Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xvj. Capittel.

Godt regeert de tonge, den gangh, ende het lot, versen 1, 9, 33. eygen goetduncken, 2, 25. vertrouwen op Godt, 3, 20. het opperste eynde van Godts wercken, 4. hooghmoedt, 5, 18, 19. versoeninge, ende Godts vreese, 6. bevredinge der vyanden, 7. vergenoeghsaemheyt, 8. van Koningen, 10, 12, 13, 14, 15. weeghschale, 11. dierbaerheyt der wijsheyt, 16. wandel der vromen, 17. Godts woort, 20. wijse redenen, 21, 22, 23, 24. arbeytsaemheyt, 26. Deughnieten, verkeerde, ende geweldenaers, 27, 28, 29, 30. grijsigheyt, 31. lanckmoedigheyt, 32.

[Folio 283v]
[fol. 283v]

1

Ga naar margenoota DE mensche heeft Ga naar margenoot1 schickingen des herten: maer de Ga naar margenoot2 antwoorde der tonge Ga naar margenoot3 is van den HEERE.

2

Ga naar margenootb Alle Ga naar margenoot4 wegen des mans zijn suyver Ga naar margenoot5 in sijnen oogen: maer de HEERE Ga naar margenoot6 weeght de Ga naar margenoot7 geesten.

3

Ga naar margenootc Ga naar margenoot8 Wentelt uwe wercken op den HEERE: ende uwe Ga naar margenoot9 gedachten sullen bevestiget worden.

4

De HEERE heeft alles gewrocht Ga naar margenoot10 om sijns selfs wille: Ga naar margenootd ja oock den godtloosen tot den dagh Ga naar margenoot11 des quaets.

5

Ga naar margenoote Al die Ga naar margenoot12 hoogh is van herten, is Ga naar margenoot13 den HEERE een grouwel: Ga naar margenootf Ga naar margenoot14 hant aen hant, en sal hy niet onschuldigh zijn.

6

Door Ga naar margenoot15 goedertierentheyt, ende trouwe, wort de misdaet versoent: ende door de vreese des HEEREN wijckt men af van het Ga naar margenoot16 quade.

7

Als yemants wegen den HEERE behagen, soo sal hy Ga naar margenoot17 oock sijne vyanden met hem bevredigen.

8

Ga naar margenootg Beter is een weynigh met gerechtigheyt, dan de veelheyt der inkomsten sonder Ga naar margenoot18 recht.

9

Het herte des menschen Ga naar margenoot19 overdenckt sijnen wegh: maer de HEERE Ga naar margenoot20 stiert sijnen gangh.

10

Ga naar margenoot21 Waersegginge Ga naar margenoot22 is op de lippen des Koninghs: Ga naar margenoot23 sijn mont Ga naar margenoot24 en sal niet overtreden Ga naar margenoot25 in het gerichte.

11

Ga naar margenooth Eene Ga naar margenoot26 rechte Ga naar margenoot27 wage, ende weeghschale zijn Ga naar margenoot28 des HEEREN: alle Ga naar margenoot29 weeghsteenen des Ga naar margenoot30 sacks zijn Ga naar margenoot31 sijn werck.

12

Het is Ga naar margenoot32 der Koningen grouwel, godtloosheyt te doen: want door gerechtigheyt wort de throon bevestight.

13

De Ga naar margenoot33 lippen der gerechtigheyt Ga naar margenoot34 zijn het welgevallen der Koningen: ende elck een Ga naar margenoot35 van haer sal lief hebben, dien die rechte dingen spreeckt.

14

Ga naar margenooti De grimmigheyt des Koninghs is Ga naar margenoot36 [als] de boden des doots: maer een wijs man sal Ga naar margenoot37 die Ga naar margenoot38 versoenen.[kolom]

15

Ga naar margenootk In Ga naar margenoot39 ’t licht van des Koninghs aengesichte is Ga naar margenoot40 leven: ende sijn Ga naar margenoot41 welgevallen is als een wolcke des Ga naar margenoot42 spaden regens.

16

Ga naar margenootl Hoe veel beter is ’t, Ga naar margenoot43 wijsheyt te bekomen, dan Ga naar margenoot44 uytgegraven gout? ende uytnemender, verstant te bekomen, dan silver?

17

De Ga naar margenoot45 bane der oprechten is, van het quaet af te wijcken: hy behoedt sijne ziele, die Ga naar margenoot46 sijnen wegh bewaert.

18

Ga naar margenootm Hoovaerdigheyt is voor de Ga naar margenoot47 verbrekinge; ende Ga naar margenoot48 hoogheyt des geestes voor den val.

19

Het is beter Ga naar margenoot49 nederigh van geeste te zijn met de Ga naar margenoot50 sachtmoedige; Ga naar margenoot51 dan roof te deelen met de hoovaerdige.

20

Die op het Ga naar margenoot52 woort verstandelick lett, sal Ga naar margenoot53 het goede vinden: Ga naar margenootn ende die op den HEERE vertrouwt, die is wel gelucksaligh.

21

De wijse van herten sal Ga naar margenoot54 verstandigh genoemt worden: ende Ga naar margenoot55 de soetheyt Ga naar margenoot56 der lippen sal de leeringe vermeerderen.

22

Het verstant Ga naar margenoot57 der gener, die het besitten, is Ga naar margenooto een Ga naar margenoot58 sprinck-ader des levens, maer de Ga naar margenoot59 tucht der dwasen is Ga naar margenoot60 dwaesheyt.

23

Eens wijsen herte Ga naar margenoot61 maeckt Ga naar margenoot62 sijnen mont verstandigh: ende sal Ga naar margenoot63 op sijne lippen de leeringe vermeerderen.

24

Ga naar margenoot64 Lieflicke redenen zijn eene honighrate; soet voor de Ga naar margenoot65 ziele, ende Ga naar margenoot66 medicijne voor Ga naar margenoot67 het gebeente.

25

Ga naar margenootp Ga naar margenoot68 Daer is een wegh, die yemant recht schijnt: maer het laetste van dien, zijn wegen des doots.

26

De Ga naar margenoot69 ziele des arbeytsamen arbeyt Ga naar margenoot70 voor hemselven: want Ga naar margenoot71 sijn mont Ga naar margenoot72 buyght sich voor Ga naar margenoot73 hem.

27

Een Ga naar margenoot74 Belials man Ga naar margenoot75 graeft quaet: ende Ga naar margenootq op sijne lippen is als Ga naar margenoot76 brandende vyer.

28

Ga naar margenootr Een Ga naar margenoot77 verkeert man sal krackeel Ga naar margenoot78 inwerpen: ende een Ga naar margenoot79 oorblaser scheyt Ga naar margenoot80 den voorneemsten vrient.

29

Een Ga naar margenoot81 man des gewelts Ga naar margenoot82 verlockt

[Folio 284r]
[fol. 284r]

sijnen naesten: ende hy leydt hem in eenen wegh, die Ga naar margenoot83 niet goet en is:

30

Ga naar margenoots Ga naar margenoot84 Hy sluyt sijne oogen, om verkeertheden te bedencken: sijne lippen Ga naar margenoot85 bijtende, Ga naar margenoot86 volbrenght hy het Ga naar margenoot87 quaet.

31

De grijsigheyt is eene Ga naar margenoot88 cierlicke Ga naar margenoot89 kroone: sy wort op den Ga naar margenoot90 wegh der gerechtigheyt gevonden:

32

De Ga naar margenoot91 lanckmoedige is beter dan de stercke: ende die heerscht over sijnen Ga naar margenoot92 geest, dan die eene stadt inneemt.

33

Het Ga naar margenoot93 lot wort in den Ga naar margenoot94 schoot geworpen: maer het geheel Ga naar margenoot95 beleyt daer van is Ga naar margenoot96 van den HEERE.

margenoota
Prov. 16.9. ende 19.21. ende 20.24. Ier. 10.23.
margenoot1
Verstaet de gedachten, die de mensche in sijn herte sich ordentlick voorstelt, ende voorneemt, doch de krachtige regeeringe Godts, geensins uytgesloten zijnde. siet onder 21. vers 1.
margenoot2
Het Hebreeusch woort beteeckent wel eygentlick antwoorde, maer het wort oock voor allerley reden, ende aensprake genomen. siet boven cap. 15. op vers 1.
margenoot3
T.w. sonder den welcken sy niet en konnen uytspreken, datse bedacht hebben, nochte uytrichten, datse gesproken hebben.
margenootb
Prov. 21.2.
margenoot4
D. sijn leven, sijn doen, ende laten. siet Genes. 6. op vers 12.
margenoot5
D. in sijn eygen oordeel, ende goetduncken. Siet Iob cap. 18. op vers 3.
margenoot6
D. ondersoeckt, doorgront, beproeft, ende bevindt. Alsoo ond. 21.2. ende 24. vers 12.
margenoot7
D. gedachten, genegentheden, bewegingen, ende het voornemen. Siet 2.Reg. 19. op vers 7.
margenootc
Psalm 37.5. ende 55.23. Matth. 6.25. Luce 12.22. 1.Petr. 5.7.
margenoot8
Siet Psalm 22. op vers 9. ende 37. op vers 5.
margenoot9
Dewelcke schickingen des herten genaemt worden, bov. vers 1. siet aldaer de aenteeckeninge.
margenoot10
D. om sijner eere wille; T.w. op dat in alle sijne wercken klaerlick schijnen soude sijne wijsheyt, macht, goetheyt, rechtveerdigheyt, ende alle sijne andere Goddelicke eygenschappen. Vergel. Rom. 9.17, 22, 23. ende 11.36. Ephes. 1. versen 5, 6, 12, 14.
margenootd
Iob 21.30.
margenoot11
Verstaet het quaet der straffe.
margenoote
Prov. 6.17. ende 8.13.
margenoot12
D. hoochmoedigh, hoovaerdigh, trotzigh. Siet van dese ondeught boven 6.17. ende 8.13. item vers 18.
margenoot13
Hebr. des Heeren grouwel.
margenootf
Prov. 11.21.
margenoot14
Siet den sin deser woorden boven 11. op vers 21.
margenoot15
D. door de loutere genade des Heeren, die waerachtigh, ende trouwe is in sijne beloften, wort de sonde, om de versoeninge, die door Christum geschiet is, wech genomen, Rom. 3.24. Ofte verstaet dit van de goetheyt, ende trouwe, die de menschen malkanderen bewijsen, T.w. niet om daer mede de vergevinge der sonden voor Godt te verdienen, maer als door vruchten des rechtveerdighmakenden geloofs, haer selven te versekeren, ende anderen openbaer te maken, datse met Gode uyt genade versoent zijn. Oock kan de versoeninge hier verstaen worden van de vrede, die wy maken door allerley bewijs van liefde, ende weldadigheyt met hem dien wy misdaen hebben, ende alsoo met hem versoenen. Vergel. bov. 10.12. ende de aenteeck.
margenoot16
T.w. der schult, ende daerom oock der straffe.
margenoot17
D. niet alleen sijne vrienden, ende die sijne vyanden noyt geweest en zijn, met hem in vrede houden, maer oock sijne vyanden tot vrede, ende vrientschap bewegen, datse hem niet en beschadigen. siet Genes. 33.4. Exod. 12.36.
margenootg
Psalm 37.16. Prov. 15.16.
margenoot18
Te weten, verkregen, ende vergadert.
margenoot19
D. versint, overweeght wat het doen, ofte laten wil. Vergel. boven vers 1. ende de aenteeck. daer op; item onder 19.21.
margenoot20
D. schickt, beleyt, ende laet het sijn voornemen uytrichten, ofte achter blijven, tot een sulck eynde, als met de eere sijnes heyligen naems over een komt.
margenoot21
Het Hebr. woort kesem beteeckent meest superstitieuse, ende ongeoorloofde waersegginge van toekomende, ende verborgene saken, uyt dingen die niet vast en gaen, ja duyvelsch zijn, als Num. 22.7. ende 23.23. Deut. 18. vers 10. 2.Reg. 17.17. Ier. 14.14. Ezech. 13.6. maer hier wort het genomen voor de gissinge, die uyt sekere, vaste, ende scherpsinnige aenmerckinge voort komt. Soodanige is geweest in David, 2.Sam. 14.20. ende in Salomo, 1.Reg. 3.24, etc.
margenoot22
And. zy.
margenoot23
Namel. de mont eens wijsen, ende Godtvruchtigen Koninghs.
margenoot24
Anders, en overtreet niet, etc.
margenoot25
D. in het uytspreken van het recht, ende in het vonnissen, daer toe geseten zijnde op den richterstoel.
margenooth
Levit. 19.36. Deut. 25.13, etc. Prov. 11.1. ende 20.10, 23.
margenoot26
Hebr. eene balance des gerichtes, ofte, rechts, D. eene rechte wage, etc. Alsoo Levit. 19.36. wage der gerechtigheyt, D. rechte wage.
margenoot27
Door dit woort verstaen vele Oversetters eene groote balance, ende door het volgende weeghschale, de kleyne, die men in de hant houdt: ende dat overmits Godt geseyt wort de bergen te wegen met de wage, maer de heuvelen, die minder zijn, met de weeghschale, Iesa. 40.12. Sommige verstaen dit versken als figuerlick gesproken van alle de deelen ende wercken des gerichtes.
margenoot28
T.w. welgevallen, gelijck staet boven 11.1. Ofte, sijn werck, gelijck in de volgende woorden van dit vers Anders, zijn van den Heere.
margenoot29
D. gewichte. Alsoo bov. 11.1. siet Levit. 19. op vers 36.
margenoot30
Ofte, buydels, T.w. daer in sy hare steenen staken, op datse te min verslijten, ofte breken souden. Vergel. Deut. 25. op vers 13. Mich. 6. vers 11.
margenoot31
T.w. dat hy heeft geboden, ende dat hem behaeght. Verstaet alsse zijn, soose behooren.
margenoot32
D. eene sake, daer van sy grouwel hebben moeten: ofte, het is den Koningen eenen grouwel, Dat is, eene sake daer van sy grouwel hebben: Te weten, de wijse, ende vrome Koningen. siet boven 3. op vers 32. Anders, het zy den Koningen een grouwel, etc.
margenoot33
D. gerechtige, ende deughdelicke propoosten; ofte de mont die rechte dingen spreeckt. Vergel. bov. 12. op vers 19.
margenoot34
D. daer in sy een welgevallen hebben moeten: ofte, zijn den Koningen een welgevallen, T.w. den Godtvruchtigen Koningen. And. dat de lippen der gerechtigheyt den Koningen een welgevallen zijn, D. hen welbehagende.
margenoot35
T.w. Koningen.
margenooti
Prov. 19.12. ende 20.2.
margenoot36
D. als boden verkondigende aen hem, op den welcken de Koningh vergramt is, dat hy moet sterven. Het getal van velen toont de sekerheyt der bootschap, indien des Koninghs gramschap niet gestilt en wort. siet een exempel, Esth. 7.7.
margenoot37
T.w. grimmigheyt.
margenoot38
D. stillen, ende tot vrede brengen. siet exempelen, 1.Sam. cap. 24.10, etc. ende 25.32, 33.
margenootk
Prov. 19.12.
margenoot39
Verst. het vriendelick gelaet, waer door de Koningh yemant gunstelick aensiet. Vergel. boven 15. d’aenteeckeninge op vers 30.
margenoot40
D. als een bode des levens, ofte verquickinge des levens, insonderheyt voor hem, op den welcken de Koningh te voren vergramt was.
margenoot41
D. gunste, ende goetwilligheyt.
margenoot42
T.w. die seer aengenaem is, vallende na eene lange drooghte in de lente; om de vruchten te doen swellen, ende tot rijpheyt te brengen. siet Deut. 11. op vers 14.
margenootl
Iob 28.15. Psalm 19.11. ende 119.72. Prov. 3.14, 15. ende 8.11, 19.
margenoot43
Hoe wijsheyt, ende verstant in dit boeck onderscheyden worden, siet bov. 1. op vers 2.
margenoot44
Siet boven 3. op vers 14.
margenoot45
Gelijck de gebaende wegh, ofte ’s Heeren strate de sekerste is voor de reysende lieden, zijnde de ongebaende bywegen vol perijckels, alsoo is voor den vromen in hare geestelicke reyse niet sekerder, nochte beter, dan de sonde te schouwen.
margenoot46
Siet 1.Reg. 2. op vers 4.
margenootm
Prov. 11.2. ende 17.19.
margenoot47
D. verderf, ondergangh, verstooringe. alsoo ond. 17. vers 19. Iesa. 59.7. Ierem. 14.17.
margenoot48
D. hooghmoedigheyt. Het tegendeel is, nedrigheyt des geestes, daer van siet het volgende vers.
margenoot49
D. sich nederigh te dragen, als de gene, die van hare vyanden gevangen, ende hen tot eenen roof geworden zijn. Vergelijckt Iesa. 57.15. alwaer is deselve maniere van spreken.
margenoot50
Anders, bedruckte, elendige, ofte, arme: die oock gemeynlick sachtmoedigh zijn.
margenoot51
’t Is te aenmercken, dat hier den hooghmoedigen rijcken de rooverije toegeschreven wort.
margenoot52
T.w. des Heeren. Ofte oock, op de onderwijsinge, die met het woort des Heeren over een komt.
margenoot53
T.w. het lichamelicke, dat tot het tegenwoordige; ende het geestelicke, dat tot het eeuwige leven behoort, boven cap. 8. vers 35. 1.Timoth. 4.8. Vergel. de maniere van spreken, onder 17.20. ende 18.22. ende 19.8. Het tegendeel is, als het quaet den mensche wort geseyt te vinden, Iob 31. vers 29. Esth. 8.6.
margenootn
Psal. 2.12. ende 34.9. ende 125.1. Iesa. 30.18. Ier. 17.7.
margenoot54
T.w. om dat uyt de ware wijsheyt het verstant komt, waer door men weet hoe men leven, ende alle dingen recht aenleggen sal.
margenoot55
D. de welsprekentheyt, ende de bequaemheyt, om sijn woort wel te konnen doen, is dienstelick om andere vruchtbaerlick te onderwijsen.
margenoot56
D. der sprake. siet Genes. 11. op vers 1.
margenoot57
Hebr. sijner meesters, eygenaers, heeren, ofte besitters, Dat is, der gener, die dat hebben, ofte besitten, ende daer mede begaeft zijn, ende gebruyck daer van hebben. siet Genes. 14. op vers 13.
margenooto
Prov. 13.14.
margenoot58
T.w. die geduerighlick verlicht met leeringe, verquickt met troostinge, sterckt met vermaninge, etc. sonder in haer selven vermindert te worden. siet boven 10. op vers 11.
margenoot59
Het Hebreeusch woort musar is oock voor quade tucht, ofte onderwijsinge genomen, Ierem. 10.8.
margenoot60
T.w. die de doot mede brenght.
margenoot61
D. stiert, bereyt, ende beleyt sijnen mont, op dat hy anders niet dan verstandelick, voorsichtelick, ende getijdighlick en spreke.
margenoot62
D. den mont des wijsen.
margenoot63
D. in den mont het goet onderwijs, dattet anderen mede deelen wil, overvloedelick uytstorten.
margenoot64
Hebr. redenen der lieflickheyt. Verstaet de propoosten der wijsen, die aengenaem, ende vermakelick zijn door hare veelvoudige leere, vermaninge, troost, waerschouwinge. Vergelijckt boven 15. vers 26. ende de aenteeckeninge.
margenoot65
Te weten, die verstandigh is.
margenoot66
Siet boven 4. op vers 22. Anders, gesontheyt.
margenoot67
Vergelijckt boven 14. op vers 30.
margenootp
Prov. 14.12.
margenoot68
Siet de verklaringe van dit vers boven 14. op vers 12.
margenoot69
D. de mensche, die arbeyt, te weten, om den kost te winnen. Ziele voor mensche, siet Genes. 12. op vers 5. Andere vertalen dit vers aldus: Eene moeyelicke ziele, Dat is, die met woorden moeyte maeckt; doet haer selven moeyte aen: want hare mont wort weder tegen haer gebogen, Dat is, hare moeijelicke propoosten vallen haer selven tegen, ende maken haer moeyte.
margenoot70
D. tot onderhoudinge van sijn eygen lichaem.
margenoot71
T.w. die de spijse gebruycken, ende nutten moet voor alle de leden des lichaems. Vergelijckt Eccles. cap. 6. vers 7.
margenoot72
T.w. als met eerbiedinge den arbeyder biddende, dat hy neerstelick wercken soude, op dat hy altijt wat hebben soude, om den mont te bieden. ’t Is eene gelijckenisse genomen van de gene, die yet versoecken by eenige Heeren, diese groote eere bewijsen, om in hare goede gunste te staen.
margenoot73
T.w. den arbeyder, ofte, den mensche die arbeyt.
margenoot74
Siet Deut. 13. op vers 13.
margenoot75
Dat is, practiseert, ende leghter op toe, dat hy sijnen naesten yet quaets rocke: gelijck men met moeyte graeft na eenigh dingh dat men uyt der aerde hebben wil.
margenootq
Prov. 12.18.
margenoot76
Te weten, van de lasteringe, waer door hy met eenen hittigen lust den naem sijnes naesten brand-teeckent, om hem teenemael te vernielen.
margenootr
Proverb. 15.18. ende 26.21. ende 29.22.
margenoot77
Siet boven 6. op vers 14.
margenoot78
Siet op deselve plaetse.
margenoot79
D. heymelick achterklapper, die in het verborgene van sijnen naesten quaet spreeckt: alsoo ond. 18.8. ende 26.20, 22.
margenoot80
Of, leytsman, ende voorganger, Te weten, der vrienden, Dat is, den besten, ende principaelsten vrient. alsoo onder 17.9. item vergelijckt Psalm 55.14. Anders, scheyt den Vorst, Dat is, de Vorsten van malkanderen.
margenoot81
D. die met gewelt, wrevel, ende onrecht omgaet. siet Iob 11.11. Psalm 5.7. ende de aenteeck.
margenoot82
Hy en doet niet alleen selve anderen overlast, maer pooght oock sijnen naesten, ofte metgeselle daer toe te trecken, om het selve met hem te doen. siet bov. 1.11. ende van het Hebreeusch woort, Iudic. 14. op vers 15.
margenoot83
Siet boven 2. op vers 12.
margenoots
Prov. 6.13, 14.
margenoot84
T.w. om te beter met sijne verkeerde gedachten besigh te zijn, want door de aenschouwinge der uyterlicke dingen worden de inwendige sinnen in hare werckingen verhindert. Vergl. boven 6.14. ende de aenteeckeninge.
margenoot85
Hebr. insnijdende, ofte, haestelick roerende, ende bewegende, ende afbrekende sijne redenen: Dat is, het een deel der selver voorstellende, het ander dat hy eygentlick voor heeft, in sijn herte verbergende.
margenoot86
T.w. dat ten vollen besluytende, ende voornemende in de gedachten sijnes herten.
margenoot87
T.w. dat hy voor heeft sijnen naesten aen te doen.
margenoot88
D. die cieraet toebrenght. Siet bov. 4. op vers 9. Hebr. kroone des çieraets.
margenoot89
Vergelijckt boven 12. op vers 4.
margenoot90
Anders genaemt de paden des rechts, etc. Siet bov. 2. vers 8. ende de aenteeck. De sin is, dat de vrome dickwils die kroone krijgen, T.w. als het hen saligh is. Ofte verstaet, dat de grijsigheyt eene kroone des cieraets is aen de gene, die op het padt der gerechtigheyt wandelen. Vergel. Psalm 37. versen 11, 18, 27. ende d’aenteeck. Siet oock boven 3. op vers 2.
margenoot91
Hebr. langh van toornigheden. Siet boven 14. op vers 29.
margenoot92
D. eygenen wille, genegentheyt, affecten, passien, bewegingen, die quaet zijn. Siet 2.Reg. 19. op vers 7.
margenoot93
’t Welck hier voortijden seer gebruyckelick was in de bedeelinge der erffenissen, Numer. 26.55. Iosu. cap. 18. vers 10. ende 19.1. Mich. 2.5. ende anderen goederen, Psalm 22.19. boven 1. vers 14. item in de uytrichtinge, ende ordeninge van Goddelicke, ende heylige saken, Levit. 16.8, etc. 1.Chron. 24.5, etc. Actor. 1.25. item in het eyndigen van geschillen, ende andere twijffelachtige dingen, Iosu. 7.14. 1.Sam. 14.41. ond. 18. vers 18. Ione 1. vers 7.
margenoot94
Ofte, in een besloten vat, ofte heymelicke plaetse. Vergelijckt onder 17. vers 23.
margenoot95
Het Hebreeusch woort beteeckent voornemelick oordeel, recht, gerichte: maer hier is het genomen voor het beleyt, Dat is, de stieringe, ende regeeringe eeniger sake: gelijck het woort oordelen, ofte, richten, dickwils alsoo in de Heylige Schrift genomen wort. Siet Iud. 2. op vers 16. item Psal. 96.13. Mich. 4.3. Zach. 3.7, etc. Anders, het geheele oordeel des selven, Dat is, het gene door het lot geoordeelt wort.
margenoot96
Te weten, die door sijne voorsichtigheyt het lot alsoo stiert, gelijck hy wil dattet valle: sulcks dat hier niet en geschiet by gevalle, ofte blinde avonture.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken