Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments (1657)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

ebook (11.10 MB)

XML (24.25 MB)

tekstbestand






Editeurs

Hans Beelen

Nicoline van der Sijs



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/theologie
bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments

(1657)–Anoniem Statenbijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het xxviij. Capittel.

Quade ende goede conscientie, vers 1. veranderinge, ende langh leven der Regenten, 2. Wreetheyt des eenen armen over den anderen, 3. godtloose prijsen, ende hen tegen te staen, 4. recht verstant, 5. arme ende rijcke, 6, 11. goede ende quade sonen, 7. woecker, 8. gebedt der godtloosen, 9. verleydinge, 10. eygen wijsheyt, goede ende quade regeeringe, 12, 15, 16, 28. bekentenisse van sonden, 13. vreese Godts, ende verhardinge, 14. dootslager, 17. oprechten ende verkeerden wandel, 18. vlytigheyt ende luyheyt, 19. rijckdom, 20, 22. Richter-ampt, 21. bestraffen ende vleijen, 23. ouders te berooven, 24. stoutheyt, ende vertrouwen op Godt, 25. eygen vertrouwen, ende wijsheyt, 26. aelmoessen, ende onbarmhertigheyt, 27.

[Folio 289v]
[fol. 289v]

1

Ga naar margenoota DE godtloose vlieden, daer geen vervolger en is: maer elck rechtveerdige Ga naar margenoot1 is moedigh, als een Ga naar margenoot2 jonge leeuw.

2

Om de overtredinge Ga naar margenoot3 des lants Ga naar margenoot4 zijn des selven Vorsten vele: maer om verstandige [ende] wetende menschen sal insgelijcks Ga naar margenoot5 verlenginge wesen.

3

Een Ga naar margenoot6 arm man, die de geringe verdruckt, is Ga naar margenoot7 een wechvagende regen, soo datter geen broot en zy.

4

Die de wet verlaten, prijsen den godtloosen: maer die de wet bewaren, Ga naar margenoot8 mengen sich [in strijt] tegens Ga naar margenoot9 hen.

5

De Ga naar margenoot10 quade lieden en verstaen het Ga naar margenoot11 recht niet: maer die den Ga naar margenoot12 HEERE soecken, verstaen Ga naar margenoot13 alles.

6

Ga naar margenootb De arme, Ga naar margenoot14 wandelende in sijne oprechtigheyt, is beter, dan die Ga naar margenoot15 verkeert is van Ga naar margenoot16 wegen, al is hy rijck.

7

Ga naar margenootc Die de wet bewaert, is een verstandigh soon: maer die Ga naar margenoot17 der vraten Ga naar margenoot18 metgeselle is, Ga naar margenoot19 beschaemt sijnen vader.

8

Die sijn goet vermeerdert met Ga naar margenoot20 woecker, ende met Ga naar margenoot20 overwinste, Ga naar margenoot21 vergadert dat voor den genen, die sich des armen ontfermt.

9

Die sijn oore afwendt van de Ga naar margenoot22 wet te hooren, diens gebedt selfs sal Ga naar margenoot23 een grouwel zijn.

10

Die de oprechte doet dwalen op eenen Ga naar margenoot24 quaden wegh, Ga naar margenootd sal selve in Ga naar margenoot25 sijne gracht vallen: maer de vrome sullen het goede be-erven.

11

Een rijck man is wijs in sijne oogen: maer de arme die verstandigh is, Ga naar margenoot26 doorsoeckt hem.

12

Ga naar margenoote Als de Ga naar margenoot27 rechtveerdige Ga naar margenoot28 opspringen van vreughde, is’er groote Ga naar margenoot29 heerlickheyt: Ga naar margenootf maer als de godtloose opkomen, Ga naar margenoot30 wort de mensche naeuw gesocht.

13

Die sijne overtredingen bedeckt, en sal niet voorspoedigh zijn: maer Ga naar margenootg Ga naar margenoot31 diese bekent, ende laet, sal barmhertigheyt verkrijgen.

14

Welgelucksaligh is de mensche, Ga naar margenoot32 die geduerighlick vreest: maer die sijn Ga naar margenoot33 herte verhardt, sal in ’t quaet vallen.

15

De godtloose heerschende over een arm volck, is een brullende leeuw, ende beyr, Ga naar margenoot34 die gins, ende weer loopt.[kolom]

16

Een Ga naar margenoot35 Vorst, die van alle verstant gebreck heeft, is oock Ga naar margenoot36 veelvoudigh in verdruckingen: [maer] Ga naar margenoot37 die de gierigheyt haet, sal Ga naar margenoot38 de dagen verlengen.

17

Een mensche Ga naar margenoot39 gedruckt om het Ga naar margenoot40 bloet eener Ga naar margenoot41 ziele, Ga naar margenoot42 sal na den kuyl Ga naar margenoot43 toe vlieden; Ga naar margenoot44 men en ondersteune hem niet.

18

Die Ga naar margenoot45 oprecht wandelt, sal behouden worden: maer Ga naar margenoot46 die sich verkeerdelick draeght in Ga naar margenoot47 twee wegen, sal Ga naar margenoot48 in den eenen vallen.

19

Die sijn lant bouwt, sal met broot verzadight worden: maer Ga naar margenoot49 die ydele [menschen] volght, sal met armoede Ga naar margenoot50 verzadight worden.

20

Een Ga naar margenoot51 gantsch getrouw man sal Ga naar margenoot52 veelvoudigh zijn in zegeningen: Ga naar margenooth maer die haestigh is om rijck te worden, en sal Ga naar margenoot53 niet onschuldigh wesen.

21

Ga naar margenooti De Ga naar margenoot54 aengesichten te kennen, en is Ga naar margenoot55 niet goet: want een man sal Ga naar margenoot56 om een stuck broots overtreden.

22

Die Ga naar margenoot57 sich haestet na goet, is Ga naar margenoot58 een man van eene boose ooge: maer hy en weet niet Ga naar margenoot59 dat het gebreck hem overkomen sal.

23

Die eenen mensche Ga naar margenoot60 bestraft, sal Ga naar margenoot61 achter na gunste vinden; meer dan die Ga naar margenoot62 met de tonge vleyt.

24

Die sijnen vader, ofte sijne moeder berooft, ende seyt, Ga naar margenoot63 ’t En is geene overtredinge; die is Ga naar margenoot64 des verdervenden mans geselle.

25

Ga naar margenootk Die Ga naar margenoot65 grootmoedigh is, verweckt gekijf: maer die op den HEERE vertrouwt, Ga naar margenoot66 sal vet worden.

26

Die Ga naar margenoot67 op sijn herte vertrouwt, die is een sot: maer die Ga naar margenoot68 in wijsheyt wandelt, die sal ontkomen.

27

Ga naar margenootl Die den armen geeft, en sal geen gebreck hebben: maer die sijne Ga naar margenoot69 oogen verberght, Ga naar margenoot70 sal veel vervloeckt worden.

28

Ga naar margenootm Als de godtloose opkomen, Ga naar margenoot71 verberght sich de mensche: maer als sy omkomen, vermenighvuldigen de rechtveerdige.

margenoota
Levit. 26.36. Deuter. 28.28. Iesa. 57.21.
margenoot1
T.w. door het vast vertrouwen, datse op den Heere stellen. And. de rechtveerdige zijn als een jonge leeuw, [die] moedigh is. Hebr. vertrouwt.
margenoot2
Die ordinaerlick moediger, ende onbevreesder is dan een leeuwen wulp, ofte oudtdachtigh leeuw. Vergel. boven 19. de aenteeck. op vers 12.
margenoot3
D. der inwoonderen des lants.
margenoot4
T.w. om dat de eene haest sijne naturelicke doot sterft, de andere vermoort, ende uytgeroeyt wort. siet exempelen 1.Reg. cap. 16. ende 2.Reg c. 24, etc. Hier door komen groote veranderingen in een lant, dewelcke den inwoonderen seer sorgelick, ende schadelick zijn.
margenoot5
T.w. van het leven eens goeden Regents, ende van de goede regeeringe.
margenoot6
Dese wort hier voornemelick genaemt, om dat hy meer dan de rijcke behoorde medelijden te hebben met de arme, als welcker elende hy mede gevoelt, ende om dat de arme het goet, datse den armen ontnomen hebben, niet en konnen, gelijck wel de rijcke, weder geven, ja oock om datse behoeftiger zijnde, met weynigh verongelijckens dickwils niet te vreden en zijn.
margenoot7
Verstaet dit van eenen regen, die door sijne grootte ende geduerigheyt eenen vloet maeckt, waer door het koorn met andere granen ende vruchten worden neder geslagen, uytgeroeyt, ende wech gesleept: soo datter op het velt geen voorraet van broot, ende andere leeftocht overgelaten en wort.
margenoot8
T.w. met de bestraffinge van hare godtloosheyt door woorden, ende goede wandelinge, ende andersins, na dat hare beroepinge uytwijst.
margenoot9
Te weten, die de wet verlaten.
margenoot10
Hebr. de mannen, ofte, lieden des quaets, Dat is, die het quaet toegedaen zijn, ende het selve bedrijven. siet Iob 11. op vers 11.
margenoot11
Dat is, het gene sy schuldigh zijn te gelooven, te doen, ende te laten.
margenoot12
Siet 2.Chron. 11. op vers 16.
margenoot13
Te weten, dat hen ter saligheyt noodigh is, rakende de saken des geloofs, ende des wandels.
margenootb
Prov. 19.1.
margenoot14
Vergelijckt boven 2. vers 7. ende de aenteeckeninge.
margenoot15
Vergelijckt boven 2. op vers 15.
margenoot16
Het Hebreeusch woort beteeckent twee wegen. Het schijnt dat de Heylige Geest alsoo spreeckt, om dat de rechte wegh, die in het midden van twee uyterste gebreken gestelt is, van de onvrome verlaten wort, mits niet alleen tot het eene van de twee uyterste gebreken, maer oock dickwils tot beyde af te wijcken. Men kan het oock alsoo verstaen, dat eenige onvrome sich alsoo gelaten, als ofse vroom waren, ende nochtans onvromelick wandelen, ende handelen: het welcke twee wegen zijn: de eene is, sich met woorden, ende gebeerden te gelaten dat men niet en is: de andere, sich metter daet te betoonen, dat men in der waerheyt is. Ofte, twee wegen zijn, sich by de vrome te veynsen als of men oock vroom waren, ende by de boose sich te dragen, als die recht boos is. Vergelijckt onder vers 18.
margenootc
Prov. 29.3.
margenoot17
Siet van dese oock Deuter. 21.20. ende boven 23.20, 21. ende verstaet onder deselve alle grove overtreders der wet.
margenoot18
D. voeder, ende onderhouder. Hebr. weyder. Vergel. boven 13. op vers 20.
margenoot19
Siet boven c. 10. op vers 5. Onder den naem des vaders begrijpt oock de moeder. Siet boven cap. 15. vers 20.
margenoot20
Siet van dese twee woorden Levit. 25. op vers 36.
margenoot20
Siet van dese twee woorden Levit. 25. op vers 36.
margenoot21
T.w. door de heymelicke beschickinge der Godtlicker voorsichtigheyt, sonder dat hy daer op denckt.
margenoot22
Te weten, Godts.
margenoot23
T.w. Gode. Siet boven cap. 3. op vers 32. ende vergelijckt boven 15.8. ende 21.27.
margenoot24
Siet boven 2. op vers 12.
margenootd
Prov. 26.27.
margenoot25
T.w. die hy voor den rechtsinnigen gemaeckt hadde. Siet boven 26. vers 27.
margenoot26
D. let op hem (te weten, op den rijcken) siende meer op sijn doen, ende laten; dan op den luyster sijner rijckdommen, die noch wijsheyt, noch deught en konnen geven.
margenoote
Prov. 11.10, 11.
margenoot27
Verstaet insonderheyt de vrome regeerders van landen, ende steden.
margenoot28
D. welvaren, geluckigh zijn, floreeren, ende bloeijen.
margenoot29
Ofte, çierlickheyt, D. goede, welgestelde order in kerckelicke, ende politijcke saken, trouwe bedieninge van alle ampten, met allerley zegen des Heeren.
margenootf
Onder vers 28.
margenoot30
T.w. om dat hy sich versteeckt, ende verberght, uyt vreese van vervolgh, ende verdruckinge, die de onvrome regeerders aenrichten, bysonderlick tegen de rechtveerdige. Vergel. onder vers 28.
margenootg
Psalm 32.3, 5. 1.Ioan. 1.9, 10.
margenoot31
T.w. voor den Heere, ofte oock voor de menschen, als de sake sulcks vereyscht.
margenoot32
D. die oprechtelick bekeert zijnde door ware eerbiedinge, die hy Godt toedraeght, hem vreest te vertoornen, ende voor oogen nemende de straffen, die den quaden bereyt zijn, sich in ootmoet, ende kinderlicke vreese, na de geboden Godts aenstelt, om niet verloren te gaen.
margenoot33
Dat is, sich gantsch moetwilligh aenstelt, ende tot wederspannigheyt overgeeft. Vergelijckt Exod. c. 4. op vers 21. ende 8. op vers 15. ende 32. op vers 9. 2.Reg. 17. op vers 14.
margenoot34
Te weten, van honger, om eenen roof te krijgen: gelijck van den duyvel wert geseyt, 1.Petr. 5.8.
margenoot35
Ofte, Voorganger, ofte, Leytsman, ofte, Overste, die het volck voorgaet in het ampt der regeeringe. Siet Neh. 11.11. ende d’aenteeck.
margenoot36
D. een groot onderdrucker, ofte doet veelderley overlast aen sijne onderdanen, ende is daerom oock self Godts straffe ende velerley onderdruckinge onderworpen.
margenoot37
T.w. elck een, T.w. der voorgangeren, die het vuyl gewin, ofte, de gierigheyt haten.
margenoot38
T.w. sijns levens, D. een langh leven hebben door de middelen daer toe van Godt verordineert. Vergel. bov. 3. op vers 2.
margenoot39
D. vervolght van de bloetwreker, ende beanghst van sijne conscientie. Anders, die gewelt heeft gedaen aen het bloet eener ziele, T.w. dat hy moetwillens, ende ten onrechte vergoten heeft.
margenoot40
D. den dootslagh. siet Gen. 37. op vers 26.
margenoot41
D. eens menschen. Siet Genes. cap. 12. op vers 5.
margenoot42
Dat is, na het verderf, ofte na sijnen ondergangh. Alsoo is het woort kuyl genomen, Psalm 7. vers 16. ende 28.1. ende 30.4. ende 40. vers 3.
margenoot43
T.w. uyt vreese der Godtlicker wrake, soo dat hy herwaert, ende derwaert de vlucht nemende, onvoorsiens in eenigh verderf vallen sal.
margenoot44
And. laet niemant hem vast houden, T.w. op dat hy in den kuyl immers gerake, daer in hy moet wesen, D. niemant soecke hem te verlossen, ofte te verbergen, ofte op eenige andere maniere van de straffe vry te maken.
margenoot45
Siet boven c. 2. op vers 7.
margenoot46
Siet bov. 2. op vers 15. ende bov. vers 6.
margenoot47
Siet boven op vers 6.
margenoot48
D. sal in eenen van beyden verloren gaen, te weten, ’t zy dat hy hem by de vrome voeght in sijnen uyterlicken wandel, om deselve gelijck te schijnen, ofte door eenigen schijn sich vergeselschapt by de quade, om van hare profijten te genieten.
margenoot49
Siet boven 12. op vers 11.
margenoot50
Siet Iob 7. op vers 4.
margenoot51
Hebr. een man van waerheden, ofte, van trouwheden. Siet boven 11. op vers 17. Verstaet eenen, die waerachtigh, oprecht, ende trouw in sijnen handel is.
margenoot52
D. sal seer gezegent worden. Godt sal hem goet doen, ende de vrome sullen hem goet toewenschen.
margenooth
Prov. 13.11. ende 20.21. ende 23.4.
margenoot53
D. niet sonder nadencken van ongerechtige handelingen, misbruycken, ende sonden; ende daerom oock niet onstrafbaer gehouden worden.
margenooti
Prov. 18.5. ende 24.23.
margenoot54
Siet Deut. 1.17. ende d’aent. Dit is even soo veel, als de aengesichten, ofte, persoonen aen te nemen, Levit. 19.15. siet oock aldaer d’aenteeck.
margenoot55
D. gantsch quaet. siet boven 17. op vers 26.
margenoot56
De sin is, indien men de persoonen in ’t gerichte mochte aensien, de menschen en souden gantsch geen werck van overtredingen maken: om een stuck broots, (alsoo men seyt) ja om niet met allen soude men groote schelmerije bedrijven.
margenoot57
Verstaet eene verhaestinge, die met groote beroeringe, ende bekommeringe des geestes vereenight is: gelijck oock het Hebreeusch woort voor beroert worden, overgeset wort, 2.Sam. 4.1. in d’aenteeck. Iob 4.5. ende 21.6. ende 23.15.
margenoot58
D. die eene boose ooge heeft. Verstaet een nijdigh, stuer, ende gierigh mensche. Siet Deut. 15. op vers 9. ende bov. 23. op vers 6.
margenoot59
T.w. soo wel van Godt, dien hy vergramt door sijne gierigheyt, ende wreetheyt: als van de menschen, die hy daer mede beschadight.
margenoot60
T.w. met woorden. siet boven cap. 15. vers 31.
margenoot61
T.w. als hy, die bestraft is geweest, bevinden, ende bemercken sal, dat de bestraffinge hem goet gedaen heeft. Anders, my navolgende.
margenoot62
Vergel. bov. 2.16. ende d’aent. op het woort vleijen.
margenoot63
Als of hy seyde: ’t En is geene dieverije, die Godt in sijne wet verbiedt, overmits het goet my na haren doot toekomt.
margenoot64
Ofte, den verdervenden man, ofte, des mans der verdervinge, D. ofte des moordenaers, om dat hy sijnen vader, ofte moeder, ofte beyden, de middelen beneemt, daer mede sy haer leven moeten onderhouden, ofte des verquisters, ende doorbrengers, van den welcken siet bov. 18.9. Van’t woort verderven, siet Iudic. 20. op vers 21.
margenootk
Prov. 13.10. ende 15.18. ende 29.22.
margenoot65
Hebr. breet, of, wijt van ziele.
margenoot66
D. rijck, ende welvarende aen lijf, ende ziele, T.w. overmits hy nederigh zijnde, ende sich op Godt alleen verlatende, niet anders dan in vrede met sijnen naesten soeckt te leven.
margenoot67
Dat is, die op sijnen eygenen sin staet, ende sijn eygen goetduncken alleen volght.
margenoot68
D. na de leere, die de rechte wijsheyt is, ons in Godts woort voorgeschreven, ende na den raet der gener, die deselve volgen.
margenootl
Deut. 15.7, 8, 10. Prov. 19.17. ende 22.9.
margenoot69
T.w. van den armen, door onbarmhertigheyt, ende gierigheyt.
margenoot70
Hebr. sal veelvoudigh zijn van vervloeckingen, D. sal seer vervloeckt worden: alsoo bov. vers 20. veelvoudigh in zegeningen, voor de gene, die seer gezegent wort.
margenootm
Boven vers 12.
margenoot71
Vergel. boven de laetste aenteeck. op vers 12.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken