Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxj. Capittel.

David vraeght Godt na d’oorsake van den driejarigen honger, ende verstaende dat het was, om dat Saul de Gibeoniten vervolght ende gedoot hadde, levert hy den Gibeoniten, (doch verschoonende den sone Ionathans) volgens hare begeerte, seven persoonen van Sauls geslachte, die sy ophangen, vers 1, etc. Rizpa bewaert de doode lichamen, 10. David laet Sauls ende Ionathans beenderen, mitsgaders de beenderen der opgehangenen, begraven in Sauls graf, 12. Verhael van vier krijgen Davids tegen de Philistijnen, waer in vier Philistijnsche reusen van Davids helden verslagen zijn, 15.

1

ENde daer was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaer achter jaer; ende David Ga naar margenoot1 sochte ’t aengesichte des HEE-[kolom]REN: ende de HEERE seyde; Het is om Sauls ende om des bloethuyses wille, om dat hy de Gibeoniten Ga naar margenoot2 gedoot heeft.

2

Doe riep de Koningh de Gibeoniten, ende seyde tot hen: (de Gibeoniten nu, die waren niet van de kinderen Israëls, maer van het Ga naar margenoot3 overblijfsel der Amoriten, ende de kinderen Israëls hadden hen Ga naar margenoota gesworen, maer Saul sochtese te slaen in sijnen Ga naar margenoot4 yver voor de kinderen Israëls ende Iuda.)

3

David dan seyde tot de Gibeoniten; Wat sal ick u-lieden doen? ende waer mede sal ick versoenen, dat Ga naar margenoot5 ghy het Ga naar margenoot6 erfdeel des HEEREN zegenet?

4

Doe seyden de Gibeoniten tot hem; Het is ons niet [te doen om] silver ende gout met Saul, ende met sijnen huyse, oock en is ’t ons niet, om yemant te dooden in Ga naar margenoot7 Israël: Ende Ga naar margenoot8 hy seyde, wat segget ghy dan, dat ick u doen sal?

5

Ende sy seyden tot den Koningh; Ga naar margenoot9 De man die ons te niete gemaeckt, ende tegen ons Ga naar margenoot10 gedacht heeft dat wy souden verdelght worden, sonder te konnen bestaen in eenige lantpale van Israël:

6

Laet ons seven mannen van sijne Ga naar margenoot11 sonen gegeven worden, dat wyse Ga naar margenoot12 den HEERE ophangen te Gibea Sauls, Ga naar margenoot13 ô ghy verkorene des HEEREN: ende de Koningh seyde, Ick salse geven.

7

Doch de Koningh verschoonde Mephiboseth, den sone Ionathans, des soons Sauls, Ga naar margenootb om den eedt Ga naar margenoot14 des HEEREN, die tusschen hen was, tusschen David, ende tusschen Ionathan, Sauls sone.

8

Maer de Koningh nam de twee sonen van Ga naar margenoot15 Rizpa, dochter van Aja, die sy Saul gebaert hadde, Armoni ende Mephiboseth: daer toe de vijf sonen van Michals Ga naar margenoot16 [suster,] Sauls dochter, die sy Adriël, den sone van Barzillai, den Ga naar margenoot17 Meholathiter, gebaert hadde:

9

Ende hy gafse in de hant der Gibeoniten, diese ophingen op den Ga naar margenoot18 bergh voor het aengesichte des HEEREN, ende die seven Ga naar margenoot19 vielen te gelijcke: Ende sy werden gedoot in de dagen des oogsts, in de eerste [dagen,] in ’t begin des gersten-oogsts.

10

Doe nam Rizpa, de dochter van Aja, eenen Ga naar margenoot20 sack, ende Ga naar margenoot21 spande dien voor haer uyt op eenen rotzsteen, van het begin des oogstes, tot datter water op Ga naar margenoot22 hen druppede van den hemel: ende sy liet het gevogelte des hemels Ga naar margenoot23 op hen niet rusten des daeghs, noch het gedierte van ’t velt des nachts.

11

Ende het wert David aengeseyt, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bywijf, gedaen hadde.

12

Soo gingh David henen, ende nam de beenderen Sauls, ende de beenderen Ionathans, sijns soons, van de burgeren van Iabes is Gilead, Ga naar margenootc die deselve Ga naar margenoot24 gestolen hadden van de strate Beth-San, alwaerse de Philistijnen hadden opgehangen, ten dage, als de Philistijnen Saul sloegen op Ga naar margenoot25 Gilboa.

13

Ende hy bracht van daer op, de Ga naar margenoot26 beenderen Sauls, ende de beenderen Iona-

[Folio 143r \ Davids Lofsangh.]
[fol. 143r \ Davids Lofsangh.]

thans, sijns soons: Oock versamelden sy de beenderen der gehangenen.

14

Ende sy begroeven de beenderen Sauls ende sijns soons Ionathans in den lande Benjamins te Ga naar margenoot27 Zela, in ’t graf sijns vaders Ga naar margenoot28 Kis, ende deden alles, dat de Koningh geboden hadde: Alsoo wert Godt na desen Ga naar margenoot29 den lande verbeden.

15

Voorts Ga naar margenoot30 hadden de Philistijnen noch eenen krijgh tegen Israël: Ende David toogh af, ende sijne knechten met hem, ende streden tegen de Philistijnen, dat David moede wert.

16

Ende Isbi Benob, die van des Ga naar margenoot31 Rapha kinderen was, ende het gewichte sijner Ga naar margenoot32 spiesse, drie hondert Ga naar margenoot33 gewichte kopers, ende hy was aengegort met een Ga naar margenoot34 nieuw [sweert:] Dese Ga naar margenoot35 dachte David te slaen.

17

Maer Abisai, de soon van Zeruja, holp hem, ende sloegh den Philistijn, ende doodde hem; Doe swoeren hem de Ga naar margenoot36 mannen Davids, seggende; Ghy sult niet meer met ons uyttrecken ten strijde, op dat ghy de Ga naar margenoot37 lampe Israëls niet uyt en blusschet.

18

Ende het geschiedde daer na, datter wederom een krijgh was Ga naar margenootd te Ga naar margenoot38 Gob, tegen de Philistijnen: Doe sloegh Sibbechai, de Ga naar margenoot39 Husathiter, Ga naar margenoot40 Saph, die van des Rapha kinderen was.

19

Voorts was’er noch een krijgh te Gob, tegen de Philistijnen: ende Ga naar margenoot41 Elhanan, de sone van Ga naar margenoot42 Iaäre Oregim, sloegh Beth-halachmi, [dewelcke was] Ga naar margenoot43 met Ga naar margenoot44 Goliath den Gethiter, wiens spiessenhout was, als een wevers boom.

20

Noch wasʼer oock een krijgh te Ga naar margenoot45 Gath: ende daer was een Ga naar margenoot46 seer langh man, Ga naar margenoot47 die ses vingeren hadde aen sijne handen, ende ses teenen aen sijne voeten, vier ende twintigh in getale, ende dese was oock den Rapha geboren.

21

Ende hy Ga naar margenoot48 hoonde Israël, maer Ionathan, de sone van Ga naar margenoot49 Simea, Davids broeder, sloegh hem.

22

Dese vier waren aen Rapha geboren te Gath: ende sy Ga naar margenoot50 vielen door de hant Davids, ende door de hant sijner Ga naar margenoot51 knechten.

margenoot1
Om van Godt door Urim ende Thummim de oorsake deses dieren tijts te weten, ende alsdan behoorlicke middelen te gebruycken tot stillinge van Godts toorn. Siet Num. 27.21.
margenoot2
Tegen de belofte, die hen met eede gedaen was, als volght. siet Ios. 9.15, 18, etc. om dese misdaet wort het gantsche lant gestraft, dewijle ’t volck Sauls verkeerden yver gepresen, of immers (als ’t dan dickwils gebeurt) niet hadde belett, nochte daer over eenigh contentement aen de Gibeoniten tot deser tijt toe gedaen was. Van dese daet Sauls heeft de H. Schrift te voren niet vermelt.
margenoot3
D. overgebleven van de vorige Heydensche inwoonderen des lants Canaan, die Godt bevolen hadde te verdelgen, ende in het gemeen oock Amoriten genoemt worden. Anders waren sy Hivijten, Iosu. 9. vers 7. ende 11.19.
margenoota
Iosu. 9.19.
margenoot4
Verst. eenen ongeregelden ende geveynsden yver, waer door hy meynde te verbeteren, dat by Iosua ende andere vrome Regenten, na sijnen sin, versuymt, ofte qualick gedaen was. Maer het streedt tegen den eedt, die by Godts naem, door sijn bysondere voorsienigheyt, gedaen was. Daerom oock Godt hier over nu vertoornt was, als uyt dese lantplage ende Godts antwoort blijckt.
margenoot5
Hebr. dat sy, T.w. uwe lantslieden.
margenoot6
D. dat ghy niet meer tot Godt klaget, maer den volcke Godts (als cap. 20. vers 19) dese straffe helpet afbidden, ende alles goets weder toebidden.
margenoot7
Uytgesondert Sauls huys, als volght.
margenoot8
De Koningh.
margenoot9
T.w. Saul: soo onweerdelick spreken sy van hem.
margenoot10
Voorgehadt, voorgenomen, gepractiseert heeft.
margenoot11
D. van sijne nakomelingen, kinderen, ofte kints kinderen, etc. gehoorende tot het bloethuys Sauls, vermelt vers 1.
margenoot12
Tot sijner eere, by wiens naem den eedt gedaen is van ons te verschoonen: ofte, om hem te bevredigen.
margenoot13
Gelijck sy verachtelick in het voorgaende vers gesproken hebben van Saul, soo spreken sy hier ter contrarie, David seer eerbiedighlick aen: And. des verkorenen des Heeren, verstaende sulcks van Saul. Dien sy alsoo souden noemen om sijne misdaet aen haer begaen tegen den eedt Godts, te vergrooten.
margenootb
1.Sam. 18.3. ende 20.15, 42. ende 23.18.
margenoot14
Siet 1.Sam. 20. versen 15, 16, 17.
margenoot15
Sauls bywijf: bov. 3.7. ende ond. vers 11.
margenoot16
Namel. Merab, die desen Adriël tot eenen man gehadt heeft, 1.Sam. 18.19. Alsoo wort het woort broeder, van sommige ingevoeght, ond. vers 19. ende sone, Ierem. 32.12. Sommige verstaen hier door Michals sonen, de sonen van hare suster Merab, die Michal soude hebben opgevoedt, ende derhalven genoemt geweest hare moeder. Vergelijckt Ruth 4.17.
margenoot17
Hebr. Mecholatiter. Uyt Manasse aen de westzijde der Iordane, daer Abel-Mehola lagh. Siet Iudic. 7. op vers 22. tot onderscheyt van Barzillai, den Gileaditer, Davids vrient. bov. 19.31, etc.
margenoot18
Te Gibea Sauls, als bov. vers 6. niet verre van Silo, Gibeon, ende Nobe, in welcke plaetsen de tente der t’samenkomste geweest is. siet bov. 6. op vers 17.
margenoot19
D. quamen om.
margenoot20
D. een grof kleet, als eene tente, om daer onder nachts ende daeghs, uyt moederlicke affectie, by de doode lichamen harer kinderen te blijven, die men anders ordinaerlick na de wet Deut. 21.23. op den selven dagh hadde moeten afnemen ende begraven: Maer het schijnt dat dese hebben moeten hangen, tot dat Godt door den regen betoonde den lande versoent te zijn, dewijle Godt de dierte door drooghte veroorsaeckt hadde.
margenoot21
Anders, spreydde.
margenoot22
De doode lichamen.
margenoot23
Om de doode lichamen ongeschent te houden ter begraeffenisse.
margenootc
1.Sam. 31.10, etc.
margenoot24
Siet de historie 1.Sam. 31.10, 11, 12, 13.
margenoot25
Het geberghte van Gilboa.
margenoot26
Na dat de lichamen gebrant waren, als afgenomen wort uyt 1.Sam. 31.12. siet aldaer.
margenoot27
Siet Ios. 18.28.
margenoot28
Siet 1.Sam. 9. versen 1, 2.
margenoot29
Dat is, den inwoondren des lants, den Israëliten, soo dat hy de plage des hongers wech nam, ende weder regen gaf met vruchtbaerheyt. Vergel. ond. 24.25.
margenoot30
And. hadden gehadt: verstaende, dat dese krijgen tegen de Philistijnen hier wel tot een besluyt van Davids victorien worden verhaelt, maer al te voren souden geschiet zijn.
margenoot31
And. des reusen, die te Gath woonde, onder vers 22. Alsoo in ’t volgende.
margenoot32
Of, van ’t yser, scherp, ofte, de spitse sijner spiesse.
margenoot33
Siet 1.Sam. cap. 17. op vers 5.
margenoot34
Of, op nieuws, D. gewapent op eene nieuwe wijse, te voren in den krijgh niet gebruyckelick.
margenoot35
Hebr. seyde, T.w. by sich selven, dat is, dachte: als elders.
margenoot36
D’officieren ende krijghslieden Davids swoeren David.
margenoot37
Ofte, keersse, lanteerne, D. op dat ghy, die Israël met raet ende daet voorlichtet, niet om en komet. Siet wijders van dese schoone gelijckenisse 1.Reg. 11. op vers 36.
margenootd
1.Chron. 20.4.
margenoot38
Gelegen by Gezer, alwaer dit geschiet is, 1.Chro. 20. vers 4. in Ephraim, by Benjamins grenzen, na der Philistijnen lant toe.
margenoot39
Hebr. Chuschatiter.
margenoot40
Oock genoemt Sippai, 1.Chron. 20. vers 4.
margenoot41
Hebr. Elchanan.
margenoot42
Iaïr genoemt, 1.Chron. 20.5.
margenoot43
And. [broeder] Goliaths. Het welck sommige hier in voegen uyt 1.Chron. 20.5. alwaer hy genoemt wort Lachmi: welcke plaetse de leser met dese kan vergelijcken.
margenoot44
Dien David verslagen hadde, 1.Sam. cap. 17.
margenoot45
Een vermaerde stadt der Philistijnen, gelegen aen de middellantsche zee.
margenoot46
Hebr. een man van mate, D. boven maten groot. Vergel. Num.13.33.
margenoot47
Hebr. de vingeren sijner handen, ende de vingeren sijner voeten [waren] ses ende ses, vier ende twintigh [in] getal.
margenoot48
Vergelijckt 1.Sam. 17.10.
margenoot49
Hebr. Schima, oock genoemt Schamma, 1.Sam. 16.9.
margenoot50
Gelijck Goliath oock te voren van David was omgebracht, 1.Sam. cap. 17. die hier oock is geweest haer Hooft ende Voorganger, daerom hem mede toegeschreven wort het gene sijne knechten gedaen hebben. And. ende, D. te weten.
margenoot51
Dat is, sijner officieren ende helden.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken