Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xlj. Capittel.

Godt wijst het eynde aen van de beschrijvinge des Leviathans, vers 1. verklaert dat hy aen niemant gehouden en zy, maer Heere van alles, 2. gaet voort in de beschrijvinge van den Leviathan, tot bewijs sijner Godtlicker kracht, ende om te toonen, dewijle dese onbegrijpelick is, dat wy sijne wercken niet en moeten tegenspreken, noch berispen, 3, etc.

1

NIemant en is [soo] Ga naar margenoot1 koen, dat hy Ga naar margenoot2 hem opwecken soude; Ga naar margenoot3 wie is dan hy, die sich voor mijn aengesichte stellen soude?

2

Ga naar margenoota Wie heeft Ga naar margenoot4 my voorgekomen, Ga naar margenoot5 dat ick [hem] soude vergelden? Ga naar margenootb wat onder den gantschen hemel is, is mijne.

3

Ick en sal Ga naar margenoot6 sijne leden niet verswijgen, nochte het verhael [sijner] sterckten, nochte de Ga naar margenoot7 bevalligheyt Ga naar margenoot8 sijner gestaltenisse.

4

Wie soude Ga naar margenoot9 het opperste sijnes kleets ontdecken? wie soude met sijnen Ga naar margenoot10 dobbelen breydel Ga naar margenoot11 [hem] aenkomen?

5

Wie soude de Ga naar margenoot12 deuren sijns aengesichts Ga naar margenoot13 open doen? rontom sijne tanden is Ga naar margenoot14 verschrickinge.

6

Ga naar margenoot15 Seer uytnemende zijn sijne stercke Ga naar margenoot16 schilden; elck een Ga naar margenoot17 gesloten [als] met eenen nauwdruckenden zegel.

7

De Ga naar margenoot18 een is [soo] na aen den anderen, dat de wint daer niet en kan tusschen komen.

8

Sy kleven Ga naar margenoot19 aen malkanderen, sy vatten sich t’samen, datse sich niet en scheyden.

9

Elck eene sijner Ga naar margenoot20 niesingen doet een licht schijnen: ende sijne oogen zijn Ga naar margenoot21 als de oogenleden des dageraets.

10

Ga naar margenoot22 Uyt sijnen mont gaen fackelen: Ga naar margenoot23 vyerige voncken rakender uyt.

11

Uyt sijne neusgaten komt roock voort, als [uyt] eenen ziedenden pot, ende Ga naar margenoot24 ruymen ketel.

12

Sijnen Ga naar margenoot25 adem soude Ga naar margenoot26 kolen doen vlammen, ende een vlamme komt uyt sijnen mont voort.

13

In sijnen hals Ga naar margenoot27 herberght de sterckte: Ga naar margenoot28 voor hem springht selve de droefheyt van vreughden op.

14

Ga naar margenoot29 De stucken sijns vleeschs kleven te samen: Ga naar margenoot30 elck een is vast in hem, het en wort niet beweeght.

15

Sijn herte is vast gelijck een steen: ja vast gelijck een deel des ondersten Ga naar margenoot31 [meulensteens].

16

Van Ga naar margenoot32 sijn verheffen schroomen de stercke: om Ga naar margenoot33 [sijner] doorbrekingen wille, Ga naar margenoot34 ontsondigen sy hen.

17

Raeckt hem yemant met den sweerde, Ga naar margenoot35 dat en sal Ga naar margenoot36 niet bestaen; spiessse, schicht, Ga naar margenoot37 noch pansier.

18

Ga naar margenoot38 Hy acht het Ga naar margenoot39 yser voor stroo, ende het stael voor Ga naar margenoot40 verrot hout.

19

De Ga naar margenoot41 pijl en sal hem niet doen vlieden: de Ga naar margenoot42 slingersteenen worden hem in stoppelen verandert.

20

De Ga naar margenoot43 werpsteenen worden [van hem] geachtet als stoppelen, ende hy belacht de drillinge der lance.

21

Onder hem zijn Ga naar margenoot44 scherpe scherven:

[Folio 237v]
[fol. 237v]

hy spreydt sich op het Ga naar margenoot45 puntachtige, [als] Ga naar margenoot46 op slijck.

22

Hy doet de Ga naar margenoot47 diepte Ga naar margenoot48 zieden, gelijck eenen pot, hy stelt de zee als een Ga naar margenoot49 Apotekers kokerije.

23

Achter hem Ga naar margenoot50 verlicht hy het padt: men soude den afgront Ga naar margenoot51 voor grijsigheyt houden.

24

Ga naar margenoot52 Op der aerden en is Ga naar margenoot53 niet Ga naar margenoot54 met hem te Ga naar margenoot55 vergelijcken: die gemaeckt is, om sonder schrick te wesen.

25

Hy Ga naar margenoot56 aensiet alles wat hoogh is, hy is een Koningh Ga naar margenoot57 over alle jonge hooghmoedige dieren.

margenoot1
Hebr. wreet, fel, grouwsaem.
margenoot2
Den Leviathan. siet van dien boven cap. 40. vers 20.
margenoot3
Soo de menschen het gesichte van sulcke beeste niet verdragen en konnen; hoe sullen sy mijne Majesteyt verdragen, om tegen my te twisten?
margenoota
Rom. 11.35.
margenoot4
Te weten, met yet voor my te doen, ofte eenige weldaet aen my te bewijsen.
margenoot5
Dat is, dat ick gehouden soude zijn eenige erkentenisse te doen van de ontfangene weldaet.
margenootb
Exod. cap. 19. vers 5. Deuter. 10.14. Psalm 24.1. ende 50.12. 1.Corinth. 10.26, 28.
margenoot6
Te weten, des Leviathans. De Heere gaet voort in de beschrijvinge des selven.
margenoot7
Of, aengenaemheyt, of, fraeyheyt.
margenoot8
Ofte, proportie, dispositie, maecksels, T.w. daer in alle de leden, door groote wijsheyt, seer konstelick, ende aerdelick te samen gevoeget zijn.
margenoot9
Hebr. ’t aengesichte sijns kleets. Vele verstaen hier door de zee, met dewelcke hy bedeckt is. Ende de sin soude zijn, dat geen mensche hem kan uyt de zee, daer mede hy als met een decksel bekleet is, op het lant uyttrecken, om daer mede te doen dat hy wilde. Andere verstaen door het opperste kleet, de huydt ofte schubben dewelcke geen mensche hem en soude konnen ofte derven aftrecken.
margenoot10
D. met eenen seer sterken breydel.
margenoot11
T.w. om hem dien in den muyle te leggen, ende soo te breydelen. Het volgende versken brenght desen sin mede.
margenoot12
D. sijne muyle, ofte backhuys.
margenoot13
T.w. om den breydel daer in te leggen, ende hem aen te doen.
margenoot14
T.w. die hy den mensche aenjaeght, als hy by den selven soude komen.
margenoot15
Hebr. eene verheffinge, ofte, uytnementheyt, ofte, hoovaerdije, zijn de sterckten der schilden.
margenoot16
Verstaet, de schubben deser beesten, die in haer hebben het fatsoen, ende gebruyck der schilden. Dit en schijnt niet te passen op onsen walvisch, die eene dicke, ende glatte huydt heeft sonder schubben.
margenoot17
De sin is, dat sijne schubben seer dicht aen malkanderen gehechtet, ende t’samen gevoeget zijn. Siet boven 40. op vers 20. over het woort Leviathan.
margenoot18
T.w. schildt, ofte schubbe van den Leviathan.
margenoot19
Hebr. de man aen sijnen broeder, Dat is, d’een aen d’ander.
margenoot20
Hebr. sijne niesingen doet een licht schijnen, D. elck een, etc. Verstaet daer mede het snuyven van den Leviathan, als hy het water opwaert pruyst, ende daer mede een glantz, ende schijnsel maeckt over de zee.
margenoot21
D. als de stralen des dageraets; waer by de oogen van den Leviathan vergeleken worden, om hare grootheyt, roodigheyt, ende klaerheyt. Vergel. bov. 3. op vers 9.
margenoot22
D. soo groot, ende overvloedigh is de roock, komende uyt sijn snuyven, ende blasen, als of’er fackelen in sijnen balgh brandeden, ende vyerige voncken daer uyt bersteden. Dit, ende het volgende schijnen overtollige manieren van spreken te zijn, om te toonen de grootheyt van het bruysen, ende snuyven deser beeste, ende de kracht der werckinge, daer uyt volgende.
margenoot23
Hebr. voncken, ofte, spranckelen des vyers. Alsoo een fackel des vyers, Genes. 15.17. voor vyerigen fackel. Kolen des vyers, Levit. 16.12. item, wagen des vyers, ende peerden des vyers, 2.Reg. 2.11, etc.
margenoot24
Of, vvaterpoel, staende vvater. Te weten, dat dampen opgeeft.
margenoot25
Hebr. ziele. Alsoo Dan. 10.17.
margenoot26
Het Hebreeusch woort beteeckent somtijts aengestekene, ende vyerige kolen, als Proverb. 6.28. Iesa. 44.19. somtijts doode, ofte doove koolen, als hier: item 2.Sam. 22.9. Psalm 18.9.
margenoot27
D. heeft daer gelijck hare vaste plaetse, ende wooninge. De sin is, dat hy in dat deel sijnes lichaems seer groote sterckte heeft.
margenoot28
Eene poëtische maniere van spreken, te kennen gevende, dat in den Leviathan gantsch geene droefheyt, sorge, vreese, nochte bekommernisse en is; maer enckele moedigheyt, couragie, ende onbesorghde streckte. And. ghy soudt voor hem opspringen van droefheyt, D. schrick ende vreese.
margenoot29
Verstaet, dat de stucken des vleeschs, die in andere visschen, ende voornemelick groote, slap, onvast, ende afhangende zijn, in dit zeegedierte vast zijn ende dicht aen een klevende.
margenoot30
T.w. der voornaemde vleeschstucken.
margenoot31
In de meulens waren twee meulensteenen, de opperste, ende de onderste. Ende om dat d’onderste van d’aldersterckste, ende hardste steenen gemaeckt was, soo wort daer by vergeleken het herte van dit dier, om daer mede sijne kracht ende sterckte eenighsins by gelijckenisse aen te wijsen.
margenoot32
T.w. waer door hy hem uytsteeckt, ende vertoont buyten het water.
margenoot33
Waer door hy woelt, wentelt, ende swemt door de zee, de baren voor sich brekende, ende onstuymigh makende.
margenoot34
D. de aldersterkste worden soo met vreese, ende schrick bevangen, datse sich soecken te versoenen met Godt, niet anders dan, als of hen de doot voor de oogen quame. Vergel. Psalm 107.23, etc. ende 28, etc. Ione 1.5.
margenoot35
T.w. het sweert.
margenoot36
D. niet uytrechten: maer het sal door de hardigheyt van des Leviathans huydt eer gekromt, ofte gebroken werden, dan hem wonden.
margenoot37
T.w. en sullen bestaen.
margenoot38
Menschelicker wijse van de beesten gesproken. siet boven 39. op vers 21. ende onder vers 20.
margenoot39
Verstaet de ysere wapenen: ende soo in het volgende.
margenoot40
Hebr. hout der verrottinge.
margenoot41
Hebr. de sone der boge, Dat is, die door middel van de boge geschoten wort: alsoo wort een pijl oock genaemt een soon des pijlkokers, Thren. 3.13. om dat hy daer uyt genomen wort. Siet boven cap. 5. op vers 7.
margenoot42
Vergel. 2.Chron. 26.14. ende d’aenteeck.
margenoot43
’t Hebreeusch woort beteeckent eygentlick (soo eenige meenen,) een krijghsgereetschap, waer mede seer geweldelick steenen uyt geworpen worden. By oudts genoemt blije.
margenoot44
Hebr. scherpten des scherfs, ofte, der scherven. Verstaet de steenklippen, die onder in de zee hier, ende daer uytsteken, op dewelcke de Leviathan hem somtijts neder leyt, ende voor hem anders niet en zijn, dan gelijck een scherf, het welck hem uyt oorsake van sijne harde huydt geene schade en doet.
margenoot45
Hebr. het uytgesnedene. Verstaet, de klippen, die alsoo staen met scherpe toppen, als ofse door eenige konste der menschen gehouwen waren.
margenoot46
De sin is, dat dit beest op het puntachtige liggende, niet meer letsel daer van en heeft, dan als of hy op enckel modder ende slijck lage.
margenoot47
D. de zee. Alsoo Psalm 107.24. Ione 2.3. item soo is in’t volgende vers ’t woort afgront voor de zee genomen.
margenoot48
D. opwellen, bruysen, ende schuymen, door sijn woelen, ende omwentelen in de gront der zee.
margenoot49
Het woort in den oorspronck beteeckent eygentlick eene vermenginge van droogen, kruyden ende andere substantien, die in de salven, conserven, parfuymen, confyturen, ende saucen onder een gemenget worden. Hier wort het genomen voor de ommeroeringe, die de Leviathan maeckt in de gront der zee, door de grootheyt, ende het gewelt sijns lichaems.
margenoot50
Te weten, om dat hy door sijn geweldigh, ende ongestuymigh woelen, het water vol schuyms maeckt: het welcke dan door de wittigheyt oock klaerheyt veroorsaeckt.
margenoot51
D. dat men soude mogen oordelen de zee als grijs hayr te wesen van wegen de wittigheyt des schuyms.
margenoot52
Hebr. op het stof. Soo wort de aerde het stof der werelt genoemt, Proverb. 8. vers 26.
margenoot53
T.w. onder de dieren.
margenoot54
Te weten, met den Leviathan. Siet het volgende vers.
margenoot55
Verstaet, ten aensien van sijne eysselicke grootte, ende sterckte.
margenoot56
Hebr. siet, Dat is, veracht, siet stoutelick, sonder vreese aen. Alsoo boven cap. 40. vers 6. Siet de aenteeckeninge.
margenoot57
Hebr. sonen van het hooghmoedigh gedierte. Verstaet, de grootste, stoutste, hooghmoedighste, ende sterckste wilde dieren. Vergel. bov. 28.8.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken