Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het ix. Capittel.

Een Propheet door last van Elisa, salft Iehu tot Koningh over Israël, vers 1, etc. dien hy belast het huys Achabs uyt te roeijen, 7. Iehu wort van de Krijghs-overste voor Koningh erkent, ende uytgeroepen, 11. hy maeckt een verbont tegen Ioram, 14. treckt na hem tot Iizreël, 15. doorschiet hem, 24. doot oock Ahazia den Koningh van Iuda, 27. ende laet Izebel ter vensteren uyt werpen, 30. dewelcke van de honden gegeten wort, 34.

1

DOe riep de Propheet Elisa eenen van de Ga naar margenoot1 sonen der Propheten: ende hy seyde tot hem; Ga naar margenoot2 Ga naar margenoota Gordt uwe lendenen, ende neemt dese olie-kruycke in uwe hant, ende gaet henen na Ga naar margenoot3 Ramoth in Gilead.

2

Als ghy daer sult gekomen zijn, soo siet waer Iehu Ga naar margenoot4 de soon Iosaphats, des soons Nimsi is; ende gaet in, ende doet hem opstaen uyt het midden sijner Ga naar margenoot5 broederen, ende brenght hem in eene Ga naar margenoot6 binnenste kamer.

3

Ende neemt de olie-kruycke, ende gietse uyt op sijn hooft, ende seght: Soo seyt de HEERE; Ga naar margenootb Ick hebbe u tot Koningh Ga naar margenoot7 gesalft over Israël: Doet daer na de deure open, ende vliedt, ende en vertoeft niet.[kolom]

4

Soo gingh de jongelingh, die jongelingh des Ga naar margenoot8 Propheten, na Ramoth in Gilead.

5

Ende doe hy in quam, siet, daer saten de Hooftmannen des heyrs, ende hy seyde; Ga naar margenoot9 Ick hebbe een woort aen u, ô Hooftman: ende Iehu seyde; Tot wien van ons allen? ende hy seyde; Tot u, ô Hooftman.

6

Doe stont Ga naar margenoot10 hy op, ende gingh Ga naar margenoot11 in huys, Ga naar margenoot12 hy dan goot de olie op sijn hooft: ende hy seyde tot hem: Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Ick hebbe u gesalft tot Koningh, over het volck des HEEREN, over Israël.

7

Ende ghy sult het Ga naar margenoot13 huys Achabs uw’s heeren Ga naar margenoot14 slaen; dat ick het bloet mijner knechten der Propheten, ende het bloet aller knechten des HEEREN wreke Ga naar margenoot15 van der hant Izebel.

8

Ende Ga naar margenootc het gantsche huys Achabs sal omkomen: ende ick sal van Achab uytroeijen Ga naar margenoot16 dien, die aen de wandt pist, oock Ga naar margenoot17 den beslotenen, ende verlatenen in Israël.

9

Want ick sal het huys Achabs maken, als Ga naar margenootd het huys Ierobeams, des soons Nebats; ende als Ga naar margenoote het huys van Baësa den sone van Ahia.

10

Ga naar margenootf Oock sullen de honden Izebel eten, op Ga naar margenoot18 het stuck Ga naar margenoot19 [lants] van Iizreël, ende daer en sal niemant zijn die [haer] begrave: doe dede hy de deure op, ende vloodt.

11

Ende als Iehu uytgingh tot de knechten sijns heeren, seyde men tot hem; Ga naar margenoot20 Is het al wel? waerom is dese Ga naar margenoot21 onsinnige tot u gekomen? ende hy seyde tot hen; Ga naar margenoot22 Ghy kent den man, ende sijne sprake.

12

Maer sy seyden; Het is leugen, geeft het ons nu te kennen: ende hy seyde; Ga naar margenoot23 Soo, ende soo heeft hy tot my gesproken, seggende; Soo seyt de HEERE; Ick hebbe u gesalft tot Koningh over Israël.

13

Doe haesteden sy hen, ende een yegelick nam sijn kleet, ende Ga naar margenoot24 leyde het onder hem, Ga naar margenoot25 op den hooghsten trap, ende bliesen met de basuyne, ende seyden; Iehu is Koningh geworden.

14

Alsoo maeckte Iehu de soon Iosaphats, des soons Nimsi Ga naar margenoot26 eene verbintenisse tegen Ioram: (Ioram nu hadde Ramoth in Gilead Ga naar margenoot27 bewaert, hy, ende gantsch Israël, uyt oorsake van Hazaël, den Koningh van Syrien.

15

Maer Ga naar margenootg de Koningh Ioram was weder gekeert, op dat hy sich Ga naar margenoot28 te Iizreël heelen liete van de slagen, die hem de Syriers geslagen hadden, als hy streedt tegen Hazaël den Koningh van Syrien) ende Iehu seyde; Soo het u-lieder Ga naar margenoot29 wille is, laet niemant van de stadt uyt trecken, die ontkome, om [dit] in Ga naar margenoot30 Iizreël te Ga naar margenoot31 gaen verkondigen.

16

Doe reedt Iehu, ende toogh na Iizreël; want Ioram Ga naar margenoot32 lagh aldaer: ende Ahazia de Koningh van Iuda was afgekomen, om Ioram te besien.

17

De wachter nu stont op den toren te Iizreël, ende sagh den hoop van Iehu, als hy aen quam, ende seyde; Ick sie eenen hoop: doe seyde Ioram; Neemt eenen ruyter, ende sendt [dien] haerlieden te gemoete, ende dat hy segge, Is ’t vrede?

18

Ende de ruyter te peerde toogh henen hem te gemoete, ende seyde; Soo seyt de Koningh, Ga naar margenoot33 Is ’t vrede? ende Iehu seyde;

[Folio 166r\Jehu doot Joram. Ahaziae ende--Izebels doot.]
[fol. 166r\Jehu doot Joram. Ahaziae ende--Izebels doot.]

Ga naar margenoot34 Wat hebt ghy met den vrede te doen? Keert om na achter my: ende de wachter gaf het te kennen, seggende; De bode is tot hen gekomen, maer hy en komt niet weder.

19

Doe sondt hy eenen anderen ruyter te peerde, ende als dese tot hen gekomen was, seyde hy; Soo seyt de Koningh, Is ’t vrede? ende Iehu seyde; Wat hebt ghy met den vrede te doen? keert om na achter my.

20

Ende de wachter gaf dit te kennen, seggende; Hy is tot aen hen gekomen, maer hy en komt niet weder: ende het drijven is als ’t drijven van Iehu, den soon van Nimsi, want hy drijft Ga naar margenoot35 onsinnighlick.

21

Doe seyde Ioram; Spant aen; ende men spande sijnen wagen aen: Soo toogh Ioram de Koningh Israëls uyt, ende Ahazia de Koningh van Iuda, een yeder op sijnen wagen; ende sy togen uyt Iehu te gemoete, ende vonden hem op ’t stuck Ga naar margenoot36 [lants] van Naboth de Iizreëliter.

22

Het geschiedde nu, als Ioram Iehu sagh, dat hy seyde; Is ’t oock vrede, Iehu? maer hy seyde; Wat vrede, soo lange als de Ga naar margenoot37 hoererijen uwer moeder Izebels, ende hare Ga naar margenoot38 tooverijen soo vele zijn?

23

Doe keerde Ioram, Ga naar margenoot39 sijne hant, ende vloodt, ende seyde tot Ahazia; Ga naar margenoot40 Het is bedrogh, Ahazia.

24

Maer Iehu Ga naar margenoot41 spande den boge met voller hant, ende Ga naar margenoot42 schoot Ioram tusschen sijne armen, dat de pijl door sijn hert uytgingh; ende hy Ga naar margenoot43 kromde sich in sijnen wagen.

25

Doe seyde [Jehu] tot Bidkar sijnen Hooftman; Neemt, werpt hem op dat stuck lants van Naboth de Iizreëliter: want Ga naar margenoot44 gedenckt, als ick, ende ghy neffens malkanderen achter sijnen vader Achab reeden, dat hem de HEERE desen Ga naar margenoot45 last opleyde, [seggende:]

26

Ga naar margenooth Soo Ga naar margenoot46 ick gister avont niet gesien en hebbe ’t bloet Naboths, ende ’t bloet Ga naar margenoot47 sijner sonen, seyt de HEERE! ende ick u dat niet en vergelde op dit stuck Ga naar margenoot48 [lants! Ga naar margenoot49] seyt de HEERE: Nu dan neemt, werpt hem op dat stuck [lants,] na het woort des HEEREN.

27

Als Ahazia de Koningh van Iuda [dat] sagh; soo vloodt hy door den wegh Ga naar margenoot50 van het huys des hofs: doch Iehu vervolghde hem achter na, ende seyde; Ga naar margenoot51 Slaet hem oock op den wagen, aen den opgangh na Ga naar margenoot52 Gur, die by Ga naar margenoot53 Iibleam is; ende hy vloodt na Ga naar margenoot54 Megiddo, ende sterf aldaer.

28

Ende sijne knechten voerden hem na Ierusalem, ende sy begroeven hem in sijn graf, by sijne vaderen in de stadt Ga naar margenoot55 Davids.

29

In het Ga naar margenoot56 elfde jaer nu van Ioram den soon Achabs, was Ahazia Koningh geworden over Iuda.

30

Ende Iehu quam te Iizreël: als Izebel [dat] hoorde, soo Ga naar margenoot57 blanckettede sy haer aengesicht, ende vercierde haer hooft, ende keeck ter venster uyt.[kolom]

31

Doe nu Iehu ter Ga naar margenoot58 poorten in quam, seyde sy; Is ’t wel, Ga naar margenooti Ga naar margenoot59 ô Zimri sijnes heeren dootslager?

32

Ende hy hief sijn aengesicht op na de venster, ende seyde; Ga naar margenoot60 Wie is met my? wie? Doe sagen op hem twee drie Ga naar margenoot61 Kamerlingen.

33

Ende Ga naar margenoot62 hy seyde; Stootse van boven neder: ende Ga naar margenoot63 sy stietense van boven neder, soo dat van haer bloet aen den wandt, ende aen de peerden gesprenght wert, ende Ga naar margenoot64 hy vertradtse.

34

Als hy nu Ga naar margenoot65 ingekomen was, ende gegeten, ende gedroncken hadde, seyde hy: Siet nu na die vervloeckte, ende begraeftse: want Ga naar margenootk sy is eens Ga naar margenoot66 Koninghs dochter.

35

Ende sy gingen henen om haer te begraven: doch sy en vonden niet van haer, dan het beckeneel, ende de voeten, ende de palmen harer handen.

36

Doe quamen sy weder, ende gaven het hem te kennen, ende hy seyde; Dit is het woort des HEEREN, dat hy gesproken heeft door Ga naar margenoot67 den dienst sijnes knechts Elia, des Thisbiters, seggende: Ga naar margenootl Ga naar margenoot68 Op het stuck [lants] van Iizreël sullen de honden het vleesch Izebels eten.

37

Ende het doode lichaem Izebels sal zijn gelijck mest op Ga naar margenoot69 den velde, in het stuck [lants] van Iizreël; dat men niet sal konnen seggen, Dit is Izebel.

margenoot1
Siet 1.Reg. 20. op vers 35.
margenoot2
Siet 1.Reg. 18. op vers 46. en bov. 4. op vers 29.
margenoota
1.Reg. 19.16.
margenoot3
Siet Deuter. 4. op vers 43. Het blijckt uyt dit verhael, dat de Israëliten dese stadt weder van de Syriers aen hare zijde gekregen hadden. siet ond. vers 14. ende d’aenteeck.
margenoot4
Ende is volgens te onderscheyden van eenen Iehu, die een Propheet, ende de soon van Hanani was. siet 1.Reg. 16. op vers 1.
margenoot5
D. sijner metgesellen, der andere Krijghs-officieren ende Capiteynen. siet ond. vers 5.
margenoot6
Hebr. kamer in kamer.
margenootb
2.Chron. 22.7.
margenoot7
Siet 1.Reg. cap. 1. op vers 34.
margenoot8
Anders, de jongelingh de Propheet.
margenoot9
D. ick hebbe u alleene in’t heymelicke wat aen te seggen; Daerom sal ’t u believen op te staen, ende my in ’t bysondre te hooren.
margenoot10
Namel. Iehu.
margenoot11
In de binnenste kamer, als bov. vers 2.
margenoot12
Nam. des Propheten jongelingh.
margenoot13
D. het geslachte. Siet 1.Reg. 14. op vers 10.
margenoot14
D. ombrengen, ende uytroeijen. siet Genes. 8. op vers 21.
margenoot15
Dat is, ’t welcke door last, ende bevel van Izebel vergoten is.
margenootc
1.Reg. 21.21.
margenoot16
Siet 1.Reg. 14. op vers 10.
margenoot17
Dat is, ick en sal niemant laten over blijven. Siet Deut. 32. op vers 36.
margenootd
1.Reg. 14.10. ende 15.29.
margenoote
1.Reg. 16.3, 11.
margenootf
1.Reg. 21.23.
margenoot18
Hebr. deel, ofte, besittinge. Alsoo ond. versen 21, 25, 26, etc. Verstaet het stuck lants, ofte ackers, het welcke den vromen Naboth, door de valsche beschuldingen, ende loose practijcken Izebels ontweldight was. siet 1.Reg. 21.23. ende onder versen 21, 25.
margenoot19
Dit woort is hier ingevoeght uyt het 25 vers deses Cap.
margenoot20
Hebr. Is’t vrede? Alsoo ond. vers 17. siet Genes. 29. op vers 6.
margenoot21
Soo worden de Propheten, ende de Dienaren Godts genoemt van de wereltsche, ende godtloose menschen, om datse hare leere niet begrijpen, nochte haer doen niet verdragen en konnen, Ioan. c. 10. vers 20. Actor. c. 26. vers 24. Mogelick hebbense den Propheten desen naem gegeven, om datse eenige extra-ordinarise gebeerden, ofte manieren van doen over hen hadden, als de Geest des Heeren veerdigh over hen wert. Siet 1.Sam. 18.10.
margenoot22
D. ghy kondt mercken, dat hy een Propheet is, ende om dat hy sulck een is, kondt ghy oordeelen, wat hy pleeght te spreken, T.w. een yeder tot sijnen schuldigen plicht te vermanen, gelijck hy aen my gedaen heeft.
margenoot23
Hebr. na dit, ende na dit.
margenoot24
T.w. tot een teecken, datse sich Iehu als haren heere ende Koningh onderwierpen. Vergel. Matth. 21.7.
margenoot25
Hebr. op de hooghte der trappen. Verst. (na ’t meeste gevoelen der geleerden) eene hooge, ende verhevene plaetse, bespreyt met der Capiteynen opperkleederen, die in plaetse van tapijten waren, op dewelcke sy Iehu geset hebben.
margenoot26
Siet van de beteeckeninge des Hebreeuschen woorts, 1.Reg. 15. op vers 27.
margenoot27
D. versien, versekert, ende gesterckt met krijghsvolck.
margenootg
2.Reg. 8.29.
margenoot28
Siet hier van boven 8.29.
margenoot29
Hebr. ziele. Siet Genes. 23. op vers 8. D. soo ghy het goet vindt, soo ’t u behaeght.
margenoot30
Alwaer de Koningh Ioram was.
margenoot31
Te weten, dat ick Koningh geworden ben.
margenoot32
T.w. kranck van de wonden, die hem de Syriers geslagen hadden. Siet het voorgaende vers.
margenoot33
D. gaet het wel? Is’er geene swarigheyt, ofte onraet? alsoo onder versen 19, 22. Siet Genes. 29. op vers 6.
margenoot34
Hebr. wat is u, ende den vrede? dat is, wat hebt ghy met den vrede te doen? Alsoo in het volgende vers. Siet 2.Sam. cap. 16. op vers 10.
margenoot35
Hebr. in onsinnigheyt, of, met onsinnigheyt, Dat is, met sulcke snelheyt, ende ongestuymigheyt, als of hy onsinnigh ware, ende de peerden sochte den hals af te rijden.
margenoot36
Siet boven op vers 10.
margenoot37
Verst. geestelicke, dewelcke is afgoderije. siet Levit. 17. op vers 7. ende 20. op vers 5.
margenoot38
Verstaet, de bedriegelicke practijcken, door dewelcke Izebel de menschen tot de afgoderije aenlockte, ende vervoerde. Vergel. Nah. 3.4.
margenoot39
T.w. daer mede hy hemselven omkeerde in den wagen, ofte sijnen voerman de wete gaf, ofte oock selve aen de stringe vattede, om den wagen af te wenden, ende de vlucht te nemen. Vergel. 1.Reg. 22. vers 34.
margenoot40
D. Iehu is bedrieghlick, ende verraderlick hier gekomen, om my te overvallen, ende te vermoorden.
margenoot41
Hebr. volde sijne hant met den boge. Verst. dat hy alle de kracht sijnes arms by brachte, om den boge ten vollen te spannen, uyt te recken, ende daer mede een geweldige schote te geven.
margenoot42
Hebr. sloegh.
margenoot43
D. sonck neder in sijnen wagen.
margenoot44
Het schijnt dat Achab, als hy na de doot van Naboth gingh, om sijnen wijnbergh in te nemen, by hem gehadt heeft eenige Hovelingen, ende Krijghs-officieren; ende dat onder dese geweest zijn Iehu, ende Bidkar, ende gehoort hebben de woorden in’t volgende versken gestelt, van Elia tegen Achab uytgesproken.
margenoot45
Dat is, dit Prophetisch dreygement, ofte dese voorseyde straffe. Soo wort het woort Last vele by den Propheten genomen; om dat de straffen swaer zijn soo wel in het hooren, alsse verkondight worden, als in’t gevoelen, wanneerse den mensche dadelick treffen, Iesa. 13.1. ende 15. vers 1. Ierem. 23. versen 33, 34. Nah. 1. vers 1. Habak. 1.1. Zachar. 9.1.
margenooth
1.Reg. 21.19.
margenoot46
Dit zijn de woorden des Heeren met eenen eedt tegen Achab uytgesproken.
margenoot47
Hier uyt kan afgenomen worden, dat niet alleen Naboth is vermoort geweest, maer oock sijne kinderen, op dat Achab te gerustelicker het goet Naboths besitten mochte.
margenoot48
Siet boven op vers 10.
margenoot49
D. ick hebbe ’t sekerlick gesien, ende ick sal ’t u sekerlick op dit stuck lants vergelden. Siet van dese maniere van sweeren oock Gode toegeschreven, Numer. cap. 14. op vers 23.
margenoot50
D. die met boomen beplant was, soo dat men in ’t vluchten daer beter dan elders verborgen konde zijn, om sekerlick wech te komen.
margenoot51
D. brenght hem om: want hy was oock van den geslachte Achabs, te weten, van de zijde sijner moeder, die Achabs dochter was. Siet boven cap. 8. op vers 18.
margenoot52
Dit schijnt eene plaetse geweest te zijn op den wegh na Samaria, door dewelcke Ahazia vluchtede, als Iehu besigh was met Ioram om te brengen. Iehu nu siende dat Ahazia hem ontgaen was, heeft sijne krijghslieden hem na gesonden. Dese, na sommiger meyninge, zijn hem in dese plaetse soo na by gekomen, datse hem aldaer gequetst hebben, doch niet doodelick, sulcks dat hy te Samarien ontkomen is, alwaer hy sich versteken heeft, 2.Chron. 22.9. tot dat hy daer oock vervolght zijnde, om tot Iehu gebracht te worden, doodelick gewondt is geworden, doch ontkomen te Megiddo, alwaer hy gestorven is.
margenoot53
Siet Iosu. 17. vers 11.
margenoot54
Siet 1.Reg. cap. 9. op vers 15.
margenoot55
Siet 1.Reg. cap. 2. op vers 10.
margenoot56
D. in ’t eynde van het elfde, ende begin van het twaelfde jaer. Siet boven 8.25.
margenoot57
Hebr. settede hare oogen in’t blancketsel, D. heeft haer aengesicht met blancketsel bestreken. Het schijnt datse haer stoutelick toegemaeckt, ende opgepronckt heeft, om Iehu, als door eene Konincklicke majesteyt, schrick, ende bedwelmtheyt aen te brengen.
margenoot58
Te weten, van het Konincklick palleys; daer uyt Izebel keeck.
margenooti
1.Reg. 16.18.
margenoot59
Sy noemt Iehu eenen anderen Zimri, die sijnen heere Ela den Koningh Israëls vermoort hadde, 1.Reg. cap. 16. versen 9, 10. welcke moort aen Zimri een grouwelick eynde door middel van Omri genomen hadde. Dit werpt nu Izebel den Iehu voor, om hem te verschricken; maer te vergeefs, om dat hem van Godt bevolen was te doen, dat hy dede. Anders, Is’t Zimri wel gegaen die sijnen heere doot sloegh?
margenoot60
Dit sprack Iehu tot de gene, die by Izebel waren, vragende of yemant van hen sijne sake toegedaen was.
margenoot61
D. Ionckeren, Edellieden, Hof-officieren, die in het geselschap Izebels waren, daer sy uyt de venster keeck. Het Hebreeusch woort beteeckent eygentlick, gesnedene: hoedanige de Kamerlingen der Koninginnen, ende Princessen, in die tijden meest waren: ende sulcke mogen dese geweest zijn. Siet Genes. 37. op vers 36.
margenoot62
Namel. Iehu.
margenoot63
T.w. de Kamerlingen.
margenoot64
Namel. Iehu.
margenoot65
T.w. in het palleys.
margenootk
1.Reg. 16.31.
margenoot66
Namelick, des Koninghs der Zidoniers, genoemt Eth-Baal, 1.Reg. 16.31.
margenoot67
Hebr. door de hant.
margenootl
1.Reg. 21.23.
margenoot68
Siet boven op vers 10. ende van dese Prophetie, siet 1.Reg. cap. 21. vers 23. alwaer, hoewel soo vele woorden niet en staen, nochtans de sin deser voorseyder vervullinge te vinden is.
margenoot69
Hebr. op het aengesichte des velts.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken