offer, noch spijs-offer, noch reuck-offer.

39

Noch plaetse om van onse vrucht voor u te offeren, ende genade te vinden.

40

Maer neemt ons aen, in een verbroken herte, ende in eenen vernederden geest: gelijck als in brant-offer van rammen ende stieren, ende in vele duysent vette schapen, also sy heden onse offerande voor u, ende zy volmaeckt by u: want sy en sullen niet beschaemt worden, die op u betrouwen.

41

Ende nu, wy volgen u na met gantscher herten, ende vreesen u, ende soecken uw’ aengesicht.

42

[Daerom] en laet ons niet beschaemt worden, maer doet met ons na uwe goedertierenheyt, ende na de menichte van uwe barmherticheyt.

43

Ende verlost ons [hier uyt] na uwe wonderdaden, ende geeft, Heere, uwen name eere.

44

Ende laet beschaemt worden alle die uwe knechten quaet aen doen, ende laetse te schande worden voor alle macht, ende laet hare sterckte gebroken worden.

45

Ende doet’se gewaer worden, dat ghy de Heere zijt, die eenige Godt, die heerlick is op de geheele aerde.

46

De dienaren nu des Conincks die’se inden [oven] geworpen hadden, en lieten niet af van den oven te doen branden, met sulpher, ende peck, ende werck, ende rijs.

47

Ende de vlamme verbreydde haer boven uyt den oven negen en veertigh ellen hooge.

48

Ende ginck voort, ende verbrandde de Chaldeen, die sy rontom den oven vondt.

49

Ende de Engel des Heeren daelde neder by Azaria ende zijne gesellen inden oven,

50

Ende stiet de vlamme des vyers uyt den oven: ende maeckte het middelste des ovens als of een windeken des dauws suysede, ende het vyer en raeckte haer gantsch niet, ende en dede haer geen verdriet, noch eenige bekommeringe aen.

[Folio 50v]
[fol. 50v]

Het tweede Aenhanghsel AEN DANIEL: Namelijck, ’t Ghesangh der dry Mannen in het vyer, ’t welck na het gebedt AZARIE volght.

51 De dry mannen loven den Heere midden in het vyer. 57 ende vermanen alle schepselen dat’se den Heere willen loven. 83 ende voornamelick de Priesters, ende alle die den Heere vreesen.

51

DOE songen de drie als uyt eenen mondt, ende loofden ende presen Godt inden oven, seggende:

52

Gelooft zijt ghy, Heere, ghy Godt onser vaderen, die moet gespresen, ende hoogh geroemt zijn inder eeuwicheyt. Gelooft zy uwen heerlicken name die heyligh is, ende hooch te prijsen ende te roemen inder eeuwicheyt.

53

Gelooft zijt ghy inden Tempel uwer heyliger heerlickheyt, ende hoogh gepresen, ende hoogh verheerlickt zijt ghy inder eeuwicheyt.

54

Gelooft zijt ghy die daer sit op de Cherubim ende siet de diepten aen: ende hoogh gepresen, ende hoogh geroemt zijt ghy inder eeuwicheyt.

55

Gelooft zijt ghy, op den throon der heerlickheyt uwes Coninckrijcks ende hoogh gepresen, ende hoogh verheerlickt zijt ghy inder eeuwicheyt.

56

Gelooft zijt ghy in de vasticheyt des hemels, ende hoogh gepresen, ende verheerlickt inder eeuwicheyt.

57

Alle ghy wercken des Heeren lovet den Heere, prijst ende roemet hem inder eeuwicheyt.

58

Ghy Engelen des Heeren looft den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

59

Ghy hemelen looft den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

60

Alle ghy wateren die boven den hemel zijt, looft den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheydt.

61

Looft den Heere alle ghy heyr-krachten des Heeren, prijst hem ende roemt hem.

62

Looft den Heere ghy Sonne ende ghy Mane, prijst hem, ende roemt hem.

63

Looft den Heere ghy gesternten des hemels, prijst hem, ende roemt hem inder eeuwicheyt.

64

Alle ghy regen ende dauw looft den Heere, prijst hem ende roemt hem inder eeuwicheyt.

65

Ghy winden alle looft den Heere, prijst hem ende looft hem inder eeuwicheyt.

66

Ghy vyer ende hitte looft den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

67

Koude ende hitte looft den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

68

Dauw ende rijm lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

69

Ghy nachten ende dagen lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

70

Licht ende duysternisse lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

71

Vorst ende koude lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

72

Ys ende sneeuw lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

73

Blixem ende wolcken lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

74

De aerde love den Heere, sy prijse ende roeme hem inder eeuwicheyt.

75

Ghy bergen ende heuvelen lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

76

Alles wat in de aerde wast love den Heere: prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

77

Ghy fonteynen lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

78

Ghy zeen ende rivieren lovet den Heere, prijst hem, ende roemt hem inder eeuwicheyt.

79

Ghy walvisschen, ende al wat hem roert inde wateren, lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

80

Alle ghy vogelen des Hemels lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

81

Alle ghy wilde gedierten ende vee lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

82

Ghy kinderen der menschen lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

83

Israël love den Heere: prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

84

Ghy Priesters des Heeren lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

85

Ghy knechten des Heeren lovet den Heer, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

86

Ghy geesten ende zielen der rechtveerdige lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

87

Ghy heylige ende demoedige van herten lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt.

88

Anania, Azaria, Misaël lovet den Heere, prijst ende roemt hem inder eeuwicheyt: want hy heeft ons getrocken uyt de helle, ende heeft ons verlost uyt de handt des doots, ende heeft ons behouden uyt het midden vande brandende vlamme des ovens, ende heeft ons behouden uyt het midden des vuyrs.

89

Dancket den Heere, want hy is vriendelick, want zijne barmherticheyt duert inder eeuwicheyt.

90

Ghy alle die den Heere vreest lovet den Godt der Goden, prijst hem ende danckt hem, want sijne barmherticheyt duert in alle eeuwicheyt.

Eynde des Gesanghs der dry Mannen in ’t vyer.

[Folio 51r]
[fol. 51r]

Het derde Aenhanghsel aen DANIEL: Namelijck De Historie van SUSANNA, Welcke gestelt wort als het 13. Capittel DANIELS.

1 Susanna, de Huysvrouwe van Iojakim, een dochter van Chilkias, een schoone ende Godtsalige vrouwe, 15 gaet in haren hof om haer te wasschen. 17 ende zendt hare maegden wech om zeepe te halen. 19 Twee Outste, zijnde Rechters, die op haer verlieft waren, versoecken haer tot oneere. 21 met dreygementen indien sy het weygert, dat’se haer sullen beschuldigen van overspel. 22 Susanna sucht, ende heeft liever te sterven. 25 De Oudtste maken geruchte, ende beschuldigen haer valschelick van Overspel met een jonck geselle. 41 waer op sy ter doodt veroordeelt, ende geleydt wordt. 42 Susanna claegt hare onnooselheyt den Heere. 45 die den jongelinck Daniel verweckt, welcke dese Oudtste naerder ondersoeckt. 54 ende haer uyt haren eygenen mondt van valsche beschuldinge overtuyght. 62 die daerom met den doodt gestraft worden. 63 ende de vader ende de man van Susanna loven den Heere.

1

DAER was een man woonachtig tot Babylon, wiens name was Iojakim:

2

Die nam een wijf genaemt Susanna een dochter Chilkie, welcke zeer schoon was, ende den Heere vreesende.

3

Want hare ouders waren rechtveerdich ende hadden hare dochter onderwesen na de Wet Mosis.

4

Ende Iojakim was seer rijck, ende hy hadde eenen hof na by zijn huys, ende de Ioden quamen by hem te samen, dewijle hy de aensienlickste was van haer alle.

5

Ende daer werden in ’t selve jaer twee Outste uyt den volcke tot Rechters gestelt: van welcke de Heere gesproken heeft, dat ongerechtigheyt uyt Babylon was uytgegaen van de Outste Rechters, die het volck schenen te regeren.

6

De selve waren geduerich in het huys Ioakims: ende tot haer quamen alle, die eenige sake voor het gerichte hadden.

7

Ende het geschiedde als het volck op den middach was vertrocken, dat Susanna henen ginck, ende wandelde inden hof hares mans.

8

Ende de twee Outste sagen haer alle dage in den hof gaen ende wandelen: ende wierden tegen haer met begeerlickheyt ontsteken.

9

Ende verkeerden haren eygenen sin, ende wendeden hare oogen af, also dat sy na den hemel niet en sagen, noch aen rechtveerdige gerichten en gedachten.

10

Ende sy waren beyde tegen haer onsteken, maer en verhaelden malkanderen hare pijne niet.

11

Overmits sy haer schaemden hare lusten te verhalen, ende dat sy met haer wilden te doen hebben.

12

Ende sy namen’se dagelicx neerstelick waer om haer te sien.

13

Ende seyden d’een tot den anderen, wel aen laet ons na huys gaen, want het is de uyre des middach-maels.

14

Ende uytgegaen zijnde, scheydden sy van malcanderen, ende weder keerende, quamen sy te gelijck by een, ende als sy malcanderen na de oorsake vraegden, bekenden sy aen malcanderen hare begeerlickheyt: ende doe beraemden sy in ’t gemeen te samen gelegenen tijdt, wanneer sy haer souden konnen alleen vinden.

15

Ende het geschiedde doe sy eenen bequamen dach waergenomen hadden, quam Susanna, gelijck sy dagelicks gewoon was, met twee dienstmaeghden alleen, ende wilde haer inden hof wasschen, overmits het seer heet was.

16

Ende aldaer en was niemandt dan de twee Outste, die daer in verborghen waren, ende haer waernamen.

17

Ende sy seyde tot hare maeghden, Haelt my nu salve ende zeepe, ende sluyt de deuren des hofs, op dat ick my mach wasschen.

18

Ende sy deden als sy seyde, ende sy sloten de deuren des hofs toe, ende gingen door een zijd-deure om te halen ’t gene haer was bevolen: ende sy en sagen de Outste niet, om dat sy haer versteken hadden.

19

Ende het geschiedde als de maeghden uytgegaen waren, dat de twee Outsten opstonden, ende liepen tot haer, ende seyden,

20

Siet de deuren des hofs zijn gesloten, ende niemandt en siet ons, ende wy zijn met lust tegen u ontsteken, daerom doet onsen wille, ende zijt by ons.

21

Doch indien niet, so sullen wy tegen u getuygen dat een jonck geselle by u is gheweest, ende dat ghy daerom uwe dienstmaeghden van u hebt wechgesonden.

22

Ende Susanna suchtede swaerlick ende sprack, My is van alle zijden bange, want indien ick dat doe, soo ben ick des doodts: ende indien ick het niet en doe, soo en sal ick uwe handen niet ontvlieden.

23

Doch het is my geraetsamer sulcks niet doende in uwe handen te vallen, dan te sondigen voor den Heere.

24

Ende Susanna riep met luyder stemme, ende de twee Outste riepen oock tegen haer.

25

Ende de een van haer toeloopende, dede de deuren des hofs open.

26

Doe nu die van het huysgesin het geroep, dat in den hof was hoorden, so liepen sy daer in door de zijd-deure, om te sien wat haer geschiedt was.

27

Doe nu de Outste hare redenen seyden, so hebben haer de knechten seer geschaemt: want noyt en was sulcke reden van Susanna by yemant gesproken.

28

Ende het geschiedde des anderen daechs, als het volck te samen quam ten huyse van haren man Ioakim, dat de twee Outsten oock quamen vol van boos voornemen tegen Susanna, om haer toen dooden.

[Folio 51v]
[fol. 51v]

29

Ende seyden voor het volck, sendt om Susanna de dochter Chilkie, de huysvrouwe Ioakims, ende sy sonden om haer.

30

Ende sy quam met hare ouderen ende met hare kinderen, ende met alle hare maeghschap.

31

Doch Susanna was zeer teer ende schoon van gesichte.

32

Daerom bevalen dese booswichten dat sy haer aengesicht soude ontdecken, want sy gedeckt was: op dat sy haer aen hare schoonheyt mochten versadigen.

33

Ende die by haer waren, ende alle die haer sagen, weenden.

34

Ende de twee Outste stonden op in het midden van ’t volck, ende leyden de handen op haer hooft.

35

Maer sy weende, ende sagh op na den hemel: want haer herte vertrouwde op den Heere.

36

Ende de Outste seyden, Also wy inden hof alleen wandelden, quam dese met twee dienstmaeghden, ende sloot de deuren des hofs toe, ende sondt de maeghden van haer wech:

37

Ende een jonck geselle quam tot haer, die versteken was, ende leyde hem by haer.

38

Maer wy zijnde in den hoeck des hofs, ende dese schande siende, liepen na haer toe.

39

Ende siende haer by malcanderen en konden wy des gesellen niet machtich worden, om dat hy stercker was dan wy: ende dede de deuren op, ende spronck wech.

40

Doch dese grepen wy, ende vraeghden haer wie de jongelinck was, ende sy en wilde ons sulcks niet seggen. Dit getuygen wy.

41

Ende de vergaderinge geloofde haer als Outste ende Rechteren des volcx, ende veroordeelden haer om te sterven.

42

Doch Susanna riep uyt met luyder stemme, ende seyde, O eeuwige Godt, die een kender zijt der verborgene dingen, ende die alle dingen weet eer sy zijn.

43

Ghy weet dat’se leugenen tegen my getuygen, ende siet ick moet sterven daer ick niet gedaen en hebbe, van ’t gene dese tegen my booslick getuygen.

44

Ende Godt hoorde hare stemme.

45

Ende alsmen’se wech voerde tot den doodt, so verweckte Godt den heyligen geest eenes jongelincks, die genaemt was Daniel.

46

Ende hy riep met luyder stemme, Ick ben reyn van deser bloet:

47

Ende het gantsche volck wendde sich om na hem, ende seyden, Wat reden is dese die ghy gesproken hebt?

48

Doch hy staende in het midden van haer, seyde, Zijt ghy kinderen Israëls so dwaes, dat ghy een dochter Israëls veroordeelt, eer ghy de sake ondersocht, ende de sekerheyt [daer van] verstaen hebt?

49

Keert wederom na het gerichte, want dese hebben valsche dingen tegen haer getuyght.

50

Ende het gantsche volck keerde met haesten wederom: Ende de Outste seyden tot hem, comt herwaert, ende sit in ’t midden van ons, ende onderricht ons, dewijle Godt u het Richters-ampt heeft gegeven.

51

Ende Daniel sprack tot haer, scheydt d’een verre van d’ander, ende ick salse ondervragen.

52

Als nu d’een van d’ander gescheyden was, so riep hy den eenen van haer, ende seyde tot hem, Ghy veroudde in boose dagen, nu zijn uwe sonden [op u] gecomen, die ghy te voren hebt gedaen,

53

Als ghy onrechtveerdige oordeelen oordeelde, ende de onschuldige veroordeelde, maer de schuldige los liet: daer de Heere seght, Ghy en sult den onschuldigen ende rechtveerdigen niet dooden.

54

Nu wel aen dan, indien ghy dese gesien hebt, so seght onder wat boom ghy haer by malcanderen hebt sien verkeeren, ende hy seyde, Onder eenen Mastickboom.

55

Doe seyde Daniel, zeer wel, ghy hebt tegen uw’ eygen hooft gelogen: want de Engel des Heeren sal nu bevel van Godt ontfangen, ende u midden door clieven.

56

Ende als hy desen hadde doen wech gaen, beval hy datmen den anderen soude voortbrengen, ende seyde tot hem, Ghy zaet Canaans ende niet Iude: de schoonheyt heeft u bedrogen, ende de begeerlickheyt heeft uw’ herte verkeert.

57

Also hebt ghy den dochteren Israëls gedaen, ende die hebben door vreese haer met u vermenght: maer dese dochter Iude en heeft uwe boosheyt niet verdragen.

58

Nu dan seght my, onder wat boom hebt ghy’se gegrepen, daer sy met malcanderen verkeerden, ende hy seyde, Onder een Eycke:

59

Doe seyde Daniel tot hem, zeer wel, ghy hebt oock tegen u eygen hooft gelogen: want de Engel Godts, die het sweert heeft, wacht op u, om u in ’t midden door te houwen: op dat hy ulieden uytroeye.

60

Ende de geheele vergaderinge riep uyt met luyder stemme, ende loofden Godt, die een verlosser is der gene die op hem hopen:

61

Ende stonden op tegen de twee Outste, overmits Daniel haer uyt haren eygenen mondt van valsche getuygenisse hadde overwonnen.

62

Ende sy hebben haer gedaen na de Wet Mosis, op sodanige wijse als sy haren naesten booselick meenden te doen, ende hebben haer gedoodt, ende het onschuldich bloet is op dien dach verlost geworden.

63

Doch Chilkias, ende zijne huysvrouwe, loofden Godt over hare dochter Susanna, met Ioakim haren man, ende haer gantsche maeghschap, om dat geen oneerlicke sake in haer en was gevonden.

64

Ende Daniel wert groot voor het volck, van dien dagh aen, ende daer na.

Eynde der Historie van SUSANNA.

[Folio 52r]
[fol. 52r]

Het vierde Aenhanghsel aen DANIEL: Namelijck De Historie van den BEL ende den DRAECK te Babel, welcke geset wort als het 14 cap. DANIELS.

1 Daniel is in groot-achtinge by den Coninck Cyrus, ende weygert den afgodt Bel te aenbidden. 13 Ontdeckt het bedrogh der Priesteren Bels. 21 die daerom gedoodet werden. 22 Hy doet den Draeck, die de Babyloniers aenbaden, bersten. 27 Waer over de Babyloniers verstoort zijnde, Daniel voor den Coninck beschuldigen, ende hem werpen in den cuyl der Leeuwen, die in ses dagen niet gespijsight en werden. 32 Daniel wort van Habakuc gespijst. 39 ende van den Coninck den sevenden dagh noch levendich gevonden. 40 die den Godt Daniels looft, ende de vyanden Daniels in den selven cuyl werpt, alwaer’se terstont verslonden worden.

1

ENDE de Coninck Astyages wert vergadert tot zijne vaderen, ende Cyrus uyt Persen nam zijn Coninckrijck over, ende Daniel was altijdt met den Coninck, ende was heerlicker dan alle vrienden des Conincks.

2

Ende de Babyloniers hadden eenen afgodt die genaemt was Bel: aen den selven wierden alle dage te koste geleydt twaelf malder meel, ende veertich schapen, ende ses metreten wijns.

3

Ende de Coninck eerde dien, ende ginck dagelicks henen, om dien te aenbidden, doch Daniel aenbadt Godt. Ende de Coninck seyde tot hem, Waerom en bidt ghy Bel niet aen?

4

Ende hy seyde, Om dat ick geen afgoden, die met handen gemaeckt zijn, en aenbidde, maer den levenden Godt die den hemel geschapen heeft, ende de aerde, ende die heerschappie heeft over alle vleesch.

5

Ende de Coninck sprack tot hem, En dunckt u dan niet dat Bel een levendich Godt is? ofte en siet ghy niet hoe veel hy dagelicks eet?

6

Maer Daniel loech ende seyde, en laet u niet verleyden, O Coninck: want desen Bel is van binnen leem, maer van buyten koper, ende hy en heeft noyt gegeten noch gedroncken.

7

Ende de Coninck vertoornt zijnde, dede sijne Priesters roepen ende seyde tot haer, Indien ghylieden my niet en seght wie desen kost opeet, so sult ghy sterven.

8

Maer indien ghylieden bewijsen sult, dat Bel dese dingen opeet, soo sal Daniel sterven: want hy heeft tegen Bel gelastert: ende Daniel seyde tot den Coninck, Het geschiede na uw’ woort.

9

Ende de Priesters Bels waren tseventich, sonder de vrouwen ende kinderen: ende de Coninck ginck met Daniel in het huys Bels.

10

Ende de Priesters seyden, Siet wy gaen henen uyt: ende ghy, Heer Coninck, set selve de spijse daer, ende stelt den dranck daer, naer dat hy ingeschoncken is: ende sluyt de deure toe, ende versegelt die met uwen rinck.

11

Ende komt morgen vroech, ende indien ghy niet en vindt dat alles van Bel opgegeten is, so sullen wy sterven, ofte Daniel [sal sterven] die tegen ons heeft gelogen.

12

Sy nu verachteden dit, om dat sy eenen heymelicken toeganck onder de tafel gemaeckt hadden: ende door den selven gingen sy alle tijdt, ende verteerden die dingen.

13

Ende het geschiedde als sy uytgegaen waren, so settede de Coninck de spijsen voor Bel: ende Daniel beval sijnen dienaeren, dat sy asschen souden brengen, ende bestroyde den geheelen Tempel in de tegenwoordicheyt des Conincks: ende uytgaende sloten sy de deure toe, ende versegelde die met den rinck des Conincks, ende gingen wech.

14

De Priesters nu quamen des nachts, na hare gewoonte, mitsgaders hare vrouwen ende hare kinderen, ende atent alles op, ende gingen uyt.

15

Ende de Coninck was des morgens zeer vroech op, ende Daniel met hem.

16

Ende de Coninck seyde, Daniel, zijn de segels noch geheel, ende hy seyde, Ia [Heer] Coninck, sy zijn geheel.

17

Ende het geschiedde soo haest de Coninck de deuren opgedaen hadde, ende op de tafel sagh, dat hy met luyder stemme uytriep, Bel ghy zijn groot, ende geen bedroch en is by u.

18

Ende Daniel loech, ende hieldt den Coninck op, dat hy niet binnen gaen en soude: ende seyde, Siet op den vloer, ende merckt, wiens dese voetstappen zijn.

19

Ende de Coninck seyde, Ick sie de voetstappen van mannen, ende van vrouwen, ende van kinderen.

20

Ende de Coninck wiert toornich, ende dede de Priesters grijpen, met hare vrouwen, ende kinderen, ende sy toonden hem de verborgene deuren, door welcke sy ingegaen waren, ende verteert hadden wat op de tafel geweest was.

21

Ende de Coninck dede’se dooden, ende gaf Daniel den Bel over: deselve vernielde hem ende sijnen Tempel.

22

ENde in die plaetse was eenen grooten Draeck, ende de Babyloniers aenbaden hem.

23

Ende de Coninck seyde tot Daniel, Seght ghy oock dat dese van coper is? siet hy leeft, ende hy eet ende drinckt, ghy en kondt niet seggen dat dese geen levendich Godt en is: daerom bidt hem aen.

24

Ende Daniel seyde: Den Heere mijnen Godt sal ick aenbidden, want die is de levendige Godt.

25

Maer ghy, [Heer] Coninck, veroorloft het my, so sal ick desen Draeck ombrengen sonder sweert ofte stock. Ende de Coninck seyde, Ia ick geve u oorlof.

26

Ende Daniel nam peck, vet, ende hayr, ende koockte die t’ samen, ende maeckte daer massen van,

[Folio 52v]
[fol. 52v]

ende gaf die den Draeck inden muyl, ende de Draeck berstede daer aen, ende hy seyde, Siet uwe Goden.

27

Ende het geschiedde, als de Babyloniers sulcks hoorden, dat sy het zeer qualick namen, ende maeckten eenen oploop tegen den Coninck, ende seyden, Onse Coninck is een Iode geworden, hy heeft den Bel verstoort, ende den Draeck gedoodt, ende de Priesters heeft hy omgebracht.

28

Ende sy quamen tot den Coninck ende seyden, Geeft ons Daniel over: anders so sullen wy u dooden ende uw’ huys.

29

Ende de Coninck sach, dat sy zeer op hem drongen, ende wert gedwongen haer Daniel over te geven.

30

Dese nu wierpen hem inden kuyl der leeuwen, ende hy was aldaer ses dagen.

31

Ende daer waren seven leeuwen inden kuyl, ende haer wierden dagelicks gegeven twee lichamen, ende twee schapen: maer doe en wert dat haer niet gegeven, op dat sy Daniel verslinden souden.

32

Ende Habakuk de Propheet was in Iudea, ende hadde eenen pap gekoockt, ende hadde broot gebrockt in een diepe schotel, ende ginck in het velt om ’t selve den maeyers te dragen.

33

Ende de Engel des Heeren seyde tot Habakuk, Draeght dat middach-eten, dat ghy hebt, nae Babylon aen Daniel in den kuyl der leeuwen.

34

Ende Habakuk seyde, Heere, ick en hebbe Babylon noyt gesien, ende en weet niet waer de kuyl is.

35

Doe vattede de Engel des Heeren hem by het hooft, ende dragende hem met het hayr sijns hoofts, voerde hem over na Babylon op den kuyl, door de drijvinge sijnes Geests.

36

Ende Habakuk riep, ende seyde, Daniel, Daniel, neemt dit middach-eten, dat u Godt gesonden heeft.

37

Ende Daniel seyde, Ghy gedenckt my dan Heere, ende en verlaet niet de gene die u lief hebben!

38

Ende Daniel stont op, ende at: ende de Engel des Heeren bracht Habakuk terstont weder aen sijne plaetse.

39

Ende de Coninck quam op den sevenden dach, om rouwe te toonen over Daniel, ende quam aen den kuyl, ende sagh daer in, ende siet Daniel sat daer.

40

Ende de Coninck riep met luyder stemme ende seyde, Ghy zijt groot, O Heere de Godt Daniels, ende daer en is niemandt dan ghy: ende trock hem weder uyt.

41

Ende die oorsake waren van sijn verderf, dede hy inden kuyl werpen, ende sy wierden terstont verslonden in sijne tegenwoordigheyt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken