Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het ij. Capittel.

Optocht van Kades Barnea, vers 1, etc. hoe sy hen in het trecken moesten houden tegen de Edomiten, 4. Moabiten, 9. ende Ammoniten, 19. Hier tusschen wort verhaelt de langhdurigheyt deses treckens, ende het omkomen der ongehoorsamen, 14. Eyndelick hoe de Israëliten Sihon den Koningh der Amoriten hebben overwonnen, ende sijn lant ingenomen, 24.

1

DAer na keerden wy ons, ende reysden na de woestijne, Ga naar margenoot1 den wegh van de schelfzee, gelijck de HEERE tot my gesproken hadde: ende wy togen om het geberghte Ga naar margenoot2 Seïr vele dagen.

2

Doe sprack de HEERE tot my, seggende:

3

Ga naar margenoot3 Ghylieden hebt dit geberghte genoegh omgetogen: keert u na Ga naar margenoot4 ’t Noorden.

4

Ende gebiedt den volcke, seggende: Ghy sult doortrecken aen de lantpale uwer broederen, der Ga naar margenoot5 kinderen Esaus, die in Seïr woonen: sy sullen wel voor u Ga naar margenoot6 vreesen, maer ghy sult u seer wachten.

5

En Ga naar margenoot7 menght u niet met hen: want ick sal u van haer lant niet geven, oock niet Ga naar margenoot8 tot de betredinge van eene voetzole: want ick heb Ga naar margenoota Esau het geberghte Seïr ter erffenisse Ga naar margenoot9 gegeven.

6

Ga naar margenoot10 Spijse sult ghy voor gelt van hen koopen, dat ghy etet: ende oock sult ghy water voor gelt van hen koopen, dat ghy drincket.

7

Want de HEERE uwe Godt heeft u gezegent in al het werck uwer hant; hy Ga naar margenoot11 kent u wandelen door dese soo groote woestijne: dese veertigh jaren is de HEERE uwe Godt Ga naar margenoot12 met u geweest, geen dingh heeft u ontbroken.

8

Als wy nu doorgetrocken waren van onse broederen, de kinderen Esaus, die in Seïr, woonden, van den wegh des vlacken veldes, van Ga naar margenoot13 Elath, ende van Ezeon-geber: soo keerden wy ons, ende doortogen den wegh der woestijne Moabs.

9

Doe sprack de HEERE tot my; En beanghstight Moab niet, ende en menght u niet met hen in den strijt: want ick en sal u geene erffenisse van haer lant geven; dewijle ick Lots kinderen Ga naar margenoot14 Ar ter erffenisse gegeven hebbe.

10

De Ga naar margenoot15 Emim woonden te voren daer in: een groot, ende menighvuldigh, ende langh volck, gelijck de Ga naar margenoot16 Enakim.

11

Dese wierden oock voor Ga naar margenoot17 reusen gehouden als de Enakim: ende de Moabiten noemdense Emim.

12

Oock woonden de Ga naar margenoot18 Horiten te voren in Seïr, maer de kinderen Esaus verdre-[kolom]vense uyt de besittinge ende verdelghdense van haer aengesichte, ende hebben in haerlieder plaetse gewoont: gelijck als Israël gedaen heeft aen het Ga naar margenoot19 lant sijner erffenisse, het welck de HEERE hen gegeven heeft.

13

Nu, maeckt u op, ende treckt over de beke Ga naar margenoot20 Zered: Alsoo trocken wy over de beke Zered.

14

De dagen nu, die wy gewandelt hebben van Kades Barnea tot dat wy over de beke Zered getogen zijn, waren acht en dertigh jaer: tot dat het gantsche geslachte der Ga naar margenoot21 krijghslieden uyt het midden des heyrlegers verteert was, Ga naar margenoot22 gelijck de HEERE hen gesworen hadde.

15

Soo was oock de hant des HEEREN tegens hen, om haer uyt het midden des heyrlegers te verslaen, tot datse verteert waren.

16

Ende ’t geschiedde, als alle de krijghslieden verteert waren, uyt het midden des heyrlegers wech stervende;

17

Dat de HEERE tot my sprack, seggende:

18

Ghy sult heden doortrecken aen Ga naar margenoot23 Ar, de lantpale van Moab.

19

Ende ghy sult naderen tegen over de kinderen Ammons; en beanghstight die niet, ende en Ga naar margenoot24 menght u met hen niet: want ick sal u van het lant der kinderen Ammons geene erffenisse geven, dewijle ick het Lots kinderen ter erffenisse gegeven hebbe.

20

Dit wert oock voor een lant der reusen gehouden: de reusen woonden te voren daer in, ende de Ammoniten noemdense Ga naar margenoot25 Zamzummim.

21

Een groot ende menighvuldigh ende langh volck, als de Enakim: ende de HEERE verdelghdese voor haer aengesichte, soo dat syse uyt de besittinge verdreven, ende aen haerlieder plaetse woonden.

22

Gelijck Ga naar margenoot26 hy aen Esaus kinderen, die in Seïr woonen, gedaen heeft: voor welcker aengesichte hy de Horiten verdelghde, ende sy verdrevense uyt de besittinge, ende hebben aen haerlieder plaetse gewoont tot op desen dagh.

23

Oock hebben de Ga naar margenoot27 Caphtorim, die uyt Caphtor uyt togen, de Ga naar margenoot28 Aviten, die in Hazerim tot Ga naar margenoot29 Gaza toe woonden, verdelght ende aen haerlieder plaetse gewoont.

24

Maeckt u op, reyst henen, ende gaet over de beke Arnon; siet ick heb Sihon, den Koningh van Hesbon, den Amoriter, ende sijn lant, in uwe hant gegeven, Ga naar margenoot30 begint te erven, ende menght u met hen in den strijt.

25

Te desen dage sal ick beginnen Ga naar margenoot31 uwen schrick ende uwe vreese te geven over ’t aengesichte der volckeren, onder den gantschen hemel: die u geruchte sullen hooren, die sullen sitteren ende bange zijn van u aengesichte.

26

Ga naar margenootb Doe sondt ick boden uyt de woestijne Kedemoth tot Sihon, den Koningh van Hesbon; met Ga naar margenoot32 woorden van vrede, seggende:

27

Ga naar margenootc Laet my door u lant doortrecken; ick sal Ga naar margenoot33 alleenlick langhs den wegh voort trecken: ick en sal noch ter rechter noch ter slincker hant uyt wijcken.

28

Verkoopt my spijse voor gelt, dat ick ete, ende geeft my water voor gelt, dat ick drincke: alleenlick laet my op mijne Ga naar margenoot34 voeten doortrecken.

29

Gelijck de Ga naar margenoot35 kinderen Esaus, die in Seïr woonen, ende de Ga naar margenoot36 Moabiten, die in Ar woonen, my gedaen hebben: tot dat ick over de Iordane kome in het lant, dat de HEERE onse Godt ons geven sal.

30

Maer Sihon, de Koningh van Hesbon, en wilde ons Ga naar margenoot37 door hem niet laten doortrecken: want de HEERE uwe Godt Ga naar margenoot38

[Folio 78v\Sihon. Og. Ruben. Gad. half--Manasse.]
[fol. 78v\Sihon. Og. Ruben. Gad. half--Manasse.]

verhardde sijnen geest, ende verstockte sijn herte, op dat hy hem in uwe hant gave, gelijck het is te desen dage.

31

Ende de HEERE seyde tot my; Siet ick heb begonnen Sihon ende sijn lant Ga naar margenoot39 voor u aengesichte te geven: begint dan te erven, om sijn lant erflick te besitten.

32

Ga naar margenootd Ende Sihon toogh uyt ons te gemoete, hy, ende al sijn volck, ten strijde na Iahaz.

33

Ende Ga naar margenoote de HEERE onse Godt gaf hem voor ons aengesichte: ende wy sloegen hem, ende sijne sonen, ende al sijn volck.

34

Ende wy namen te dier tijt alle sijne steden in, ende wy Ga naar margenoot40 verbanneden alle steden, mannen ende wijven ende kinderkens: wy en lieten niemant over blijven.

35

Het vee alleen roofden wy voor ons: ende den roof der steden, die wy in namen.

36

Van Aroër af, dat aen den Ga naar margenoot41 oever der beke Arnon is, ende de stadt, die aen de beke is, oock tot Gilead toe, en was’er geene stadt, die voor ons te Ga naar margenoot42 hooge was: de HEERE onse Godt gaf dat alles voor ons aengesichte.

37

Behalven tot het lant der kinderen Ammons en naderdet ghy niet: nochte de Ga naar margenoot43 gantsche streke der beke Iabbok, nochte de steden van dat geberghte, noch yets dat de HEERE onse Godt ons Ga naar margenoot44 verboden hadde.

margenoot1
D. weder te rugge na de roode zee, die sy uyt Egypten treckende, gepasseert waren.
margenoot2
Sommige kaerten stellen neffens het geberghte Seïr, ofte der Edomiten, daer inne sy eygentlick woonden, liggende langhs de zuyder-grenzen van Canaan, noch een ander geberghte van de roode zee af, streckende na het eygentlick geberghte van Edom, ende oock genoemt het geberghte Seïr, ende der Amoriten, om dat men langhs ’t selve toogh na de Edomiten ende Amoriten: by het welcke de Israëliten, weder te rugge treckende na de roode zee, lange gereyst hebben, tot dat Godt hen bevolen heeft wederom te keeren na ’t Noorden, voor by ’t lant der Edomiten, ende soo voorts na ’t lant der Moabiten. De leser kan vergel. versen 3, 4, 8.
margenoot3
Hebr. [’t is] u veel, ofte, genoegh [geweest] om te trecken.
margenoot4
Van de schelfzee, die in ’t Zuyden lagh, weder te rugge na’t lant Edom ende Moab, om voorby beyde te passeeren.
margenoot5
De Amalekiten waren oock wel Edomiten, ofte van Esau afkomstigh, Genes. 36.12. maer van Godt door eene bysondere ordinantie uytgesloten. siet Exod. 17.14. ende ond. 25.17.
margenoot6
Gedenckende aen het leet, dat haerlieder voorvader Esau sijnen broeder Iacob, ofte Israël, uwen voorvader, eertijts heeft aengedaen. Ofte, sy sullen vreesen voor uwe macht, ende de hulpe Godts die by u is. siet Num. 22.3.
margenoot7
T.w. ten strijde, dat ghy u met hen in oorloge soudt begeven: als onder versen 9, 24. Dat nu naderhant het contrarie geschiet is, daer toe hebben de Edomiten, Ammoniten ende Moabiten door hare vyantschap oorsake gegeven. siet 1.Sam. 14. vers 47. 2.Sam. 8.14. 1.Reg. 11.15, 16. 2.Reg. 8.21. 2.Chron. 20.2, 10, 11. Psalm 83.7, 8, 9, etc. Vergel. 2.Sam. 8. op vers 2.
margenoot8
D. soo veel de plante eens voets betreden mach.
margenoota
Genes. 36.8.
margenoot9
Siet Genes. 36.8.
margenoot10
Die ghy beneffens het hemelsch Man sult mogen begeeren.
margenoot11
D. heeft sorge voor u gedragen in al dit reysen ende trecken, dat u niets mochte ontbreken. siet dese beteeckeninge Psalm 1.6. ende 31.8. Nah. 1.7. ende elders.
margenoot12
Siet Genes. 21. op vers 22.
margenoot13
Elath ende Ezeon-geber worden beyde van sommige gestelt dichte by de schelfzee, gemeenlick genoemt, het roode meyr.
margenoot14
De hooftstadt der Moabiten. Siet Num. 21.28.
margenoot15
Siet Genes. 14. op vers 5. alsoo genoemt (als men meynt) om datse schricklick ende vreeslick waren.
margenoot16
Siet boven 1.28. ende Num. 13.22.
margenoot17
Hebr. Rephaim. siet Gen. 14. op vers 5.
margenoot18
Siet Genes. 14. op vers 6. ende 36.20.
margenoot19
Verstaet hier de landen van Sihon ende Og, die bereeds van de kinderen Israëls waren ingenomen, als Mose dit seyde, ofte schreef.
margenoot20
Siet Num. 21. vers 12.
margenoot21
Die door Godts bevel getelt waren, zijnde twintigh jaren oudt, ende daer boven. siet Num. 1. vers 3.
margenoot22
Siet bov. 1.35. en Num. 14.21. etc.
margenoot23
Siet bov. vers 9.
margenoot24
Siet boven op vers 5.
margenoot25
D. grouwelicke booswichten, straetschenders, roovers, voor welcken elck een schrickte.
margenoot26
Namelick, de HEERE.
margenoot27
Siet Gen. 10. op vers 14.
margenoot28
Die te voren in der Philistijnen lant gewoont hebben. siet Ios. 13. vers 3. ende 2.Reg. 17.24, 31.
margenoot29
Siet Gen. 10. op vers 19.
margenoot30
Hebr. begint erft.
margenoot31
D. waer mede sy voor u schricken ende vreesen sullen: alsoo ond. 11.25.
margenootb
Num 21.21. Iudic. 11.19.
margenoot32
D. aenbiedinge van vrede, met weygeringe van dewelcke sy eene oorsake van haren eygenen ondergangh souden zijn. siet ond. 20.10.
margenootc
Num. 21.21, 22.
margenoot33
Of, gestadighlick, stracks voor my henen, sonder my van den wegh af te geven, als de volgende woorden uytwijsen. Hebr. in den wegh, in den wegh.
margenoot34
D. te voete, gelijck wy meest spreken. siet deselve maniere van spreken Num. c. 20. vers 19. Iudic. 4. versen 15, 17. 2.Sam. 15.17. etc.
margenoot35
Verstaet dit van het verkoopen van broot ende water, D. spijse ende dranck: want den doortocht hebben sy Israël afgeslagen, Num. 20. vers 18. Iud. 11.17.
margenoot36
Die Israël wel geen broot noch water hebben te gemoet gebracht, (siet ond. cap. 23. vers 4.) maer gelijckewel haer het selve mogen verkocht hebben, immers haer niet van hare palen afgedreven en hebben.
margenoot37
D. door sijn lant.
margenoot38
Siet Exod. 4. op vers 21.
margenoot39
Siet bov. 1. op vers 8.
margenootd
Num 21.23.
margenoote
Deut. 29.7.
margenoot40
D. wy verdelghden ende roeydense uyt ten eenen male. Alsoo wort dit woort oock genomen, ond. c. 3. vers 6. ende 7.2. ende elders. Dese verbanninge moeste geschieden aen allen, die in vyantschap ende afgoderije hartneckigh bleven. Vergel. ond. cap. 20. ende Iesa. 6.17, 18, 21. ende c. 9. versen 18, 19. 1.Reg. 20.42, etc.
margenoot41
Hebr. aen de lippe.
margenoot42
Of, geene stadt, die haer tegens ons konde beschermen.
margenoot43
Hebr. de gantsche zijde van de beke Iabbok, ende de steden, etc.
margenoot44
Hebr. geboden, D. verboden. Siet van dit gebruyck des woorts gebieden, Levit. c. 4. op vers 2. en ond. 4. op vers 23. Hoewel men dese woorden hier oock aldus konde oversetten, Waer van de HEERE ons geboden hadde, T.w. dat wy die niet souden genaken.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken