Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxxiiij. Capittel.

Dina, uyt gegaen zijnde om de dochteren des lants te sien, wort van Sichem, des Lants heeren Hemors sone, geschaeckt ende geschendt, vers 1, etc. die haer bemint ende ten houwelicke begeert: waer over sijn vader met Iacob, ende sijne sonen sprekende, bekomt van Iacobs sonen eene bedrieghlicke belofte, met bedingh van alles, wat onder de Sichemiten manlick was, te besnijden, 6. Sulcks van Hemor, Sichem, ende de onderdanen ingewillight ende gedaen zijnde, worden sy, liggende in de smerte der besnijdinge, van Simeon ende Levi overvallen ende vermoort, voort van Iacobs sonen geplundert, vrouw ende kindt gevangen wech gevoert, 18. hier over is Iacob seer onstelt ende bevreest, 30.

1

ENde Ga naar margenoota Dina de dochter van Lea, die sy Iacob gebaert hadde, Ga naar margenoot1 gingh uyt Ga naar margenoot2 om de dochteren van dien lande te besien.

2

Sichem nu Hemors Ga naar margenoot3 des Heviters, des Lantvorsten sone, saghse: ende hy namse, ende lagh by haer, ende Ga naar margenoot4 verkrachtese.

3

Ende Ga naar margenoot5 sijne ziele kleefde aen Dina, Iacobs dochter; ende hy hadde de jonghe dochter lief, ende sprack Ga naar margenoot6 nae het herte van de jonge dochter.

4

Sichem sprack oock tot sijnen vader Hemor, seggende; Ga naar margenoot7 Neemt my dese dochter tot eene vrouwe.

5

Doe Iacob hoorde, dat hy sijne dochter Dina verontreynight hadde, soo waren sijne sonen met het vee in ’t velt: ende Iacob sweegh, tot dat sy quamen.

6

Ende Hemor Sichems vader gingh uyt tot Iacob, om met hem te spreken.

7

Ende de sonen Iacobs quamen van het velt, als sy dit hoorden, ende het smertede desen mannen, ende Ga naar margenoot8 sy ontstaken seer: om dat hy Ga naar margenoot9 dwaesheyt Ga naar margenoot10 in Israël gedaen hadde, Iacobs dochter beslapende; Ga naar margenoot11 ’t welck alsoo niet en soude gedaen worden.

8

Doe sprack Hemor met hen, seggende: Mijnes soons Sichems ziele is verlieft op u-lieder dochter: geeftse hem doch tot eene vrouwe.

9

Ende Ga naar margenoot12 verswaghert u met ons, Ga naar margenoot13 geeft ons uwe dochteren, ende Ga naar margenoot14 neemt voor u onse dochteren.

10

Ende woont met ons: ende het landt sal Ga naar margenoot15 voor u aengesichte zijn; woont, ende handelt daer in, ende Ga naar margenoot16 stelt u tot besitters daer in.

11

Ende Sichem seyde tot Ga naar margenoot17 haren vader, ende tot hare broederen; Laet my Ga naar margenoot18 genade vinden in uwe oogen: ende wat ghy tot my seggen sult, sal ick geven.

12

Ga naar margenoot19 Vergroot seer over my Ga naar margenoot20 den bruytschat, ende het geschenck, ende ick sal geven gelijck als ghy tot my sult seggen, geeft my slechs de jonge dochter tot een vrouwe.

13

Doe antwoordden Iacobs sonen aen Sichem, ende Hemor sijnen vader Ga naar margenoot21 bedrieglick, Ga naar margenoot22 ende spraken: (overmits dat hy Dina hare suster verontreynight hadde.)

14

Ende sy seyden tot hen; Ga naar margenoot23 Wy en sullen dese sake niet konnen doen, dat wy onse suster

[Folio 17v\Simeon. Levi. Debora. Jacob, Israël.]
[fol. 17v\Simeon. Levi. Debora. Jacob, Israël.]

aen eenen man geven souden, Ga naar margenootb die de voorhuyt heeft: want dat ware ons eene schande.

15

Doch hier in sullen wy u te wille zijn, soo ghy wordet gelijck als wy, dat onder u besneden worde al wat Ga naar margenoot24 manlick is:

16

Dan sullen wy u onse dochteren geven, ende uwe dochteren sullen wy ons nemen, ende wy sullen met u woonen, ende wy sullen tot een volck zijn.

17

Maer so ghy na ons niet en sult hooren, om besneden te worden; soo sullen wy Ga naar margenoot25 onse dochter nemen, ende wech trecken.

18

Ende hare woorden Ga naar margenoot26 waren goet in de oogen Hemors, ende in de oogen van Sichem Hemors sone.

19

Ende de jongelingh en vertoogh niet dese sake te doen, want hy hadde lust in Iacobs dochter: ende hy was Ga naar margenoot27 ge-eert boven al sijnes vaders Ga naar margenoot28 huys.

20

Soo quam Hemor ende Sichem sijn sone Ga naar margenoot29 tot harer stadts-poorte: ende sy spraken tot de mannen harer stadt, seggende:

21

Dese mannen zijn vreedsaem met ons, daerom laetse in dit landt woonen, ende daer in handelen, ende het lant (siet, het is Ga naar margenoot30 wijt van begrijp) Ga naar margenoot31 voor haer aengesichte zijn: wy sullen ons hare dochteren tot wijven nemen, ende wy sullen onse dochteren hen geven.

22

Doch hier in sullen dese mannen ons te wille zijn, datse met ons woonen om tot een volck te zijn: als al wat manlick is onder ons besneden wort, gelijck als sy besneden zijn.

23

Haer vee, ende hare besittinge, ende alle hare beesten sullen die niet onse zijn? Ga naar margenoot32 alleen laet ons hen te wille zijn, ende sy sullen met ons woonen.

24

Ga naar margenoot33 Ende sy hoorden nae Hemor, ende nae Sichem sijnen sone, alle die te sijner Ga naar margenoot34 stadts-poorte uytgingen: ende sy werden besneden, al wat manlick was, alle die te sijner stadts-poorte uytgingen.

25

Ende het geschiedde ten derden dage, Ga naar margenoot35 doe sy in de smerte waren, Ga naar margenootc soo namen de twee sonen Iacobs, Ga naar margenoot36 Simeon, ende Levi, broeders van Dina, een yegelick sijn sweert, ende quamen stoutelick in de stadt, ende doodden al wat manlick was.

26

Sy Ga naar margenoot37 sloegen oock Hemor, ende sijnen sone Sichem doot Ga naar margenoot38 met de scherpte des sweerts: ende sy namen Dina uyt Sichems huys, ende gingen daer van.

27

Ga naar margenoot39 De sonen Iacobs quamen over de verslagene, ende plunderden de stadt: om dat sy Ga naar margenoot40 hare suster verontreynight hadden.

28

Hare schapen, ende hare runderen, ende hare ezelen, ende ’t gene, dat in de stadt, ende ’t gene dat in het velt was, namen sy.

29

Ende al haer vermogen, ende alle hare kleyne kinderen ende hare wijven voerden sy gevangelick wech, ende plunderdense, ende al wat binnens huys was.

30

Ga naar margenoot41 Doe seyde Iacob tot Simeon ende tot Levi; Ghy hebt Ga naar margenoot42 my beroert, mits Ga naar margenoot43 my stinckende te maken onder de Ga naar margenoot44 inwoonders deses landts, onder de Ga naar margenoot45 Canaaniten, ende onder de Pheresiten: ende ick ben Ga naar margenoot46 weynig volcks in getale; soo sy hen tegens my versamelen, soo sullen sy my slaen, ende ick sal verdelght worden, ick, ende mijn huys. [kolom]

31

Ende sy seyden: Ga naar margenoot47 Soude Ga naar margenoot48 hy dan [met] onse suster als [met] eene hoere doen?

margenoota
Bov. 30.21.
margenoot1
T.w. uyt de plaetse daer hare ouderen woonden, welcke was by Sichem, bov. 33.18. daer sy beter mochte in gebleven hebben, Tit. c. 2. vers 5. Te meer, om datse te deser tijt maer ontrent veertien jaren oudt geweest en is.
margenoot2
Sommige meynen, dat te deser tijdt een bysonder feest, ofte merckt, te Sichem ghehouden is, met grooten toeloop van volck.
margenoot3
Siet bov. 10. op vers 17.
margenoot4
Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick verdrucken, vernederen. Ende so noemt de heylige Schrifture ’t schenden, ende schoffeeren der vrouwen. Iud, cap. 19. vers 24. 2.Sam. 13.14.
margenoot5
D. sijn herte, sijn gemoet, lust, begeerte, hingen haer aen.
margenoot6
D. dat haer aenghenaem ende behaeglick mochte wesen, om haer te vreden te stellen, ende te vertroosten: alsoo sy buyten twijfel over dese onverwachte daedt seer ontsteldt was. Siet dergelijcke maniere van spreken ond. c. 50. vers 21. Iud. 19.3. Ies. 40. vers 2. Hos. 2.13.
margenoot7
Een exempel oock onder de Heydenen, dat de kinderen met wille ende onder het beleydt van hare ouders behoorden te hylicken.
margenoot8
Hebr. ende hen ontstack seer, T.w. de toorn. siet bov. 4.5, 6.
margenoot9
Ofte, een schendigh stuck, of, schandelickheydt, afvalligheyt, onsinnigheydt. Dit woordt beteeckent eene sonde, dewelcke voortkomende uyt eenen boosen ende onbeschaemden lust, geschiet niet alleene teghen Godes gebodt, maer oock teghen de burgerlicke eerbaerheydt, ofte oock somtijdts tegen de nature, veroorsakende groote ergernisse ende schande. Vergel. Deut. 22.21. Ios. 7.15. Iudic. 19.23. ende 20.6. 2.Sam. 13.12.
margenoot10
D. in, ofte, aen het huys Israëls, ofte, Godes volck, ’t welck van Iacob, doe genoemt Israël, gesproten is.
margenoot11
Ofte, alsoo en geschiet het niet, D. alsoo en placht, noch en behoordet niet te geschieden. Siet gelijcke maniere van spreken bov. 20.9.
margenoot12
Ofte, verhouwelickt u. alsoo Deut. 7.3.
margenoot13
T.w. ten houwelicke aen onse sonen. alsoo ond. 38.14. Deut. 7.3. etc.
margenoot14
T.w. ten houwelicke aen uwe sonen. siet bov. c. 19. op ’t vers 14.
margenoot15
Siet bov. c. 13. op’t vers 9.
margenoot16
Of, neemt vast besit daer in, of, onthoudt u daer in.
margenoot17
T.w. van Dina.
margenoot18
Siet bov. c. 18. op ’t vers 3.
margenoot19
D. leghtse my op soo groot als ghy wilt.
margenoot20
De bruytschat, die de man de vrouwe gaf, bleef haer eygen, oock nae des mans doodt: het geschenck was, dat de bruydegom aen de bruydt gaf ten tijde van de ondertrouwe, tot eene bevestinge, sijner gegevener belofte: sulcks men nu een trouw-penningh noemt. siet van de bruytschat Exod. cap. 22. versen 16, 17. ende van het geschenck, bov. 24.53.
margenoot21
Hebr. in, ofte, met bedrogh: want sy niet gesint en waren in het houwelick te consenteeren, als naderhant gebleecken heeft.
margenoot22
T.w. het gene vers 14. volght {volght.}
margenoot23
Sy seggen wel de waerheyt, maer sondigen daer in, dat sy de besnijdenisse misbruycken, tot een decksel van haer bedrieghlick opset, want het hen om de besnijdenisse niet te doen en was, maer om eenen moort aen te richten uyt wraeckgierigheydt.
margenootb
Bov. cap. 17.
margenoot24
Hebr. man, mansbeelt, manspersoon.
margenoot25
D. de dochter onses vaders; oft de dochter onses huyses, als bov. vers 8.
margenoot26
D. sy bevielen hem wel. dat wordt geseydt goedt in yemants oogen te zijn, dat hem behaeght, ende wel bevalt. bov. c. 16. vers 6. 1.Sam. cap. 29. vers 6. etc.
margenoot27
Hy schijnt seer bemint, geacht ende vermaert geweest te zijn, om dat niet alleen de stadt nae sijnen name wert geheeten, maer oock sijn vader door hem bekent was, zijnde ghenoemt, de vader van Sichem. Siet bov. 33.18, 19.
margenoot28
D. huysghesin, kinderen, huysghenooten, hovelingen, officieren, alsoo ond. c. 41. vers 40. 1.Reg. c. 2. vers 24. ende 4.6.
margenoot29
Alwaer de burgerlicke saken door het beleydt der overigheden verhandelt werden, gelijck heden op de stadts, ofte, raethuysen. Siet bov. 22. op ’t vers 17.
margenoot30
Hebr. wijdt van handen. also Iudic. cap. 18. vers 10.
margenoot31
D. open zijn. siet bov. 13. op het vers 9.
margenoot32
Sy gelaten hen, dat dit Iacobs ende sijner kinderen versoeck was, verswijgende dat het was de conditie van haer eygen versoeck: daer en boven bedecken sy haer particulier met den name van ’t gemeene beste, sulcks datse hare burgeren bedrieghende, oock van Simeon ende Levi bedrogen worden.
margenoot33
Sy laten hen bewegen tot veranderinghe van religie, niet door onderwijs, ofte liefde van de waerheyt; maer door belofte, ende hope van aerdsch profijt.
margenoot34
D. alle burgeren der stadt; die geseyt worden hare stadts-poorten in, ofte, uyt te gaen, als hier; ofte, in te gaen; als bov. 23.10. en Ier. cap. 17. vers 20.
margenoot35
D. doe sy met de meeste smerte, ofte pijne bevangen waren. want de wonden aen den derden dagh gemeenlick swaerder smerten.
margenootc
Ond. 49.6.
margenoot36
Dese twee zijn de leytslieden geweest van desen aenslagh, ende waren volle broeders van Dina, van een vader ende moeder: soo waren wel Ruben ende Iuda, Issaschar ende Zebulon, maer hebben in dese bloedige daedt geen gemeynschap gehadt, so wel om dat de twee laetste te jongh zijn geweest, als om dat de twee andere meer tot sachtsinnigheyt, dan tot wreedtheydt genegen waren. Siet ond. 37.21, 22, 26.
margenoot37
Siet van dit woort bov. 8. op ’t vers 21.
margenoot38
Hebr. aen, of, in de mondt des sweerts.
margenoot39
Vele verstaen dit van de andere sonen Iacobs, als datse gehoort hebbende de moort, die in de stadt van hare broederen geschiet was, toegeloopen zijn, om de vermoorde, ende de geheele stadt te plunderen.
margenoot40
Dat Sichem alleen gedaen hadde, wert den burgeren in het gemeen ten laste geleyt, om datse dese daet niet tegen gesproken noch verhindert hebbende, schenen daer in te hebben een wel gevallen. Of, sy, D. een van haer, T.w. Sichem. alsoo Exod. 4.19. Matt. 2.20.
margenoot41
Hier uyt blijckt dat Iacob van den aenslagh sijner twee sonen niet en heeft geweten, veel min daer in verwillight. Vergel. ond. 49.5, 6, 7.
margenoot42
Of, ghy hebt my onruste aengerecht, ofte, verstoort, niet alleen mijn gemoedt door dese daedt ontstellende, maer oock brengende alle mijn saken in groot perijckel, onsekerheydt, ende verwerringe, daer ick hier te voren in vrede gewoont hebbe. siet Ios. 7.25. ende 1.Reg. 18. op ’t vers 17.
margenoot43
D. verhaet te maken, sulcks datmen my niet en sal mogen luchten noch lijden. ’t Is eene gelijckenisse van stinckende dingen, daer van de menschen het aensicht afkeeren. siet Exod. 5.21. ende 1.Sam. 13.4. ende 27.12. ende 1.Chro. 19.6.
margenoot44
Hebr. inwoonder.
margenoot45
Hebr. Canaaniter.
margenoot46
Hebr. lieden van getal; D. van kleyn getal, die haest te tellen zijn, als Num. 9.20. Deut. 2.27. en 33.6.
margenoot47
And. soudemen dan, etc. T.w. sonder wrake, of straffe.
margenoot48
T.w. Sichem.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken