Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xlvij. Capittel.

Ioseph dient Pharao sijns vaders komste aen, ende brenght vijf sijner broederen voor hem, vers 1, etc. diese ondervraeght, ende het landt Gosen in geeft, 3. Ioseph brenght oock sijnen vader voor Pharao, die hem vraeght na sijnen ouderdom, ende wort van Iacob gezegent, 7. Ioseph onderhoud sijnen vader met het gantsche huys in Gosen, 11. De Egyptenaers hebbende al haer gelt voor koorn uytgegeven, verkoopen door hongers noot het vee, ende daer na lijf ende landt, aen Pharao, voor koorn, 13. (uytgenomen de Priesters, 22, 26.) ’t landt wort hen gelaten om te bouwen, mits gevende Pharao het vijfde deel van de vruchten, 23. Iacobs leven in Egypten, ende gantsche ouderdom, 27. hy neemt Ioseph eenen eedt af, aengaende sijne begraeffenisse, 29.

1

DOe quam Ioseph, ende bootschapte Pharao, ende seyde; Mijn vader, ende mijne broeders, ende hare schapen, ende hare runderen, met alles wat sy hebben, zijn gekomen uyt den lande Canaan: Ga naar margenoota ende siet, sy zijn in ’t landt Gosen.

2

Ende hy nam Ga naar margenoot1 een deel sijner broederen, [te weten] vijf mannen, ende hy steldese voor Pharaos aengesichte.

3

Doe seyde Pharao tot Ga naar margenoot2 sijne broederen: Wat is uwe hanteeringe? ende sy seyden tot Pharao; Ga naar margenootb Uwe knechten Ga naar margenoot3 zijn schaepherders, soo wy, als onse vaders.

4

Voorts seyden sy tot Pharao; Wy zijn gekomen Ga naar margenoot4 om als vreemdelingen in desen lande te woonen, want daer en is geen weyde voor de schapen, die uwe knechten hebben, dewijle den honger swaer is in het lant Canaan: ende nu, laet doch uwe knechten in den lande Gosen woonen.

5

Doe sprack Pharao tot Ioseph, seggende: Uw’ vader, ende uwe broeders zijn tot u gekomen:

6

Egyptenlandt dat is Ga naar margenoot5 voor u aengesichte, doet uwen vader ende uwe broeders in ’t beste van het landt woonen: laetse in het landt Gosen woonen, ende soo ghy weet datter onder hen Ga naar margenoot6 kloecke mannen zijn, soo setse tot vee-meesters, over ’t gene dat ick hebbe.

7

Ende Ioseph bracht sijnen vader Iacob mede, ende stelde hem voor Pharaos aengesichte: ende Iacob Ga naar margenoot7 zegende Pharao.

8

Ende Pharao seyde tot Iacob; Ga naar margenoot8 Hoe vele zijn de dagen der jaren uwes levens?

9

Ende Iacob seyde tot Pharao; Ga naar margenoot9 De dagen der jaren Ga naar margenootc mijner vreemdelinghschap-[ fol. 24r\Honger in Egypten.]pen zijn honderdt, ende dertigh jaren: weynig ende Ga naar margenoot10 quaet zijn de dagen der jaren mijnes levens geweest, ende Ga naar margenoot11 en hebben niet bereyckt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen in de dagen harer vreemdelinghschappen.

10

Ende Iacob zegende Pharao: ende gingh uyt van Pharaos aengesichte.

11

Ende Ioseph bestelde Iacob, ende sijnen broederen wooningen, ende hy gaf hen eene besittinge in Egyptenlandt, in het beste van ’t landt Ga naar margenoot12 in ’t landt Rameses; gelijck als Pharao geboden hadde:

12

Ende Ga naar margenoot13 Ioseph onderhieldt sijnen vader, ende sijne broeders, ende het gantsche huys sijnes vaders, met broodt, Ga naar margenoot14 tot den mondt der kinderkens toe.

13

Ende daer en was Ga naar margenoot15 geen broodt in het gantsche landt; want de honger was seer swaer; soo dat het landt van Egypten, ende het landt Canaan Ga naar margenoot16 raesden van wegen dien honger.

14

Doe versamelde Ioseph al ’t gelt dat in Egyptenlant, ende in het lant Canaan gevonden wert, voor ’t koorn dat sy kochten: ende Ioseph bracht dat gelt in Pharaos huys.

15

Als nu het geldt uyt Egyptenlandt, ende uyt het landt Canaan verdaen was, quamen alle de Egyptenaers tot Ioseph, seggende; Geeft ons broodt, want Ga naar margenoot17 waerom souden wy in uwe tegenwoordigheydt sterven? want het geldt ontbreeckt.

16

Ende Ioseph seyde; Geeft u vee, soo sal ick het u geven voor u vee, indien het gelt ontbreeckt.

17

Doe brachten sy haer vee tot Ioseph; ende Ioseph gaf hem broodt voor peerden, ende voor Ga naar margenoot18 het vee der schapen, ende voor het vee der runderen, ende voor ezels: ende hy Ga naar margenoot19 voeddese met broodt dat selve jaer, voor al haer vee.

18

Doe dat selve jaer voleyndt was, soo quamen sy tot hem in Ga naar margenoot20 het tweede jaer, ende seyden tot hem; Wy en sullen ’t voor mijnen heere niet verbergen, alsoo het geldt verdaen is, ende de besittinge der beesten [gekomen] Ga naar margenoot21 aen mijnen heere, soo en isser niet anders over gebleven Ga naar margenoot22 voor het aengesicht mijns heeren, als ons lichaem, ende ons landt.

19

Waerom sullen wy voor uwe oogen sterven, soo wy, Ga naar margenoot23 als ons lant? koopt ons, ende ons lant voor broot: soo sullen wy, ende ons landt Pharao Ga naar margenoot24 dienstbaer zijn, ende geeft Ga naar margenoot25 zaet, op dat wy leven, ende niet en sterven, ende het landt niet woest en worde.

20

Also kocht Ioseph ’t geheele lant van Egypten voor Pharao, want de Egyptenaers verkochten een yeder sijnen acker, dewijle de honger sterck over hen gheworden was: Ga naar margenoot26 soo wert het landt Pharaos eygen.

21

Ende het volck aengaende, Ga naar margenoot27 dat settede hy over in de steden, Ga naar margenoot28 van het een uyterste der palen van Egypten, tot het ander uyterste des selven.

22

Alleen het landt Ga naar margenoot29 der Priesteren en kocht hy niet: want de Priesters hadden een bescheyden deel van Pharao, ende sy aten haer bescheyden deel, ’t welck hen Pharao ghegeven hadde; daerom en verkochten sy haer landt niet.

23

Doe seyde Ioseph tot het volck; Siet [kolom] ick hebbe heden u, ende u landt gekocht voor Pharao: siet daer is zaedt voor u, Ga naar margenoot30 op dat ghy het landt bezaeyt.

24

Doch met de inkomsten sal ’t geschieden, dat ghy Pharao het vijfde deel sult geven: ende de vier Ga naar margenoot31 deelen sullen voor u zijn, tot zaedt des velts, ende tot uwe spijse, ende der gener die in uwe huysen zijn, ende om te eten voor uwe kinderkens.

25

Ende sy seyden; Ghy hebt ons Ga naar margenoot32 leven behouden: laet ons Ga naar margenoot33 genade vinden in mijns heeren oogen, ende wy sullen Pharaos Ga naar margenoot34 knechten zijn.

26

Ioseph dan stelde dit selve in tot Ga naar margenoot35 eene wet, Ga naar margenoot36 tot op desen dagh, over het landt van Egypten, Ga naar margenoot37 dat Pharao ’t vijfde deel soude hebben: behalven dat alleen het landt der Priesteren, Pharaos niet en werdt.

27

Soo woonde Israël in ’t landt van Egypten, in ’t landt Gosen: ende sy stelden hen tot besitters daer in, ende sy werden vruchtbaer, ende vermeerderden seer.

28

Ende Iacob leefde in het landt van Egypten seventien jaer: soo dat de daghen Iacobs, de jaren sijnes levens geweest zijn hondert ende seven en veertigh jaer.

29

Als nu de dagen Israëls naderden, dat hy sterven soude, soo riep hy sijnen sone Ioseph, ende seyde tot hem; Indien ick nu genade gevonden hebbe in uwe oogen, Ga naar margenoot38 soo Ga naar margenootd leght doch uwe hant onder mijne heupe; ende doet weldadigheyt, ende trouwe aen my; en Ga naar margenoot39 begraeft my doch niet in Egypten:

30

Maer dat ick by mijne vaderen ligge; hierom sult ghy my uyt Egypten voeren, ende my in Ga naar margenoot40 haer graf begraven: ende hy seyde; Ick sal doen na u woort.

31

Ende Ga naar margenoot41 hy seyde; Sweert my, ende Ga naar margenoot42 hy swoer hem; Ga naar margenoote ende Israël Ga naar margenoot43 boogh sich Ga naar margenoot44 ten hoofde van het bedde.

margenoota
Bov. 45.10.
margenoot1
Hebr. het eynde, ofte, van het uyterste, D. (soo eenige verstaen) vande jongste, ende van de oudtste. And. van de aensienlickste, of, die in aensienlickheydt uytstaken. Vergl. Iud. 18.2. 1.Reg. c. 12. vers 31. Iesa. cap. 56. vers 11. Ezech. 33.2.
margenoot2
T.w. Iosephs.
margenootb
Bov. 46.34.
margenoot3
Hebr. Schaepherder, (ofte, veeherder, want het Hebr. woort somtijdts breeder genomen wordt. Siet Amos 7.15.) in ’t getal van een, D. elck een van uwe knechten is een schaepherder.
margenoot4
Sy willen seggen, datse daer gekomen waren, niet om het recht der burgeren, ofte der natuerlicker inlanderen te genieten, maer alleen als vreemdelingen, om voor eenen tijdt daer te mogen herbergen, van wegen desen swaren honger; tot datse gelegentheydt souden hebben om nae haer lant weder te keeren.
margenoot5
Siet bov. 13. op het vers 9.
margenoot6
Hebr. mannen van sterckte, ofte, kloeckheyt. Het Hebreeusch woordt beteeckent in ’t gemeen kracht, ofte vermogen, ende het wort gebruyckt van tijdelicke middelen, Ps. 49.7. Ezech. 28. vers 5. van sterckte des lichaems, Ezr. 4. vers 23. van verstandt, trouwe, ende stantvastigheyt in eenige regeeringe, Exod.cap. 18. versen 21, 25. van kracht ende ervarentheyt ter oorloge, Deut. 3.18. Iudic. 11.1. ende 1.Sam. 18.17. Item, van vlijt, ende ervarentheydt, in de huyshoudinge, Ruth 3.11. Prov. 31.10.
margenoot7
Op eene bysondere wijse, als een Patriarch, den Koningh in sijne groetenisse voor alle eere ende vrientschap hem, ende den sijnen bewesen, danckende, ende hem allerley welvaren van Godt toewenschende. Vergl. 1.Sam. 13.10. en 2.Sam. 8.10. also oock ond. vers 10.
margenoot8
D. hoe oudt zijt ghy? siet bov. 25.7.
margenoot9
D. daer in ick dickwils als een vreemdelingh herwaerts, ende derwaerts hebbe moeten trecken, ende omswermen. siet bov. 17. op vers 8.
margenootc
Psal. 119.19. Hebr. 11.9, 13.
margenoot10
Iacob wil seggen, dat sijn leven is geweest vol arbeyts, moeyte, verdriet, ende elende; oock meerder dan sijner voorvaderen.
margenoot11
Want sijn vader Isaac hadde geleeft 180 jaren, bov. 35. vers 28. sijn grootvader Abraham 175 jaren, bov. 25.7. sijn out grootvader Thare 205 jaren, bov. 11. vers 32. Iacob is gestorven oudt zijnde 147 jaren.
margenoot12
Een deel des landts Gosen. waer in, nae sommiger gevoelen, gelegen was de stadt Rameses, vergl. Exod. 1.11. siet oock Exod. 12.37.
margenoot13
Nae de belofte gedaen, bov. 45.11. ende wederhaelt ond. 50.21.
margenoot14
Of, na den mont des kleynen kints, ofte, des kindekens, D. na den eysch van het ghetal der kinderen. And. na de gelegentheydt, ofte, wijse der kinderkens, Dat is, so alsmen de kinderkens pleeght te voeden, diemen sonder haren arbeydt, ende verdienste, de spijse in de mondt steeckt.
margenoot15
D. daer was over-groot ghebreck van alle noodtdruft. Dit groot ghebreck was meest by den gemeynen man, om datter geen broodt te koope en was. Van het woort broot siet bov. 3.19.
margenoot16
Verstaet de inwoonderen des landts, die soo door den honger gheperst waren, datse seer moeijelick, ende als onsinnig wierden, ende na by om tot beroerten uyt te breken. siet ond. versen 18, 19.
margenoot17
D. waerom sult ghy lijden, dat wy voor uwe oogen van honger vergaen, nu wy geen gelt meer en hebben? ghy kondt het doch wel beteren.
margenoot18
Hier uyt, als oock boven vers 6. blijckt, dat of schoon de schaepherders den Egyptenaren eenen grouwel waren, dat sy nochtans vee tot sekeren ghebruycke gehadt hebben.
margenoot19
Hebr. leyddese soetkens.
margenoot20
Niet des hongers, maer het tweede jaer nae het voorgaende, in ’t welcke sy haer beesten voor koorn verwisselt hadden. Dit tweede jaer was het sevenste van den dieren tijdt.
margenoot21
T.w. mits hem het selve voor koorn over te laten.
margenoot22
D. dat mijn heere sien mach, ende dat hy van ons meer eyschen, ende ontfangen kan. Of, dat wy mijnen heere souden konnen voortbrengen, om koorn te koopen.
margenoot23
Verstaet door het sterven des landts, de verwoestinge, als in het eynde van ’t versken verklaert wordt. And. wy en ons landt zijn [noch] T.w. overigh; koopt ons, etc.
margenoot24
Hebr. knechten, ofte, slaven zijn.
margenoot25
Om te zaeijen.
margenoot26
Te voren hadde het landt Pharao wel toebehoort, door ’t recht van ’t opperste gebiedt, maer nu quam het hem oock toe door ’t recht van eygendom.
margenoot27
Hebr. hy dedese over gaen. Hy wil seggen, dat hy het volck het geheele landt door, van sijne woonplaetse dede veranderen, uyt d’eene stadt ofte hoeck des landts, daer hare goederen gelegen waren, in eenen anderen, daer het Pharao beliefde haer henen te senden, op dat het metter daet blijcken soude, dat sy voortaen niet eygens en hadden, maer dat het geheele landt den Koningh volkomelick toe quam.
margenoot28
D. van d’eene uyterste lantpale tot de andere.
margenoot29
Verstaet sulcke persoonen, die ontrent den Godtsdienst, ende de wijsheyt der Egyptenaren, haer werck hadden, dewelcke overmits sy haer onderhoudt van den Koningh ontfingen, niet en behoefden haer landt te verkoopen. Eenige setten het over Amptlieden, om dat het Hebreeusch woort (doch selden) sulcks beteeckent. Siet bov. 41.45.
margenoot30
Hier uyt is af te nemen, dat dit gheschiedt is in het laetste jaer des dieren tijdts. Vergel. d’aent. bov. op vers 18.
margenoot31
Hebr. handen, D. deelen. als bov. 43. vers 34.
margenoot32
Hebr. levendigh gemaeckt, D. in’t leven behouden. alsoo bov. 6.19. ende 45.7. d’Egyptenaers verklaren, dat sy met de voorgeslaghene conditie van Pharaos ackers te bouwen, wel te vreden waren, ende sy achten, dat haer noch groote beleeftheyt ofte gunste geschiedde.
margenoot33
Siet dese maniere van spreken bov. 18. op vers 3.
margenoot34
D. lijf-eygene.
margenoot35
Of, insettinge, ordinantie, recht, wijse, gebruyck.
margenoot36
D. welcke wet noch tot heden toe duert.
margenoot37
D. dat het lant Pharaos eygen soude zijn, met het vijfde deel des inkomens.
margenoot38
Siet boven 24 {24.} op vers 2.
margenootd
Bov. 24.2.
margenoot39
Hy sterckt hem hier mede in ’t geloove van Godts belofte, ende wilt door sijn exempel alle de sijne tot volherdinge in het selve vermanen. Van ghelijcken dede Ioseph, c. 50. versen 24, 25.
margenoot40
T.w. in het graf Abrahams ende Isaacs, in het landt Canaan, in de speloncke Machpela in Hebron. siet bov. 23. vers 19. ende 25.9. ende 35.29.
margenoot41
Nam. Iacob.
margenoot42
Nam. Ioseph.
margenoote
Hebr. 11.21.
margenoot43
T.w. voor den Heere, D. hy riep Godt aen, hem danckende voor de versterckinge sijnes geloofs, die hy uyt Iosephs belofte ende eedt gekregen hadde.
margenoot44
Van wegen sijne swackheyt in het bedde sittende, ende niet konnende opstaen, om staende ofte knielende te bidden.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken