Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het Eerste Capittel.

David wort oudt, ende gedient van Abisag, vers 1, etc. Sijn sone Adonia staet na ’t Koninckrijcke, 5. Sulcks wort verhindert van Bathseba door den raet des Propheten Nathans, 11. David vernieuwt sijne belofte, van het Koninckrijcke sijnen sone Salomo na te laten, 28. die tot Koningh gesalft wort, 32. het geruchte daer van komt tot kennisse van Adonia ende sijne aenhangers, die hem verlaten, 41. Adonia vreest Salomo, die hem sijne misdaet vergeeft, ende soo na huys sendt, 50.

1

DE Koningh David nu Ga naar margenoot1 was oudt, Ga naar margenoot2 wel bedaeght: ende sy deckten hem met kleederen, doch Ga naar margenoot3 hy en kreegh geene warmte.

2

Doe seyden sijne Ga naar margenoot4 knechten tot hem: Laetse mijnen heere den Koningh eene jonge dochter, eene maget soecken, die Ga naar margenoot5 voor ’t aengesicht des Koninghs stae, ende hem koestere: ende Ga naar margenoot6 sy slape in uwe schoot, dat mijn heere de Koningh warm worde.

3

Soo sochtense eene schoone jonge dochter in alle lantpalen Israëls: ende vonden Abisag eene Ga naar margenoot7 Sunamitische; ende brachtense tot den Koningh.

4

Ende de jonge dochter was boven maten schoone, ende koesterde den Koningh, ende diende hem; doch de Koningh en Ga naar margenoot8 bekendese niet.

5

Ga naar margenoot9 Adonia nu de soon Ga naar margenoot10 Haggiths ver-[kolom]hief hem, seggende; Ick sal Koningh zijn, Ga naar margenoota ende Ga naar margenoot11 hy bereydde sich wagenen, ende ruyteren, ende vijftigh mannen loopende voor sijn aengesichte.

6

Ende sijn vader en hadde hem Ga naar margenoot12 niet bedroeft Ga naar margenoot13 van sijn dagen, seggende: Waerom hebt ghy alsoo gedaen? ende oock was hy seer Ga naar margenoot14 schoon van gedaente, ende Ga naar margenootb [Haggith] hadde hem gebaert Ga naar margenoot15 na Absalom.

7

Ende Ga naar margenootc sijne Ga naar margenoot16 raetslagen Ga naar margenoot17 waren met Ioab den soon Zeruja, ende met Abiathar den Priester: Ga naar margenoot18 die hielpen, volgende Adonia.

8

Maer Zadok de Priester, ende Benaja de soon Iojada, ende Nathan de Propheet, ende Simei, ende Rei, ende de helden die David hadde, en waren met Ga naar margenoot19 Adonia niet.

9

Ende Adonia Ga naar margenoot20 slachtede Ga naar margenoot21 schapen, ende runderen, ende gemest vee by den steen Zoheleth, die by de fonteyne Ga naar margenoot22 Rogel Ga naar margenootd is: ende noodde alle sijne broederen, de sonen des Koninghs, ende alle mannen van Iuda des Koninghs knechten.

10

Maer Nathan den Propheet, ende Benaja, ende de helden, ende Salomo sijnen broeder en noodde hy niet.

11

Doe sprack Nathan tot Bathseba de moeder van Salomo, seggende: Hebt ghy niet gehoort dat Adonia de sone Haggiths Koningh is? ende onse heere David en weet dat niet.

12

Nu dan, komt; laet my u doch eenen

[Folio 145v\Bathseba. Nathan. David. Salomo Koningh gesalft.]
[fol. 145v\Bathseba. Nathan. David. Salomo Koningh gesalft.]

raet Ga naar margenoot23 geven, dat ghy uwe ziele ende uwes soons Salomons Ga naar margenoot24 ziele reddet.

13

Gaet henen, ende treedt in tot den Koningh David, ende seght tot hem; Hebt ghy niet, mijn heer Koningh, Ga naar margenoot25 uwe dienstmaeght gesworen, seggende; Voorseker uwe sone Salomo sal na my Koningh zijn, ende hy sal Ga naar margenoot26 op mijnen throon sitten! waerom dan is Adonia Koningh?

14

Siet als ghy daer noch met den Koningh spreken sult; soo sal ick na u inkomen, ende sal uwe woorden Ga naar margenoot27 vervullen.

15

Ende Bathseba gingh in tot den Koningh in de binnenkamer; doch de Koningh was seer oudt: ende Abisag de Sunamitische diende den Koningh.

16

Ende Bathseba Ga naar margenoot28 neyghde ’t hooft, ende Ga naar margenoot29 boogh haer neder voor den Koningh: ende de Koningh seyde, Wat is u?

17

Ende sy seyde tot hem: Mijn heere, ghy hebt uwe dienstmaeght by den Ga naar margenoot30 HEERE uwen Godt gesworen, Voorseker Salomo uwe soon sal na my Koningh zijn, ende hy sal op mijnen throon sitten!

18

Ende nu siet Adonia is Koningh: ende nu, mijn heer Koningh, ghy en weet’et niet.

19

Ende hy heeft ossen, ende gemest vee, ende schapen in menighte geslachtet, ende genoodt alle de sonen des Koninghs, ende Abiathar den Priester, ende Ioab den Krijghs-oversten, maer uwen knecht Salomo en heeft hy niet genoodt.

20

Maer ghy, mijn heer Koningh, Ga naar margenoot31 de oogen des gantschen Israëls zijn op u, dat ghy hen soudt te kennen geven, wie op den throon mijns heeren des Koninghs na hem sitten sal.

21

Ga naar margenoot32 Anders sal’t geschieden, als mijn heer de Koningh met sijne vaderen sal Ga naar margenoot33 ontslapen zijn, dat ick ende mijn soon Salomo Ga naar margenoot34 [als] sondaers sullen zijn:

22

Ende siet sy sprack noch met den Koningh, als de Propheet Nathan in quam.

23

Ende sy gaven den Koningh te kennen, seggende; Siet de Propheet Nathan is daer: ende hy Ga naar margenoot35 quam voor het aengesicht des Koninghs, ende boogh sich voor den Koningh op sijn aengesichte ter aerden.

24

Ende Nathan seyde: Mijn heer Koningh, hebt ghy geseyt, Adonia sal na my Koningh zijn; ende hy sal op mijnen throon sitten?

25

Want hy is heden Ga naar margenoot36 afgegaen, ende heeft geslachtet ossen, ende gemest vee, ende schapen in menighte, ende heeft genoodt alle de sonen des Koninghs, ende d’Oversten des heyrs, ende Abjathar den Priester, ende siet sy eten, ende drincken voor sijn aengesichte, ende seggen: Ga naar margenoot37 De Koningh Adonia leve.

26

Maer my die uwe knecht ben, ende Zadok den Priester, ende Benaja den sone van Iojada, ende Salomo uwen knecht en heeft hy niet genoodt.

27

Is dese sake van mijn heer de Koningh geschiet? ende en hebt uwen knecht niet bekent gemaeckt, wie op den throon mijns heeren des Koninghs na hem sitten soude?

28

Ende de Koningh David antwoordde, ende Ga naar margenoot38 seyde, Roepet my Bath-Seba: ende Ga naar margenoot39 sy quam voor ’t aengesicht des Koninghs, ende stont voor ’t aengesicht des Koninghs.

29

Doe Ga naar margenoot40 swoer de Koningh, ende seyde: [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft [kolom] die mijne ziele uyt alle noot verlost heeft.

30

Voorseker gelijck als ick u gesworen hebbe by den HEERE den Godt Israëls, seggende: Voorseker sal uwe sone Salomo na my Koningh zijn, ende sal op mijnen throon in mijne plaetse sitten: Voorseker alsoo sal ick ten desen selven dage doen.

31

Doe neyghde haer Bathseba met het aengesicht ter aerde, ende boogh haer neder voor den Koningh: ende seyde, Ga naar margenoot41 Mijn heer de Koningh David leve Ga naar margenoot42 in eeuwigheyt.

32

Ende de Koningh David seyde, Roepet my Zadok den Priester, ende Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Ga naar margenoot43 Iojada: ende sy quamen voor het aengesicht des Koninghs.

33

Ende de Koningh seyde tot hen; Nemet met u de knechten Ga naar margenoot44 uwes heeren, ende doet mijnen sone Salomo Ga naar margenoot45 rijden op de muyl-ezelinne die voor my is; ende voert hem af na Ga naar margenoot46 Gihon.

34

Ende dat Zadok de Priester, met Nathan den Propheet, hem aldaer tot Koningh over Israël Ga naar margenoot47 salve: daer na sult ghy met de basuyne blasen, ende seggen, De Koningh Salomo leve.

35

Dan sult ghy achter hem optrecken, ende hy sal komen, ende sal op mijnen throon sitten, ende hy sal Koningh zijn in mijne plaetse: want ick hebbe geboden dat hy Ga naar margenoot48 een Voorganger soude zijn over Israël ende over Iuda.

36

Doe antwoordde Benaja de sone van Iojada den Koningh, ende seyde, Amen: alsoo Ga naar margenoot49 segge de HEERE de Godts mijns heeren des Koninghs.

37

Gelijck als de HEERE met mijnen heere den Koningh geweest is, alsoo zy hy met Salomo; ende make sijnen throon grooter dan den throon mijns heeren des Koninghs Davids.

38

Doe gingh Zadok de Priester af, met Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Iojada, ende Ga naar margenoot50 de Crethi, ende de Plethi, ende deden Salomo rijden op de muyl-ezelinne des Koninghs Davids, ende geleydden hem na Gihon.

39

Ende Zadok de Priester nam den olie-hoorn uyt Ga naar margenoot51 de tente, ende Ga naar margenoot52 salfde Salomo: ende sy bliesen met de basuyne, ende al het volck seyde, Ga naar margenoote De Koningh Salomo leve.

40

Ende al het volck quam op achter hem, ende het volck pijpte met pijpen, ende verblijdden haer met grooter blijdtschap: soo dat de aerde van haer geluyt Ga naar margenoot53 spleet.

41

Ende Adonia hoorde’t, ende alle de genoodde die met hem waren, die nu ge-eyndight hadden te eten: oock hoorde Ioab het Ga naar margenoot54 geluyt der basuynen, ende seyde, Waerom is het Ga naar margenoot55 geroep dier stadt, die in roere is?

42

Als hy noch sprack, siet soo quam Ionathan de soon Abjathars des Priesters, ende Adonia seyde; Komt in, want ghy zijt Ga naar margenoot56 een kloeck man, ende sult het Ga naar margenoot57 goede boodtschappen.

43

Ende Ionathan antwoordde, ende seyde tot Adonia: Ia maer onse heere de Koningh David heeft Salomo tot Koningh gemaeckt.

44

Ende de Koningh heeft met hem gesonden Zadok den Priester, ende Nathan den Propheet, ende Benaja den sone Iojada, ende de Crethi, ende de Plethi, ende

[Folio 146r\Salomo verschoont Adonia. Davids bevelen.]
[fol. 146r\Salomo verschoont Adonia. Davids bevelen.]

hebben hem doen rijden op de muyl-ezelinne des Koninghs.

45

Daer toe hebben hem Zadok de Priester, ende Nathan de Propheet in Gihon tot Koningh gesalft, ende zijn van daer blijde Ga naar margenoot58 opgetogen, soo dat de stadt in roere is: dat is het geroep dat ghy gehoort hebt.

46

Ende oock Ga naar margenoot59 sit Salomo op den throon des Koninckrijcks.

47

Soo zijn oock de knechten des Koninghs gekomen, om onsen heer den Koningh David te Ga naar margenoot60 zegenen, seggende, Uwe Godt make den naem van Salomo Ga naar margenoot61 beter dan uwen naem, ende make sijnen throon grooter dan uwen throon, ende de Koningh heeft Ga naar margenoot62 aengebeden op de slaepstede.

48

Ja oock heeft de Koningh aldus geseyt: Ga naar margenoot63 Gelooft zy de HEERE de Godt Israëls, die heden gegeven heeft, eenen sittende op mijnen throon dattet mijne oogen Ga naar margenoot64 gesien hebben.

49

Doe verschrickten ende stonden op alle de genoodde, die by Adonia waren, ende gingen een yegelick sijns weeghs.

50

Doch Adonia vreesde voor Salomo, ende hy stont op, ende gingh henen, ende Ga naar margenoot65 vattede de hoornen Ga naar margenoot66 des altaers.

51

Ende men maeckte Salomo bekent, seggende; Siet Adonia vreest den Koningh Salomo: want siet hy heeft de hoornen des altaers gevat, seggende; Dat de Koningh Salomo my als heden sweere, Ga naar margenoot67 dat hy Ga naar margenoot68 sijnen knecht met den sweerde niet dooden en sal.

52

Ende Salomo seyde; Indien hy een Ga naar margenoot69 vroom man sal zijn, Ga naar margenoot70 daer en sal niet van sijn hayr op der aerde vallen: maer indien in hem quaet bevonden sal worden, soo sal hy sterven.

53

Ende de Koningh Salomo sondt henen, ende sy deden hem afgaen van den altaer, ende hy quam; ende boogh sich neder voor den Koningh Salomo: Ende Salomo seyde tot hem, Ga naar margenoot71 Gaet henen na u huys.

margenoot1
T.w. ontrent seventigh jaren. Want met sijn dertighste jaer begoste hy te regeeren, ende hy regeerde veertigh jaren; seven in Hebron, ende drie en dertigh in Ierusalem, 2.Sam. 5.5. ende ond. 2.11.
margenoot2
Hebr. in dagen gekomen, D. was van goeden ouderdom. siet Genes. c. 18. op vers 11.
margenoot3
Hebr. hem en wert niet warm.
margenoot4
D. Raetsheeren, Officieren, voorneemste hovelingen. siet Genes. c. 20. op vers 8.
margenoot5
D. diene. siet dese maniere van spreken Deuter. c. 1. op vers 38. ende 10.8. 1.Sam. 16. vers 22. 1.Reg. 12.6. ende vergel. ond. versen 4, 15.
margenoot6
Siet dese maniere van spreken oock 2.Sam. 12.3. ende Micha 7.5. ende vergel. Deuter. 13.6. mitsgaders d’aenteeck. Men meynt dat dit geschiet zy, na dat hyse getrouwt hadde.
margenoot7
Soo genoemt, om datse was van de stadt Sunem, gelegen in de stam Issaschars, aen de zuydzijde van het geberghte Gilboa. Siet Iosu. 19.18. ende 2.Reg. 4.8.
margenoot8
Siet Genes. 4. op vers 1.
margenoot9
Die nu de oudtste was van Davids sonen. Want Amnon ende Absalom doot waren: gelijck oock Chileab soo men meynt. Siet van dese 2.Sam. 3.3, 4, 5.
margenoot10
Siet van dese oock 2.Sam. 3.4.
margenoota
2.Sam. 15.1.
margenoot11
Om een Konincklick gevolgh, ende treyn te hebben; gelijck oock Absalom gedaen hadde, 2.Sam. c. 15. vers 1. Vergel. ond. cap. 14. d’aenteeckeninge op het 27 vers.
margenoot12
T.w. om hem daer over te bestraffen.
margenoot13
Dat is, binnen sijn leven.
margenoot14
Siet Genes. 6. op vers 2.
margenootb
1.Chron. 3.2.
margenoot15
Die uyt een ander vrouwe met namen Maacha geboren was, 2.Sam. 3.3.
margenootc
1.Reg. 2.22, 28.
margenoot16
Hebr. woorden. Welck oock alsoo genomen wort Num. c. 31. vers 16. Ezech. cap. 38. vers 10.
margenoot17
Dat is, hy hielt raet met desen, om te beter tot sijn voornemen te geraken.
margenoot18
Hebr. ende hielpen achter Adonia, Dat is, hielpen ende volghden Adonia. Alsoo 2.Sam. c. 2. vers 10. ende ond. 16. vers 21, etc.
margenoot19
Hebr. Adoniahu. Alsoo ond. vers 9, etc.
margenoot20
Te weten, om eene statelicke maeltijt in sijne inhuldinge te houden. Het woort slachten wort oock alsoo genomen Genes. c. 31. vers 54. 1.Sam. 28.24.
margenoot21
Dat is, kleyn, ende groot vee. Siet Genes. cap. 26. op vers 14.
margenoot22
Ofte, En-Rogel. Siet van dese fonteyne Iosu. cap. 15. vers 7. ende cap. 18. vers 16. ende 2.Sam. 17.17.
margenootd
Iosu. 15.7. ende 18.16.
margenoot23
Hebr. raden.
margenoot24
D. u ende uwes soons leven behoudt, het welcke in gevaer is, indien Adonia Koningh wort. Vergel. onder vers 21. Ende van het woordeken ziele in desen sin genomen, siet Gen. 19. op vers 17.
margenoot25
Soo noemtse haer selven uyt ootmoedigheyt des herten, ende eerbiedinge tot den Koningh: Anders was sy sijne huysvrouwe, 2.Sam. 11.27.
margenoot26
D. Koningh worden, ende als Koningh regeeren. Siet Exod. 11.5. Deuter. 17. vers 18. ende onder 16.11. 1.Chron. 29.23.
margenoot27
T.w. met daer by wat toe te voegen, soo ghy yetwes te kort verhaelt; of het verhaelde met mijn getuygenisse waer te maken, ende den Koningh te vermanen, dat hy behoort den wille Godts in het werck te stellen, waer door hy besloten heeft dat Salomo de kroone erven soude. siet onder op vers 17.
margenoot28
Siet Genes. 24. op vers 26.
margenoot29
Verstaet dat, van een borgerlicke eerbiedinge, ende siet Genes. 18. op vers 2. item onder vers 23.
margenoot30
Die Salomo voor uwen erfgename in het Koninckrijck verklaert heeft met byvoeginge van heerlicke beloften. siet 2.Sam. 7.13. 1.Chron. 28. vers 5. ende 29.1.
margenoot31
D. het gantsche Israël wacht, ende hoopt op u, dat ghy voor uwe doot uwen navolger in het Koninckrijcke opentlick verklaren sult. Siet gelijcke manieren van spreken 2.Chron. 20. vers 12. Psalm 145.15.
margenoot32
Hebr. ende het sal, ofte, soude, etc.
margenoot33
Hebr. eygentlick, nederliggen, D. na den lichame gestorven, ende na de ziele in de ruste des hemels opgenomen, om daer de salige opstandinge te verwachten. De doot wert by eenen slaep vergeleken, om dat sy geschiet met het overblijven van het leven der ziele, ende eyndight met de opstandinge van het doode lichaem. Siet hier van oock Deut. 31. op vers 16.
margenoot34
Of, als sondaers geacht worden, D. als schuldige, ende des doots weerdige, als die yet quaets bedreven, of oock na de kroone ten onrechte souden gestaen hebben. siet Gen. 43. op vers 9. alsoo worden onschuldige genoemt die geene straffe verdient en hebben. Genes. c. 44. vers 10. Iosu. 2. vers 19.
margenoot35
Te weten, na dat Bathseba uyt de kamer gegaen was, gelijck men kan afnemen uyt vers 28.
margenoot36
Tot den steen Zoheleth by de fonteyne Rogel. Siet boven vers 9.
margenoot37
D. wy wenschen dat de Koningh een langh ende gelucksaligh leven in sijne regeeringe hebbe. Alsoo onder versen 34, 39. 2.Sam. 16. vers 16.
margenoot38
Namel. tot de kamerdienaren.
margenoot39
T.w. na dat de Propheet Nathan uyt de kamer vertrocken was: gelijck afgenomen kan worden uyt vers 32.
margenoot40
David vernieuwt den eedt dien hy Bathseba gedaen hadde, niet uyt lichtveerdigheyt, maer, I. om door dese kloecke, ende yverende gestadigheyt het bedrijf, ende den aenslagh van Adonia tegen te komen.
II. Om Bathseba te troosten.
III. Om alle menschen na sijne doot een seker getuygenisse na te laten, dat hy sich gelijck in dese sake, alsoo oock in alle andere, aen het woort, ende den wille des Heeren vast gehouden hadde tot het eynde sijnes levens toe.
margenoot41
Dit is een maniere van groeten, daer mede de Koningen ende Princen toegesproken wierden. Van welcke siet oock Dan. 2. vers 4. ende 3.9. ende c. 5. vers 10. ende 6.7.
margenoot42
Dat is, eenen seer langen tijt. Sy wil seggen, datse niet en wenschte om des Koninghs doot, als’se versocht, dat het recht der successie op haren soon bevestight soude worden, maer badt Godt, niet tegenstaende haer versoeck, om des Koninghs lange leven. Alsoo wort het woort Olam voor eenen langen, ende onbepaelden tijt genomen, onder cap. 2. vers 33. Dan. 2.4.
margenoot43
Hebr. Iehojada.
margenoot44
Dat is, mijne knechten, die my tot nu toe getrouwelick gedient hebben. Anders, uwer heeren, in ’t getal van velen: D. mijne ende Salomons knechten. Verstaet door dese des Koninghs trauwanten, lijfwachte, ende die in de oorlogen rontom sijnen persoone vochten.
margenoot45
Dit was een teecken der Konincklicker weerdigheyt, ende eere, tot dewelcke de Koningh yemant verheffen wilde. Vergel. Genes. 41. vers 43. Esth. 6.8.
margenoot46
De naem van een fonteyne vloeijende aen de westzijde van den bergh Zion, 2.Chron. 32.30. ende is te onderscheyden van een riviere des Paradijses oock soo genoemt Gen. 2. vers 13.
margenoot47
Alsoo werden de Koningen, welcker verkiesinge wat extraordinaers in hadde, in haer ampt ingehult, 1.Sam. 10.1. ende 16. versen 12, 13. 1.Reg. 19.15, 16. 2.Reg. 9.3. Dese ceremonie der salvinge beteeckende, datse tot haer ampt van Godt beroepen waren, ende de noodige gaven daer toe van hem ontfangen souden.
margenoot48
Ofte, Voorstander, Leytsman, Prince, alsoo ond. 14.7. ende 16.2.
margenoot49
Dat is, wille ende doe oock alsoo. Want het seggen Godes is sijn doen. siet Gen. 1 op vers 3.
margenoot50
Verst. de trauwanten, ende krijghslieden die ordinaerlick in tijt van vrede, ofte oorloge, op den persoone des Koninghs acht namen, dewelcke boven vers 33. sijne knechten genaemt worden. Siet van dese oock 2.Sam. c. 8. vers 18. ende 15. vers 18.
margenoot51
Te weten, in dewelcke David de Arke des HEEREN gestelt hadde, 2.Sam. 6.17.
margenoot52
Verstaet dit van de eerste salvinge Salomons, dewelcke maer voor den Ierosolymiten en geschiedde, van de tweede, die daer na seer solemneelick voor het gantsche Israël geschiedde, siet 1.Chron. 29.22.
margenoote
1.Sam. 10.24.
margenoot53
Dit is een overtollige maniere van spreken. Vergelijckt Genes. cap. 13. op vers 16.
margenoot54
Hebr. stemme.
margenoot55
Hebr. stemme, ende soo in ’t volgende
margenoot56
Hebr. een man der kloeckheyt, ofte, dapperheyt.
margenoot57
Dat is, dat aengenaem, ende welgevalligh is. Alsoo onder 12.7. ende 22.8. 2.Reg. 25.28. 2.Chron. 10.7. Ierem. 12.6. ende 52.32.
margenoot58
T.w. in de stadt Davids, dewelcke was de burcht Zions, 1.Chron. 11.5. 2.Chron. 5.2.
margenoot59
Of, heeft geseten, het welck diende tot een openbaer bewijs dat hy Koningh was geworden. siet boven op vers 13.
margenoot60
D. om hem geluck toe te wenschen over de inhuldinge sijns soons Salomo in het Konincklicke ampt.
margenoot61
D. treffelicker, heerlicker, beroemder.
margenoot62
Verstaet dit van eene religieuse eerbiedinge die hy dede om Godt te dancken, dat hy sijne beloften aen Salomo vervult hadde, ende om hem te bidden, dat hy hem in sijne regeeringe wilde zegenen. Vergelijckt Genes. 47.31. ende siet Genes. c. 24. op vers 26.
margenoot63
Ofte, gezegent. Siet Genes. 14. op vers 20.
margenoot64
Ofte, sien.
margenoot65
Dit is een oudt gebruyck geweest, waer door de gene, die in eenige misdaet schuldigh zijnde, ende vreesende metter haest verdruckt te werden, haren toevlucht tot heylige plaetsen genomen hebben, om genade te bekomen, ende de straffe des doots te ontgaen. Het welcke somtijts geluckt heeft, als hier in Adonia; somtijts misluckt, als in Ioab, onder cap. 2. vers 28. om dat tegens sekere sonden eene wet daer tegen was, Exod. 21.14.
margenoot66
Die te Gibeon was, alwaer doe de tente der t’samenkomste was. siet 2.Chron. 1. versen 3, 5.
margenoot67
Hebr. soo hy sijnen knecht met den sweerde dooden sal!
margenoot68
Alsoo noemt Adonia hemselven, om te verklaren, dat hy nu sijnen broeder voor sijnen heere bekende, ende bereyt was hem te dienen ende te gehoorsamen. Vergel. onder 18. versen 12, 13. ende 20.32. ende 2.Reg. 5. versen 15, 17.
margenoot69
Hebr. tot een soon der vromigheyt, of, deughtsaemheyt. Het Hebr. woort en beteeckent niet alleene sterckte ende vromigheyt des lichaems, maer oock deught ende vromigheyt des geestes, als hier; ende Ruth 3.11. Prov. 31.10.
margenoot70
D. hem en sal het minste leet niet geschieden. Siet dese proverbiale maniere van spreken 1.Sam. 14.45. ende 2.Sam. cap. 14. vers 11.
margenoot71
D. leyt een privaet leven, houdt u besigh met uwe eygene dingen, zijt daer inne stille, sonder in de regeeringe eenige moeyte te maken.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken